Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 15-11-2025 | Cijfer: 9.8 | Gelezen: 145
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Fantasy, Middeleeuwen, Tijdreizen, Verlangen,
Het Tapijt Van Bayeux (3)
Mijn blik is vastgenageld aan de geborduurde Marie, haar stille, wanhopige ogen boren zich in de mijne. "Nee," fluister ik, mijn stem is schor. "Marie!” Mijn geest racet. De spreuk. Ik moet de spreuk gebruiken. Ik klem het amulet zo hard vast dat de metalen randen in mijn vlees snijden. Ik focus al mijn wil, al mijn woede, al mijn verlies op het koude, stenen gezicht van de Witte Pater in het doek. "SATOR AREPO TENET OPERA ROTAS!" schreeuw ik. Ik wacht. Een seconde. Twee. Het amulet in mijn hand gloeit, maar het tapijt blijft stil. Het glas rimpelt niet. De geborduurde Marie beweegt niet. Er gebeurt niets. "Doe iets, VERDOMME!" gil ik, en ik schud het amulet, alsof ik een kapot apparaat tot leven probeer te wekken.

"Wolf..." fluistert Marianne achter me, haar stem vol afgrijzen. "SATOR! AREPO! TENET!" brul ik opnieuw, mijn stem breekt van de paniek. Niets. Mijn vastberadenheid breekt en wat overblijft is een golf van pure, blinde, dierlijke razernij. Als de magie niet werkt, dan maar op de menselijke manier. Als zij daarin zit, moet ik de barrière breken.

Ik laat het amulet aan zijn ketting tegen mijn borst vallen, bal mijn vuist en kom in één vloeiende, woedende beweging overeind. "MARIE!" Met alle kracht die ik in me heb, met het volle gewicht van mijn lichaam, mijn verdriet en mijn woede, sla ik met mijn vuist op het dikke, beschermende glas van de vitrine. Precies op de plek waar haar gezicht me aanstaart. Een explosie van scherpe, witte pijn schiet door mijn hand, mijn pols, mijn arm. Een oorverdovende, droge KRAK! echoot door de hal, veel luider dan ik had verwacht. Het glas breekt niet in duizend stukjes. In plaats daarvan verschijnt er een afschuwelijk, wit spinnenweb van diepe barsten, precies gecentreerd op het punt van impact. De geborduurde Marie is nu versplinterd achter het gebroken glas. Maar het doek zelf... is ongedeerd. Ze beweegt niet. De magie is weg. Het is nu gewoon glas en stof.

En op hetzelfde moment, getriggerd door de fysieke impact, barst het schelle, elektronische geluid van het museumalarm los, een oorverdovend, paniekerig geloei dat de muren doet trillen. "God, nee..." fluistert Marianne. Ik negeer de pijn in mijn hand, die al dof en kloppend aanvoelt en hef mijn vuist opnieuw, klaar om nog een keer te slaan, om het werk af te maken, om het glas te verbrijzelen. "WOLF, STOP! HET HEEFT GEEN ZIN!" Marianne grijpt me van achteren vast, haar kleine, magere lichaam werpt ze met al haar gewicht tegen me aan. Haar vingers klauwen in de stof van mijn jas, ze probeert me wanhopig weg te trekken van de vitrine.

"Laat me los! Ik moet haar eruit halen!" schreeuw ik, en ik probeer me los te rukken, maar ze houdt me vast met een verrassende, wanhopige kracht. "ZE IS DAAR NIET MEER!" krijst ze, haar stem overstemt bijna het alarm. "Begrijp je het niet? Ze is niet in het doek! Ze is daarin! In die tijd! In 1066! Je kunt haar er niet uitslaan!" Haar woorden, gecombineerd met het naderende geluid van zware, rennende laarzen in de gangen buiten de hal, dringen eindelijk tot me door. Ik stop met vechten. Mijn armen vallen slap langs mijn lichaam. Ik kijk naar mijn hand. Mijn knokkels zijn opengesprongen, donker bloed vermengt zich met het zweet op mijn vingers.

