Door: Leen
Datum: 02-12-2025 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 947
Lengte: Gemiddeld | Leestijd: 8 minuten | Lezers Online: 6
Trefwoord(en): Dagboek, Pijn,
Lengte: Gemiddeld | Leestijd: 8 minuten | Lezers Online: 6
Trefwoord(en): Dagboek, Pijn,
Uittreksel uit mijn dagboek.
De wereld draait door alsof er niets is veranderd. De zon komt op en werpt genadeloos licht op dagen die ik liever in het duister zou doorbrengen. Mensen haasten zich naar hun werk, mopperen over het weer, en ergens in de verte lacht iemand om een grap die ik niet heb gehoord. Voor de rest van de wereld is het een dinsdag, woensdag of donderdag zoals alle andere. Voor hem waarschijnlijk ook.
Hij voelt geen pijn. Hij loopt vrij rond, zijn geweten gesust door een ziekelijke vorm van ontkenning of – erger nog – pure, ijskoude onverschilligheid. Hij ademt de frisse lucht in, hij lacht met vrienden, hij drinkt zijn koffie en hij vergeet.
Ik wel.
Ik voel het nog steeds. Elke seconde, elke hartslag.
Ik sta in de badkamer, de enige plek waar het slot op de deur me een fractie van schijnveiligheid biedt. De douche heeft uren aangestaan. Het hete water heeft de ruimte gevuld met stoom, maar de kou in mijn botten verdwijnt niet. Ik staar naar mijn huid. Hij is rood, rauw geschrobd. Ik heb geprobeerd het weg te wassen – zijn geur, zijn aanraking, de onzichtbare afdrukken van zijn handen. Maar mijn lijf is bevuild op een manier die geen zeep kan bereiken. Hoe hard ik ook veeg, hoe agressief ik de spons ook over mijn armen en benen haal, het vuil zit niet op me. Het zit in me. Het is in mijn poriën getrokken, in mijn bloedbaan, in de vezels van mijn spieren.
Ik droog me af en kijk in de spiegel. De reflectie is een confrontatie die ik elke dag verlies. Ik zie de littekens. Ze zijn er, onuitwisbaar en wreed. Op mijn buik, in het bleke vlees, staan de lijnen die hij daar met opzet heeft achtergelaten. Een wrede markering, als een handtekening onder een vernield kunstwerk, zodat ik hem eeuwig zal herinneren.
Ik haat mijn lichaam. Het herinnert me aan alles. Het is niet langer van mij; het is een landkaart van zijn daden geworden. Het functioneert mechanisch: mijn hart pompt, mijn longen zuigen zuurstof naar binnen, mijn benen dragen mijn gewicht, maar ik walg van het omhulsel waarin ik gevangen zit.
De ogen die terugstaren, zijn niet van mij. Het zijn de ogen van een vreemdeling, omringd door donkere, paarse kringen van slapeloosheid. Wanneer heb ik voor het laatst echt gelachen? Ik probeer het, hier in de veiligheid van de badkamer. Ik dwing mijn mondhoeken omhoog, maar de spieren in mijn gezicht protesteren. De grimas die verschijnt is doods. Onnatuurlijk. Een masker van angst dat niet past.
Ik leef, al weet ik niet zeker of dat de waarheid is. Ik adem, maar ik besta slechts in de marge van mijn eigen bestaan. Mijn ziel is verwoest, uiteengespat in duizend scherven die los in mijn borstkas rammelen. Bij elke beweging, bij elke onverwachte herinnering, snijden ze dieper in het weefsel van wie ik was.
"Het gaat wel weer over," zeggen mensen die het niet begrijpen. Of de wreedste leugen van allemaal: "Je moet het loslaten."
Maar hoe laat je iets los dat letterlijk in je huid staat geschreven en zich in je DNA heeft gebrand? Hoe vergeet je de kou die niet van de winter komt, maar van de herinnering aan zijn ogen?
Hij slaapt 's nachts. Hij droomt waarschijnlijk over succes, over geld, over zijn volgende verovering.
Ik wel? Nee, ik lig wakker.
Hij voelt zich veilig en oppermachtig in zijn eigen huid.
Ik wel? Ik wil uit de mijne kruipen, wegrennen van dit besmette lichaam.
