Lekker Anoniem Webcammen!
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 18-12-2025 | Cijfer: 9.2 | Gelezen: 264
Lengte: Lang | Leestijd: 29 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Middeleeuwen, Tijdreizen,
De Kerkers Van De Abdij
Jumièges, september 1066

Langzaam, tergend langzaam, komt Mathilde bij bewustzijn. Het is geen zacht ontwaken; het is alsof ze vanuit de diepte van een zwarte oceaan naar de oppervlakte wordt gesleurd. De pijn is er eerst. Een allesoverheersend, ritmisch bonken dat haar schedel lijkt te splijten, elke slag een explosie van wit licht achter haar gesloten oogleden. Ze probeert te denken, maar haar gedachten zijn stroperig, een warrige chaos van angst en verwarring. Wat is er gebeurd? Ze graaft wanhopig in haar geheugen, maar vindt alleen flarden. Het bos. Het rennen. En dan... een schim in een witte pij. Een harde klap die de wereld deed kantelen. Daarna niets. Alleen die verstikkende, koude duisternis.

Ze kreunt zachtjes en probeert haar ogen te openen, maar het minste beetje licht voelt als zand in rauwe wonden. Instinctief, gedreven door pure noodzaak, stuurt ze haar handen naar haar slapen om de hamerende pijn te smoren. Maar haar ledematen gehoorzamen niet. De beweging wordt halverwege wreed afgekapt. Een scherpe, schurende weerstand snijdt in haar polsen en dwingt haar armen terug. Ze zijn op haar rug gebonden. Ruw touw vreet zich in haar huid, zo strak aangetrokken dat het brandt. Ze rukt aan de boeien - eerst ongelovig, dan met een golf van verstikkende, blinde paniek - maar het is een zinloos gevecht. De knopen geven geen millimeter mee. Een ijzige golf van paniek overspoelt haar: ze is gevangen.

Dan pas dringt de rest van de realiteit tot haar door. De wereld om haar heen wiegt en schokt in een misselijkmakend ritme dat synchroon loopt met de pijn in haar hoofd. Ze ligt niet; ze hangt. Ze is als een zak vracht dwars over de harde, gespierde rug van een paard geworpen. Haar enkels zijn samengebonden, pijnlijk strak tegen de flank van het dier. Het bloed stuwt naar haar hoofd, de druk achter haar ogen is ondraaglijk. Elke stap die het beest zet, stuurt een schokgolf door haar gekneusde ribben rechtstreeks naar haar bonzende hersenen. De zware, penetrante walm van natte vacht, oud leer en zweet vult haar neusgaten en doet haar maag omkeren.

Tranen van onmacht en pijn lopen horizontaal over haar neusbrug. Waar ben ik? Schreeuwt het in haar hoofd. Waar brengt hij me heen? Paniek, blind en witheet, explodeert in haar borstkas. Ze probeert zich op te richten, te worstelen, maar de touwen geven geen millimeter mee en de positie maakt haar machteloos. Ze is gereduceerd tot vracht. Tot een object.

Boven haar, angstaanjagend dichtbij, hoort ze het zware, onverstoorbare gekraak van een zadel. En dan die stem. Het is een gedempt, monotoon prevelen dat zich vermengt met het ritme van de paardenhoeven. Pater Mechyel. Hij zit rechtop, hoog boven haar ellende, en reciteert zachtjes Latijnse verzen. Ze begrijpt de woorden niet volledig - flarden van psalmen, fragmenten over zonde en zuivering - maar de toon is onmiskenbaar. Het is geen gebed voor haar redding; het is een bezwering tegen haar bestaan. Zijn stem klinkt niet woedend, maar angstaanjagend kalm, als het tikken van een klok die aftelt naar een executie.

Zijn aanwezigheid hangt als een zware, wollen deken van onverbiddelijke dreiging over haar heen. Ze voelt de stof van zijn habijt soms tegen haar wang schuren, ruw en ruikend naar die specifieke, misselijkmakende geur van de kerk: koude wierook, oud steen en een fanatieke zuiverheid die geen genade kent. De Graaf was een monster, schiet het door haar heen, een gedachte die voelt als verraad aan zichzelf, maar hij was een menselijk monster. Hij had begeerte. Hij had trots. Dit... dit is erger. De man die haar nu gevangen houdt, voelt niets. Geen lust, geen woede, geen twijfel. Voor hem is ze geen vrouw, zelfs geen vijand. Ze is een kankergezwel dat weggesneden moet worden. Een vuiligheid die uit de wereld gewassen moet worden.