"We moeten hier weg," sist Marianne, en ze trekt me met een ruwe, paniekerige ruk mee. "Nu! De bewaking komt eraan! Deze kant op!" Ze duwt me een donkere dienstgang in die ik niet eerder had opgemerkt. De overgang is bruut: van de gedempte, plechtige museumhal naar een kale, betonnen gang die stinkt naar boenwas en metaal. Achter ons horen we het geluid van deuren die worden opengegooid. Stemmen. Harde, Franse bevelen. De bewaking is in de hal.

We rennen. Onze voetstappen kletteren luid op de linoleumvloer, een schril contrast met de gedempte stilte van zojuist. Elke stap is een hamerslag van paniek. We duiken door een klapdeur, een trap af, dieper het gebouw in. De lucht wordt koeler, klammer. "Waar gaan we heen?" hijg ik, mijn bebloede hand klopt pijnlijk tegen mijn dij. "Naar de oude archieven," perst Marianne eruit, haar ademhaling is een scherp gefluit. "Daar is een uitgang naar de achtertuin..."

De deur van het museum valt met een harde klak achter ons dicht, en het geluid van het schelle, loeiende alarm volgt ons de steeg in. Het klettert tegen de hoge, natte muren en vermengt zich met het geluid van onze rennende, wanhopige voetstappen op de kasseien. De regen slaat koud en hard in mijn gezicht. "Hierlangs!" hijgt Marianne, en ze trekt me meedogenloos een nog smallere, donkerdere zijsteeg in.

Na een paar meter rennen, gebeurt het. Het geluid van het alarm stopt niet, maar het wordt plotseling gedempt. Alsof we door een dik, onzichtbaar gordijn zijn gelopen. De regen klettert nog steeds op de stenen, maar zelfs dat geluid klinkt vlak en doods, ontdaan van alle echo. "Wat..." Ik stop even, verward door de plotselinge, onnatuurlijke stilte. "Doorlopen, Wolf!" sist ze, haar stem is een trillende, breekbare fluistering. "Niet stoppen!" Dan voel ik het. De kou. Het is niet de normale, bijtende kou van een natte winternacht in Normandië. Dit is een actieve, roofzuchtige kou. Een vrieskou die niet van buitenaf komt, maar van binnenuit, alsof iets onzichtbaars de warmte rechtstreeks uit mijn lichaam zuigt. Ik grijp naar mijn borst, en het amulet onder mijn hemd is geen warm baken. Het is een blok ijs, dat pulseert met een trage, ijzige polsslag die resoneert met de duisternis om ons heen.

"Ze weten het," pers ik eruit, de woorden vormen een pijnlijk wolkje damp in de onnatuurlijke vrieslucht. "Ze wisten het op het moment dat je de spreuk faalde," hijgt Marianne, haar hand klemt de mijne vast. "We hebben het baken ontstoken, Wolf. We hebben op de deur geklopt en hen verteld dat we de sleutel hebben."

Dan, het gerommel. Het is geen donder. Het is een laag, schrapend, grindend geluid. Het klinkt alsof er diep onder de straten van Bayeux, onder de eeuwenoude fundamenten, iets massiefs en ouds aan het ontwaken is. Iets dat zich een weg baant. De grond onder mijn laarzen trilt zachtjes, een onheilspellende vibratie die door mijn botten trekt. Een lichtflits! Verblindend wit en volkomen geruisloos. Het verlicht de nauwe, kronkelende steeg met een koud, steriel, bijna chirurgisch licht. Voor een afschuwelijke fractie van een seconde zie ik alles haarscherp: de natte, glimmende stenen, de angst op Mariannes verwrongen gezicht... en de schaduwen. Ze vallen de verkeerde kant op. Ze zijn te lang, te mager, en heel even zie ik ze bewegen met een eigen, onafhankelijke wil, los van de objecten die ze zouden moeten werpen.