Want zodra de nacht valt en ik mijn ogen sluit, is het niet stil. De stilte is een leugen. In het donker komt hij terug. De herinnering overspoelt me niet als een golf, maar als een lawine, genadeloos en verstikkend.
Ineens lig ik weer daar. De geur van de kamer, het geluid van zijn ademhaling, het is er weer.
Hij grijpt mijn haar, hard, en trekt me met een ruk naar de grond. Ik jammer van de pijn, een geluid dat me nu nog in mijn dromen achtervolgt. Mijn ogen schieten open, wijd van pure doodsangst, terwijl paniek door mijn aderen raast. Hij trekt mijn broek naar beneden. Ik wil weg, ik moet weg. Ik probeer te vechten, mijn ledematen slaan wild om zich heen, vooral als hij probeert mijn benen te spreiden.
In het begin, die eerste seconden, probeerde ik me echt te verdedigen. Ik krabde, ik schopte. Maar dat maakte het enkel erger. Verzet voedt hem alleen maar.
Wouter vindt het niet erg als ik huil. Sterker nog, hij vindt het geil. Hij vindt het opwindend om bloed te zien, om me te markeren als zijn bezit. Zijn enthousiasme groeit als hij het koude metaal tevoorschijn haalt. Hij snijdt in mijn buik. Niet willekeurig, maar met een sadistische precisie. Hij kerft zijn naam in me, letter voor letter, terwijl het bloed vloeit. Hij wil dat ik er van geniet, dat ik zie hoe hij mij voor altijd claimt.
"Kijk dan," sist hij. "Nu vergeet je me nooit meer."
Hij wil dat ik tegen het mes aan beweeg, dat ik een perverse vorm van genot haal uit de pijn die hij me aandoet. Hij zegt dat ik er aan moet wennen. Me moet aanpassen aan mijn nieuwe rol. Maar ik weet niet of een mens er ooit aan kan wennen om opengesneden te worden als een varken op een slachtbank.
Hij stopt niet. Hij laat de pijn zo lang mogelijk doorgaan, rekkend tot het punt waarop ik breek. Tot ik geen vrouw meer ben, maar een hoopje ellende.
Zwart danst voor mijn ogen door de paniek en de tranen die mijn zicht vertroebelen. Ik voel enkel zijn zware, verstikkende gewicht op mijn lichaam. Ik kan niks zien, kan me niet bewegen, ik zit gevangen onder hem. Maar ik voel alles. Oh god, ik voel elk detail.
Ik schreeuw, maar er komt geen geluid meer uit. Ik jammer. "Alsjeblieft. Stop. Alsjeblieft, ik smeek het je."
Het deert hem niet. Hij komt in me klaar, en op dat moment snijdt hij niet alleen mijn lichaam, maar ook mijn ziel definitief in stukken. Dan komt de ultieme vernedering. Hij stopt, kijkt me aan met die kille ogen en eist: "Zeg het."
Hij duwt dieper. "Zeg het!"
Ik slik mijn eigen braaksel en tranen weg. Mijn wil is gebroken. Om te overleven, om de pijn te laten stoppen, doe ik wat hij wil. "Ik wil je," fluister ik schor. Het kost me moeite om niet letterlijk in tweeën te breken bij die leugen. Hij denkt dat ik hem niks geef, dat ik me inhoud, maar ik geef hem op dat moment alles wat ik heb. Mijn huid die hij kapot heeft gemaakt, de laatste stukjes van mijn verstand die afbrokkelen, mijn waardigheid, mijn zijn. Mijn hele bestaan wordt daar, op die vloer, uitgewist.
Hij maakte me kapot, brak me tot op het bot. En het meest zieke was: daarna probeerde hij me te lijmen. Niet uit liefde. Niet om me te helen. Hij lijmde me provisorisch aan elkaar, susde me, liet me even op adem komen, zodat ik net weer 'heel' genoeg was om opnieuw gebroken te worden. Zodat hij weer opnieuw kon beginnen. Het was een cyclus van destructie die hij in stand hield voor zijn eigen vermaak.
Mannen zoals hij hebben de rare neiging te denken dat ze recht hebben op vrouwen. Dat we objecten zijn, gebruiksvoorwerpen die enkel dienen voor hun plezier. Dat we geen gevoelens hebben, geen dromen, geen angsten. Dat we slechts een geslachtsorgaan zijn met wat vlees eromheen. Ze beseffen niet – of het interesseert ze niet – dat we vanbinnen langzaam doodgaan.