Een nieuwe golf van angst overspoelt haar, zo hevig dat ze vreest dat haar hart het zal begeven. Ze weet waar deze rit eindigt. Niet in een warm bed, niet in een cel, maar in de diepe, geluiddichte kelders onder de abdij. Daar waar ze de waarheid zoeken met tangen en vuur. "God, help me," fluistert ze tegen de ruwe vacht van het paard, haar tranen vloeien horizontaal over haar neusbrug en druppen de duisternis in. Maar de enige God die hier luistert, zit in het zadel boven haar, en hij heeft haar al veroordeeld.

De tocht lijkt uren, dagen, een hele eeuwigheid te duren. Tijd verliest zijn betekenis in het ritme van de pijn. Dan, plotseling, verandert de cadans. De hoeven van het paard klinken niet langer dof op de zachte bosgrond, maar kletteren hard en scherp op kasseien. Mathilde voelt de koude schaduw van hoge muren over zich heen vallen nog voordat ze ze ziet. Het zware, krakende geluid van enorme houten poorten die openzwaaien, echoot als een donderslag. Ze zijn er. De Abdij.

Ze wordt ruw van het paard getrokken. Haar benen, gevoelloos door de afgesneden bloedtoevoer, weigeren dienst wanneer ze de grond raken. Ze zakt in elkaar, maar Mechyel laat haar niet vallen. Hij pakt haar op, niet met tederheid, maar met de efficiënte greep van een slager die een karkas verplaatst. Hij draagt haar, dieper het complex in. De geur verandert. De frisse nachtlucht maakt plaats voor een muffe, zware walm van eeuwenoude steen, brandende bijenwas en iets anders... iets zuurs en metaalachtigs dat haar maag doet omdraaien. Angstzweet.

Ze dalen af. Een smalle wenteltrap, dieper en dieper de aarde in. De temperatuur duikelt. Het is hier beneden ijskoud, een vochtige, klamme kou die onmiddellijk door haar dunne kleding heen bijt en zich vastzet in haar botten. Uiteindelijk stopt hij. Er is het geluid van een sleutel in een slot, het piepen van roestige scharnieren. Mathilde wordt met een zwaai naar binnen geworpen. Ze landt hard op de vloer. De stenen zijn nat en slijmerig, ijskoud tegen haar wang. Haar zicht is wazig, vlekken dansen voor haar ogen door de klap tegen haar hoofd. Ze probeert zich op te richten, te kruipen, weg van de man die in de deuropening staat, maar haar lichaam luistert niet meer.

Boven haar hoort ze het krassen van een lucifer. Een flakkerend, geel licht vult de kleine, bedompte cel. Ze kijkt op. Mechyel staat boven haar. Hij heeft zijn kap afgedaan. Voor het eerst ziet ze zijn gezicht in volle glorie. Het is scherp, met ingevallen wangen en een dunne, bloedeloze mond. Maar het zijn zijn ogen die haar bloed doen stollen. Ze zijn helder, te helder. Er is geen woede in te lezen, geen haat. Enkel een angstaanjagende, kille fanatieke overtuiging. Hij kijkt naar haar zoals een tuinman naar onkruid kijkt dat gewied moet worden.

"Bind haar vast." Het bevel is kort en zakelijk. Mechyels stem is vlak, ontdaan van elke emotie, hard als de stenen muren die hen omringen. Alsof ze uit de duisternis zelf worden geboren, maken twee gedaanten zich los uit de schaduwen achter hem. Het zijn twee andere Paters, hun gezichten volledig verborgen in de diepe kap van hun pij. Ze zeggen niets, ze bewegen geruisloos, als geesten die slechts bestaan om bevelen uit te voeren. Zonder aarzeling grijpen ze Mathilde vast.

Ze probeert te schreeuwen, te vechten, haar hielen in de grond te zetten, maar ze is verzwakt en kansloos tegen hun gezamenlijke kracht. Terwijl ze haar ruw naar de achterwand van de cel slepen, kijkt Mechyel toe met de kille interesse van een anatoom. "Ze is een pion van de ketterij," zegt hij. "Een vat van zonde.” De monniken drukken haar rug tegen de vochtige muur. Ze voelt het ijskoude, ruwe ijzer van een ring in haar ruggengraat prikken. Haar armen worden omhooggetrokken, pijnlijk ver uitgerekt tot haar schouders protesteren. Het ruwe touw wordt strak, meedogenloos strak, om haar polsen gesnoerd en aan de ring verankerd. Het vreet zich in haar vlees bij elke beweging die ze maakt.