"Niet kijken!" schreeuwt Marianne, en ze struikelt bijna over een stapel rottend afval. Ze trekt zich overeind, pure terreur weerspiegeld in haar ogen. Het gerommel klinkt opnieuw, nu luider, en het lijkt van boven te komen, alsof er reusachtige, onzichtbare stappen worden gezet op de daken boven ons. We zijn omsingeld, niet door mensen, maar door een aanwezigheid. De jacht is geopend.

"Mijn auto... het plein... daar!" Marianne wijst met een trillende vinger naar een vage, gele gloed aan het einde van de steeg. We rennen, in blinde paniek. De steeg lijkt zich eindeloos uit te strekken als een claustrofobische tunnel. De vrieskou wordt intenser. Ik hoor geen voetstappen achter ons, alleen het constante, onheilspellende, schrapende gerommel dat met ons meebeweegt, parallel aan ons, net buiten ons gezichtsveld. De duistere, nauwe steegjes lijken ons te willen wurgen, maar eindelijk spuwen ze ons uit op het kleine, open plein bij de abdij. De regen slaat hier harder, de wind giert langs de stenen gevels.

“Daar, mijn auto.” Marianne wijst met een trillende vinger naar een kleine, donkerblauwe Renault die onder een boom geparkeerd staat. Ik zet een stap uit de dekking van de steeg, klaar om het plein over te steken. En dan verstijf ik. Aan de overkant van het plein, badend in het zwakke, gele schijnsel van een enkele lantaarnpaal, staat een figuur. Een vrouw in een lange, donkere jas, haar gezicht verborgen in de diepe schaduw van een hoed. Ze beweegt niet. Ze kijkt. Recht naar ons. De Zwarte Weduwe. Ze heft langzaam een gehandschoende hand, niet dreigend, maar als een... groet. Een trage, spottende uitnodiging voor het spel dat zojuist officieel is begonnen.

"Kom!”, gilt Marianne, haar stem slaat over van paniek. "We moeten weg!" Ze struikelt voor me uit, haar handen graaien in de zakken van haar jas, op zoek naar haar sleutels. We bereiken de kleine Renault, en net als ze de sleutels triomfantelijk omhooghoudt, trillen haar handen zo hevig dat het bosje metaal uit haar vingers glipt. Met een schel, luid gerinkel kletteren de sleutels op de natte kasseien en glijden gevaarlijk dicht naar een donker putdeksel.

"Nee!" kreunt ze, en ze duikt ernaar. "Ik heb ze!" Ik ben sneller. Mijn gewonde rechterhand schreeuwt het uit van de pijn als ik het metaal van de koude, natte stenen grits, maar ik negeer het. Ik duw haar ruw naar de passagiersdeur. "Instappen! Nu!" Ik ruk mijn eigen deur open, mijn bloedende knokkels laten een donkere, natte vlek achter op het portier. We tuimelen de auto in. Ik sla de deur dicht en het geluid van de regen en onze eigen, wilde paniek wordt plotseling gedempt. De stilte in de auto is oorverdovend, op ons eigen gehijg na.

"Starten! Starten!" hijgt Marianne, haar vingers klauwen zich vast in het dashboard, haar ogen schieten wild heen en weer over het lege, donkere plein. Met trillende vingers steek ik de sleutel in het contactslot. Ik draai de sleutel om. Klik-klik-klik-whirr... De motor sputtert, een zwak, klagelijk geluid, en weigert aan te slaan. "Nee, nee, nee, kom op, oude kreng, NIET NU!" Mijn stem is een gesmoorde kreet. Ik trap het gaspedaal woedend in, een nutteloze, paniekerige handeling, en probeer het opnieuw. Klik-klik-whirr... klik... Stilte.