Ik wel. Ik wel. Ik wel.
De woorden bonken in mijn hoofd als een ritmische, zieke mantra.
De wereld draait door alsof er niets is veranderd. De zon komt op en werpt genadeloos licht op dagen die ik liever in het duister zou doorbrengen. Mensen haasten zich naar hun werk, mopperen over het weer, en ergens in de verte lacht iemand om een grap die ik niet heb gehoord. Voor de rest van de wereld is het een dinsdag, woensdag of donderdag zoals alle andere. Voor hem waarschijnlijk ook.
Hij voelt geen pijn. Hij loopt vrij rond, zijn geweten gesust door een ziekelijke vorm van ontkenning of – erger nog – pure, ijskoude onverschilligheid. Hij ademt de frisse lucht in, hij lacht met vrienden, hij drinkt zijn koffie en hij vergeet.
Ik wel.
Ik voel het nog steeds. Elke seconde, elke hartslag.
Ik sta in de badkamer, de enige plek waar het slot op de deur me een fractie van schijnveiligheid biedt. De douche heeft uren aangestaan. Het hete water heeft de ruimte gevuld met stoom, maar de kou in mijn botten verdwijnt niet. Ik staar naar mijn huid. Hij is rood, rauw geschrobd. Ik heb geprobeerd het weg te wassen – zijn geur, zijn aanraking, de onzichtbare afdrukken van zijn handen. Maar mijn lijf is bevuild op een manier die geen zeep kan bereiken. Hoe hard ik ook veeg, hoe agressief ik de spons ook over mijn armen en benen haal, het vuil zit niet op me. Het zit in me. Het is in mijn poriën getrokken, in mijn bloedbaan, in de vezels van mijn spieren.
Ik droog me af en kijk in de spiegel. De reflectie is een confrontatie die ik elke dag verlies. Ik zie de littekens. Ze zijn er, onuitwisbaar en wreed. Op mijn buik, in het bleke vlees, staan de lijnen die hij daar met opzet heeft achtergelaten. Een wrede markering, als een handtekening onder een vernield kunstwerk, zodat ik hem eeuwig zal herinneren.
Ik haat mijn lichaam. Het herinnert me aan alles. Het is niet langer van mij; het is een landkaart van zijn daden geworden. Het functioneert mechanisch: mijn hart pompt, mijn longen zuigen zuurstof naar binnen, mijn benen dragen mijn gewicht, maar ik walg van het omhulsel waarin ik gevangen zit.
De ogen die terugstaren, zijn niet van mij. Het zijn de ogen van een vreemdeling, omringd door donkere, paarse kringen van slapeloosheid. Wanneer heb ik voor het laatst echt gelachen? Ik probeer het, hier in de veiligheid van de badkamer. Ik dwing mijn mondhoeken omhoog, maar de spieren in mijn gezicht protesteren. De grimas die verschijnt is doods. Onnatuurlijk. Een masker van angst dat niet past.
Ik leef, al weet ik niet zeker of dat de waarheid is. Ik adem, maar ik besta slechts in de marge van mijn eigen bestaan. Mijn ziel is verwoest, uiteengespat in duizend scherven die los in mijn borstkas rammelen. Bij elke beweging, bij elke onverwachte herinnering, snijden ze dieper in het weefsel van wie ik was.
"Het gaat wel weer over," zeggen mensen die het niet begrijpen. Of de wreedste leugen van allemaal: "Je moet het loslaten."
Maar hoe laat je iets los dat letterlijk in je huid staat geschreven en zich in je DNA heeft gebrand? Hoe vergeet je de kou die niet van de winter komt, maar van de herinnering aan zijn ogen?
Hij slaapt 's nachts. Hij droomt waarschijnlijk over succes, over geld, over zijn volgende verovering.
Ik wel? Nee, ik lig wakker.
Hij voelt zich veilig en oppermachtig in zijn eigen huid.
Ik wel? Ik wil uit de mijne kruipen, wegrennen van dit besmette lichaam.
Want zodra de nacht valt en ik mijn ogen sluit, is het niet stil. De stilte is een leugen. In het donker komt hij terug. De herinnering overspoelt me niet als een golf, maar als een lawine, genadeloos en verstikkend.
Ineens lig ik weer daar. De geur van de kamer, het geluid van zijn ademhaling, het is er weer.