"Nee!" gilt Marianne, haar stem is nu een schrille kreet van pure, onverdunde paniek. "Oh God, Wolf, ze zijn hier, ik voel het, ze komen!" Alsof haar woorden een bezwering zijn, wordt de kou in de auto plotseling ondraaglijk. De ruiten beginnen te beslaan, niet met warme condens, maar met een dun, vederlicht laagje ijs dat zich van binnenuit over het glas verspreidt.

Ik negeer de bevriezende ruiten, negeer haar paniek. Ik dwing mijn lichaam tot kalmte. Ik laat het gaspedaal los, sluit mijn ogen voor één seconde, en draai de sleutel opnieuw, dit keer met een beheerste, wanhopige kracht. Whirr... WHIRRR... De startmotor zwoegt, vecht tegen de onnatuurlijke kou... en met een luide, protesterende brul slaat de motor eindelijk aan. De auto schudt en trilt. De koplampen werpen twee trillende, gele bundels licht op het lege, regenachtige plein voor ons.

"Rij!" gilt Marianne, “Waar wacht je op?”

"Ik kan niks zien!" snauw ik terug. Het is de afschuwelijke waarheid. De koplampen zijn misschien aan, maar de voorruit is bijna volledig ondoorzichtig. Het is bedekt met een dun, melkachtig web van ijs dat zich van binnenuit over het glas heeft verspreid, een onnatuurlijk, kristallijn patroon dat het weinige licht van de straatlantaarns breekt in duizend verwarrende flitsen. Ik ram mijn gewonde vuist op de knop van de ventilator en schuif de hendel naar de hoogste, heetste stand. Het is een direct gevecht. Ik voel de onnatuurlijke kou van buitenaf tegen het metaal van de auto drukken, terwijl de ventilator met een luid kabaal een lauwe, mechanische adem tegen het bevroren glas blaast.

"Het werkt niet snel genoeg!" hijgt Marianne, haar ogen wijd van angst, starend naar de duisternis van het plein achter ons. Ik wacht niet. Met mijn mouw begin ik als een bezetene over de voorruit te schuren, het ijs kraakt onder de ruwe stof, tot er een klein kijkgat ontstaat. "Dat moet genoeg zijn," grom ik, meer tegen mezelf dan tegen haar. Ik trap het gaspedaal in. De kleine motor brult een protesterende klacht, maar de banden vinden grip op de natte kasseien. We schieten vooruit, de donkere straten van Bayeux in, weg van het plein. Al mijn zintuigen staan op scherp. Mijn hart bonst in mijn keel, synchroon met de ritmische slag van de ruitenwissers die de stromende regen van de voorruit proberen te vegen. Mijn gewonde hand, nu gewikkeld in een zakdoek die al rood kleurt, schreeuwt het uit van de pijn telkens als ik moet schakelen, maar ik negeer het. We moeten de stad uit. We moeten naar Rouen. Naar oma.

In de verte verlicht een helse, blauwe flits die de regen. En dan nog een. Gevolgd door het onmiskenbare, aanzwellende gejammer van sirenes. "Nee," fluistert Marianne, haar stem is een en al wanhoop. "Ze hebben ons. Ze hebben de wegen afgezet." Ik klem mijn handen om het stuur. De lichten komen recht op ons af, uit de tegenovergestelde richting, op dezelfde smalle uitvalsweg. Mijn voet zweeft boven de rem, mijn geest racet. Een zijweg in? Omdraaien? Te laat. Ik verwacht dat ze vertragen, dat ze hun auto's dwars over de weg zetten om ons te blokkeren.

Maar de eerste politieauto rijdt met gillende sirenes en een hels tempo voorbij. Gevolgd door een tweede. En een derde. Ze verminderen geen vaart. Ze blokkeren niets. Ik kijk in mijn spiegel en zie hun blauwe zwaailichten kleiner worden. Ze zijn op weg naar het stadscentrum, op weg naar het museum. "Ze zijn niet op zoek naar ons," zeg ik, en mijn stem klinkt schor en verbaasd. "Nog niet." "Ze... ze reden ons voorbij?" Marie kijkt me met grote, ongelovige ogen aan. "Ze zijn onderweg naar het museum," bevestig ik. "Ze reageren op het alarm, op het gebroken glas. Ze hebben onze beschrijving nog niet." Ik trap het gaspedaal dieper in, de stadsgrenzen van Bayeux glijden achter ons weg de duisternis in. De auto is nog niet geseind.

Anderhalf uur later

De rit van Bayeux naar Jumièges is een waas van koplampen op nat asfalt, een helse, stille lijdensweg die uren lijkt te duren. De kleine Renault kreunt en protesteert op de modderige, donkere landwegen, de ruitenwissers vechten een verliezende strijd tegen de stromende regen. Binnenin is de lucht dik van mijn eigen, verstikkende schuldgevoel en de zachte, trillende snikken die Marianne probeert te onderdrukken, maar die als messteken door de stilte snijden. Elke kilometer brengt ons verder weg van het museum, verder weg van haar, maar brengt ons geen stap dichter bij een oplossing. We vluchten naar de enige veilige haven die we nog kunnen bedenken, hoewel ik weet dat veiligheid nu slechts een illusie is.

Wanneer we eindelijk de boerderij bereiken, stop ik de auto met een schok. Ik stap uit, de regen doorweekt me in seconden, maar ik voel de kou niet. Ik voel alleen de brandende urgentie. Ik bons met mijn gewonde vuist op de zware, eikenhouten deur van Simones huis. De pijn die bij elke slag door mijn kapotte knokkels schiet, is scherp en rauw, een welkome, fysieke afleiding van de gapende, zwarte leegte in mijn borst. "Wolf! Stop! Je maakt haar doodsbang!" sist Marianne. Ze staat naast me te trillen in de koude, vochtige nachtlucht, haar gezicht lijkbleek in het donker. Ik negeer haar. Ik reageer door opnieuw op de deur te bonzen, harder, dwingender. "Open doen!"

Binnen horen we eindelijk gestommel, sloffende voetstappen, en dan het trage, knarsende schrapen van een grendel die wordt weggeschoven. De deur zwaait met een kreun op een kier open. Simone staat daar, badend in het zwakke, gele licht van de gang. Ze draagt een lange, witte katoenen nachtjapon, haar dunne, grijze haren hangen in twee slordige vlechten over haar schouders. Ze knippert met haar ogen tegen de duisternis, verward en nog half in slaap. "Marianne? Wolf?" Haar stem is krakerig. "Wat in godsnaam..." Dan valt haar blik op mijn bebloede hand die nog steeds op de deurpost rust, op onze doorweekte kleren, en ten slotte op de pure, onversneden paniek in Mariannes ogen. Haar slaperigheid verdampt in een fractie van een seconde en maakt plaats voor een diepe, instinctieve angstfrons. Ze kijkt langs mij heen, de duisternis in. "Waar is Marie?" vraagt ze, en haar stem slaat over.

Ik kan haar niet aankijken. Ik duw me langs haar heen, de warme gang in, recht naar de keuken. De geur van eten hangt er nog flauwtjes, een wrede herinnering aan een wereld die niet meer bestaat. Ik begin te ijsberen, heen en weer, als een gekooid, gewond dier. Mijn natte laarzen laten modderige sporen achter op haar schone vloer, maar het kan me niet schelen. "Ze is weg," zeg ik, en mijn stem is een schorre, trillende grom die uit mijn tenen komt. "Weg." Simone komt me achterna, haar handen wringend in de stof van haar nachtjapon. Ze kijkt me smekend aan. "Weg? Wat bedoel je, weg? Is ze weggelopen? Hebben jullie ruzie..."