Hij grijpt mijn haar, hard, en trekt me met een ruk naar de grond. Ik jammer van de pijn, een geluid dat me nu nog in mijn dromen achtervolgt. Mijn ogen schieten open, wijd van pure doodsangst, terwijl paniek door mijn aderen raast. Hij trekt mijn broek naar beneden. Ik wil weg, ik moet weg. Ik probeer te vechten, mijn ledematen slaan wild om zich heen, vooral als hij probeert mijn benen te spreiden.
In het begin, die eerste seconden, probeerde ik me echt te verdedigen. Ik krabde, ik schopte. Maar dat maakte het enkel erger. Verzet voedt hem alleen maar.
Wouter vindt het niet erg als ik huil. Sterker nog, hij vindt het geil. Hij vindt het opwindend om bloed te zien, om me te markeren als zijn bezit. Zijn enthousiasme groeit als hij het koude metaal tevoorschijn haalt. Hij snijdt in mijn buik. Niet willekeurig, maar met een sadistische precisie. Hij kerft zijn naam in me, letter voor letter, terwijl het bloed vloeit. Hij wil dat ik er van geniet, dat ik zie hoe hij mij voor altijd claimt.
"Kijk dan," sist hij. "Nu vergeet je me nooit meer."
Hij wil dat ik tegen het mes aan beweeg, dat ik een perverse vorm van genot haal uit de pijn die hij me aandoet. Hij zegt dat ik er aan moet wennen. Me moet aanpassen aan mijn nieuwe rol. Maar ik weet niet of een mens er ooit aan kan wennen om opengesneden te worden als een varken op een slachtbank.
Hij stopt niet. Hij laat de pijn zo lang mogelijk doorgaan, rekkend tot het punt waarop ik breek. Tot ik geen vrouw meer ben, maar een hoopje ellende.
Zwart danst voor mijn ogen door de paniek en de tranen die mijn zicht vertroebelen. Ik voel enkel zijn zware, verstikkende gewicht op mijn lichaam. Ik kan niks zien, kan me niet bewegen, ik zit gevangen onder hem. Maar ik voel alles. Oh god, ik voel elk detail.
Ik schreeuw, maar er komt geen geluid meer uit. Ik jammer. "Alsjeblieft. Stop. Alsjeblieft, ik smeek het je."
Het deert hem niet. Hij komt in me klaar, en op dat moment snijdt hij niet alleen mijn lichaam, maar ook mijn ziel definitief in stukken. Dan komt de ultieme vernedering. Hij stopt, kijkt me aan met die kille ogen en eist: "Zeg het."
Hij duwt dieper. "Zeg het!"
Ik slik mijn eigen braaksel en tranen weg. Mijn wil is gebroken. Om te overleven, om de pijn te laten stoppen, doe ik wat hij wil. "Ik wil je," fluister ik schor. Het kost me moeite om niet letterlijk in tweeën te breken bij die leugen. Hij denkt dat ik hem niks geef, dat ik me inhoud, maar ik geef hem op dat moment alles wat ik heb. Mijn huid die hij kapot heeft gemaakt, de laatste stukjes van mijn verstand die afbrokkelen, mijn waardigheid, mijn zijn. Mijn hele bestaan wordt daar, op die vloer, uitgewist.
Hij maakte me kapot, brak me tot op het bot. En het meest zieke was: daarna probeerde hij me te lijmen. Niet uit liefde. Niet om me te helen. Hij lijmde me provisorisch aan elkaar, susde me, liet me even op adem komen, zodat ik net weer 'heel' genoeg was om opnieuw gebroken te worden. Zodat hij weer opnieuw kon beginnen. Het was een cyclus van destructie die hij in stand hield voor zijn eigen vermaak.
Mannen zoals hij hebben de rare neiging te denken dat ze recht hebben op vrouwen. Dat we objecten zijn, gebruiksvoorwerpen die enkel dienen voor hun plezier. Dat we geen gevoelens hebben, geen dromen, geen angsten. Dat we slechts een geslachtsorgaan zijn met wat vlees eromheen. Ze beseffen niet – of het interesseert ze niet – dat we vanbinnen langzaam doodgaan.
Ik wel. Ik wel. Ik wel.
De woorden bonken in mijn hoofd als een ritmische, zieke mantra.
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10

Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