"Het tapijt van Bayeux," fluistert Marianne achter haar. Ze is nu ook de keuken binnengestrompeld en leunt zwaar tegen de deurpost, alsof haar benen haar gewicht niet meer kunnen dragen. Ze kijkt haar oude vriendin aan met ogen die groot zijn van tranen en pure afschuw. "Simone... het tapijt... het heeft haar." "Het tapijt?" Simones verbijstering is compleet. Ze kijkt van de een naar de ander, haar blik schiet heen en weer, zoekend naar logica in de waanzin. "Waar hebben jullie het in godsnaam over?" De traagheid van het gesprek, het onbegrip, het doet iets knappen in mij. Ik sla met mijn bebloede, trillende vuist hard op de houten keukentafel. "Het heeft haar!" schreeuw ik, en mijn stem is een rauwe, onherkenbare grom van pure, onverdunde paniek. "Het heeft haar verdomme opgeslokt!"

Simone deinst achteruit alsof ik haar geslagen heb, haar hand schiet naar haar mond. "Wie? Wat?” "Ze is weg, Simone.” herhaalt Marianne, haar stem is nu een ijle, trillende klank. Ze staat als een spook tegen de deurpost, haar hele lichaam schokt. “Het... er kwam iets uit. Het greep haar vast. Het heeft haar naar binnen getrokken." Ze slikt, vechtend tegen de misselijkheid. "Ze is verdwenen in het borduurwerk." Simone staart me aan, haar mond valt open, maar er komt geen geluid uit. Haar hersenen weigeren het te verwerken. "Ze is in het verleden," vult Marianne zacht aan, en bij die woorden breekt haar stem definitief. "Ze is naar 1066 getrokken. Recht voor onze ogen." De kleur trekt volledig weg uit Simones gezicht, alsof het leven zelf uit haar wordt gezogen. Ze wankelt en grijpt blindelings de rugleuning van een stoel vast om niet te vallen. Ik zie de tranen opwellen in haar ogen, de schok die langzaam overgaat in een verlammend, bodemloos verdriet. Ze opent haar mond om te gaan jammeren, om vragen te stellen die geen antwoord hebben.

Maar ik laat het niet toe. De adrenaline en de paniek in mijn lijf dulden geen vertraging, geen verlamming. "Geen tijd om te treuren," sis ik, en ik draai me abrupt naar hen om, mijn ogen branden. De pijn in mijn hand is niets vergeleken met de gapende, afschuwelijke leegte in mijn borst. "Geen tijd voor tranen. We moeten nadenken. We moeten terug."

"Terug?" vraagt Marianne wezenloos, alsof ze het woord niet begrijpt.

"Ja!" Ik begin al rusteloos door de kleine keuken te ijsberen, mijn geest is één-sporig, gefixeerd op dat ene, afschuwelijke beeld. "We moeten terug naar Bayeux. Ik moet bij het tapijt komen. Ik moet haar terughalen." Ik kijk naar mijn bebloede vuist. "Ik had harder moeten slaan. Ik moet het glas verbrijzelen, het doek opensnijden..."

"DAT HEEFT GEEN ZIN, WOLF!" Mariannes schreeuw is zo plotseling en zo vol van een rauwe, onthutste pijn dat ik onmiddellijk zwijg. Zelfs Simone deinst achteruit. "Begrijp je het dan niet?" snikt Marianne, de tranen stromen nu vrijelijk over haar wangen. "Het tapijt is geen poort. Het is geen deur." Ze schudt haar hoofd, haar grijze krullen plakken tegen haar natte gezicht. "Het is een spiegel! Een verdomde, bovennatuurlijke spiegel!"

"Ik... ik begrijp het niet," zeg ik, en ik spreid mijn bebloede, trillende handen. "Ik zag het rimpelen. Ik zag die hand eruit komen!"

"Ja, omdat het reageerde!" legt ze uit. "Het is een getuige, een kroniek! Het toont de onbalans in de tijdlijn. Het is geen deur, Wolf, het is een raam. Het liet ons de breuk in 1066 zien omdat het amulet, de sleutel tot die breuk, in de buurt was. En die entiteit... die Witte Pater... hij reikte door het raam en trok haar erin!" Ze kijkt me aan, haar gezicht is een en al verslagenheid. "Je kunt niet door een spiegel lopen. Teruggaan naar het museum is zinloos. Marie is daar niet meer. Ze is weg. Ze is in het verleden, in 1066. Het tapijt zelf is maar een verdomd stuk linnen!"

De woorden van Marianne vallen als een loodzwaar vonnis in de stilte van de keuken. Een doodlopende weg aan het einde van een waanzinnige nacht. Ik staar haar aan, mijn geest weigert de finaliteit ervan te accepteren, klampt zich vast aan ontkenning. Marie is weg. Ze is in 1066. En ik kan er niet bij. De kracht vloeit uit mijn benen. Ik laat me verslagen op een houten keukenstoel vallen. De zitting voelt hard en koud aan door mijn natte broek. Nu de adrenaline wegebt, begint de pijn in mijn kapotgeslagen hand genadeloos te kloppen, een doffe, ritmische hamer op het ritme van mijn bonzend hart. "Dus dat is het?" Mijn stem is een schorre, ongelovige fluistering die nauwelijks de stilte doorbreekt. "Ze is weg? Voorgoed?"

Marianne wendt haar blik af, tranen lopen over haar wangen. "Ik... ik weet het niet," stamelt ze, en haar onmacht is pijnlijker dan een leugen. "Ik weet alleen dat het Tapijt niet de weg is." Ik begraaf mijn hoofd in mijn handen. Ik probeer de opkomende paniek, de alles verterende wanhoop die als zwart water omhoog kolkt, met geweld weg te duwen. Nee. Ik hef mijn hoofd op. Mijn ogen zoeken die van Marianne. Haar logica is waterdicht, hoe vreselijk ook. Het Tapijt is een raam, een toeschouwer, geen doorgang. Maar mijn eigen theorie... die laat me niet los. De puzzelstukjes verschuiven in mijn hoofd. Als het amulet een sleutel is – en dat is het, ik heb het gevoeld – en 1066 is het slot waar ze nu in gevangen zit... dan moet er ergens een deur zijn. Een fysieke, tastbare doorgang.

Mijn hoofd schiet omhoog. Een plotselinge, onmogelijke, elektrische schok van hoop jaagt door mijn verdoofde lichaam. "Marleen." De naam is een fluistering, een openbaring. Simone en Marianne kijken me allebei verward aan, mijn plotselinge sprong in logica is onnavolgbaar. "Wat is er met haar?" vraagt Marianne voorzichtig. Ik richt me volledig op Simone, mijn blik is nu dwingend, mijn wanhoop omgeslagen in een felle, nieuwe focus. "Marleen! Marie's moeder! Zij is toch teruggekeerd in de tijd? Om Jim Morrison op te zoeken? Dat is waarom ze het amulet stal, nietwaar?"

De schok van herkenning, gevolgd door een diepe, oude pijn, trekt over Simones gezicht. Ze kijkt weg, haar ogen vinden de vloer, en ze knikt langzaam. Een stille, verslagen bekentenis van het verraad van haar eigen dochter. "Dan weet ze het," zeg ik, de opwinding bouwt zich op, ik sta op van de stoel. "Ze heeft de poort gevonden. Ze weet waar die is! Waar is ze?" De hoop in mijn stem wordt onmiddellijk de grond in geboord door de blik die de oude vrouw me nu geeft. Een blik van pure moedeloosheid en diepe, diepe schaamte. "Dat weet ik niet," fluistert ze, en ze wendt haar blik af. "Ik heb haar al jaren niet meer gezien. Niet meer sinds... sinds ze vertrok." Haar stem wordt bitter. "Waarschijnlijk hangt ze nog steeds rond in Parijs, met een paar andere... artiesten. Junkies."

Parijs. De omvang van de stad, de onmogelijkheid van de taak, slaat me in het gezicht. "Die vinden we nooit," mompel ik, en de wanhoop dreigt me opnieuw te verzwelgen. Ik kijk Simone weer aan, mijn ogen smeken. "Er moet iets geweest zijn. Ze kan het niet zomaar, per toeval, gevonden hebben. Simone, je moet nadenken. Wat heb je haar ooit verteld? Welke verhalen? Welke legendes uit dat schrift? Hoe is zij erin geslaagd die deur te vinden?"

Simone krimpt ineen onder de intensiteit van mijn blik. Ze deinst achteruit, weg van de tafel, weg van mij. Haar handen wapperen hulpeloos voor haar gezicht, alsof ze mijn woorden probeert weg te slaan. "Ik... ik weet het niet!" stamelt ze, haar stem is een schrille, gebroken klank. De schaamte en het verdriet om haar vervreemde dochter worden nu vermengd met de paniek van mijn ondervraging. "We lazen samen... vroeger... in het schrift! Ik heb haar de verhalen verteld! Het waren maar verhalen!"

"Denk na, Simone! Wat vertelde je haar? Waar was ze door geobsedeerd?" Ik probeer Simone onder druk te zetten. "Ik... ik weet het niet meer!" jammert ze, en ze slaat haar handen voor haar gezicht. "Het is zo lang geleden... het waren zoveel verhalen..." Ik besef dat schreeuwen geen zin heeft. Haar geest is een chaos. Ik heb iets concreets nodig. Mijn blik valt op de keukenkast, waar het oude, leren kaftje nog steeds ligt. "Het schrift," zeg ik. Ik probeer mijn eigen gedachten te ordenen, mijn stem dwingend maar kalm te houden. "Het antwoord moet daarin te vinden zijn. Als ze die nacht vertrok, als ze een doel had, dan moet ze hier een aanwijzing in gevonden hebben. Wat las ze die laatste nachten? Wat vond ze interessant?” Ik herinner me het artikel over Pompeï en de verhalen over de piramides in Egypte. “Dacht ze dat ze naar Italië moest? Of Egypte?”

Simones blik is wazig door de tranen. Ze schudt langzaam, maar beslist haar hoofd. "Nee," fluistert ze. "Nee, dat kan niet. Ze had geen geld voor zo'n reis. Ze is nooit in het buitenland geweest. En die onzin over de piramides en ruimtereizigers..." Ze maakt een minachtend geluidje. "Dat vond ze lachwekkend. Ze zocht iets... tastbaars. Iets echts."

"Wat dan?" dring ik aan, “Wat las ze? Wat wou ze horen? Wat boeide haar?” Marleen was een dromer," fluistert Simone, haar blik verdwijnt in het verleden. "Altijd al geweest. Geobsedeerd door poëzie, door muziek... door dode dichters." De bitterheid in haar stem is onmiskenbaar. "Jim Morrison," zeg ik, de link is duidelijk. Simone knikt ja, haar ogen zijn nu donker van de herinnering.

"Wat is er die dag gebeurd?" vraag ik, mijn stem is nu zacht, maar dwingend, als een mes dat door oud littekenweefsel snijdt. "De dag dat ze vertrok. Vertel het me. Probeer je alles te herinneren, Simone. Elk detail, hoe klein en onbenullig ook. Ze moet een plan hebben gehad." Simone sluit haar ogen. Ik zie hoe haar ademhaling stokt, hoe ze vecht tegen de tranen die achter haar oogleden branden. De keuken om ons heen – het tikken van de klok, het suizen van de wind buiten – lijkt te vervagen terwijl ze zich laat wegzakken in die ene, fatale herinnering.

"Het regende," begint ze, haar stem is een ijle, schorre fluistering die nauwelijks boven het knetteren van het haardvuur uitkomt. "Net als vandaag. Een eindeloze, grijze regen." Ze opent haar ogen niet. Ze is daar weer. Ze begint te vertellen.

- - -

Meer weten over dit verhaal of de vrouw achter dit verhaal? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...