Mathilde laat haar hoofd hangen, de wanhoop neemt het over van de paniek. Ze hangt daar, tentoongesteld en volledig weerloos. De twee zwijgzame Paters doen een stap terug en verdwijnen weer in de schaduw, hun taak is volbracht. Mechyel blijft staan. Hij doet een stap dichterbij, tot hij vlak voor haar staat. De zware, zoete geur van wierook die om hem heen hangt is verstikkend in de kleine ruimte. Hij buigt zich naar haar toe, zijn ogen zoeken de hare. "We moeten weten waar de Sleutel is, vrouw," fluistert hij. "En waar jouw meester zich schuilhoudt." Zonder op een antwoord te wachten, draait hij zich om. De stilte die in de kerker valt is zwaar en levend, enkel verbroken door de echo van druppelend water en het ritselen van zijn gewaad. Hij loopt naar een ruwhouten tafel in de hoek. Op het tafelblad, badend in het onrustige, gele schijnsel van een olielamp, liggen zijn instrumenten uitgestald. Het zijn geen ingenieuze machines, maar banale, angstaanjagende voorwerpen: een hamer, een roestige tang, een lange, dunne priem en een bak met donker water. Mechyel raakt ze aan met een ziekelijke precisie, schikt ze recht alsof hij het altaar voorbereidt voor een heilige communie.

Mathilde volgt elke beweging met wijd opengesperde, betraande ogen, niet in staat om weg te kijken. Haar ademhaling jaagt in korte, pijnlijke stootjes door haar borstkas. De vochtige steen in haar rug is ijskoud, maar het is de kille routine van de man voor haar die haar tot op het bot doet rillen. Eindelijk draait hij zich weer om. Hij veegt zijn handen langzaam af aan zijn habijt, alsof hij zich ontdoet van onzichtbaar stof, en kijkt haar aan. Klaar om te beginnen.

"Pijn," zegt hij zacht. "Pijn is een geschenk, Mathilde. Zie het als de hamer die de harde korst van de zonde breekt, zodat de waarheid puur en ongeschonden naar buiten kan vloeien." Hij komt dichterbij, stap voor stap, tot hij haar intimiderend dicht genaderd is. Hij raakt haar niet aan. Hij kijkt alleen maar, diep in haar ogen, alsof hij de donkerste hoeken van haar ziel in kaart brengt. "Ik heb niets gedaan," fluistert ze. Haar stem trilt zo hevig dat de woorden struikelen over haar lippen. "Ik zweer het u, Pater. Ik ben een slachtoffer! Hij... hij heeft me gedwongen. Wulfbehrt is een monster." Mechyel kantelt zijn hoofd iets opzij, als een musicus die luistert naar een valsgespeeld akkoord. "Een slachtoffer," herhaalt hij. Hij proeft aan het woord, rolt het over zijn tong alsof het bedorven is.

Dan, met de snelheid van een adder, schiet zijn hand naar voren. Zijn vingers klauwen zich vast om haar kaaklijn en boren zich diep in het zachte vlees. Met een ruwe ruk dwingt hij haar hoofd omhoog, zodat ze hem moet aankijken. "Lieg niet tegen mij, vrouw," sist hij. De serene kalmte is op slag verdwenen, vervangen door een flits van pure, witte woede. "Ik ruik de leugen op je adem. Ik zie de duisternis in je ogen. Je hebt met hem geheuld. Je hebt brood gebroken met de ketter. Je hebt de Heks onderdak geboden."

Met een walgende duw laat hij haar los. Mathildes hoofd slaat met een doffe klap terug tegen de ruwe steen, waardoor sterretjes voor haar ogen dansen. "Waar zijn ze?" vraagt hij. De woede is even snel verdwenen als hij gekomen was, zijn stem weer angstaanjagend beheerst. "Ik weet het niet..." snikt Mathilde. Tranen mengen zich met het zweet op haar gezicht. "Ze zijn vertrokken... weg... ik weet werkelijk niet waarheen!" Mechyel slaakt een diepe zucht, het geluid van een vader die teleurgesteld is in een hardleers kind. Hij draait zich half om naar de schaduwen en geeft een nauwelijks waarneembaar knikje.

Eén van de kapmonniken stapt naar voren. In zijn handen torst hij een houten emmer. Het water is zwart en walmt naar bedorven putlucht en stilstaand slijk. Zonder waarschuwing, met een mechanische efficiëntie, klettert hij de volle lading over haar heen.

De schok is verpletterend. Het water is niet gewoon koud; het is een vloeibare vuistslag van ijs. Mathildes longen slaan op slot. Haar hele lichaam verkrampt in een gewelddadig spasme, de kou snijdt door haar dunne kleding heen en bijt zich vast in haar huid. Ze probeert te gillen, maar er komt slechts een nat, gorgelend geluid uit haar keel.

"De doop van de waarheid," zegt Mechyel zacht. Hij kijkt toe hoe ze onbeheersbaar begint te rillen, haar tanden klapperen in haar mond, terwijl het vuile water van haar neus en kin druipt. "Koud, nietwaar? Maar vergis je niet, Mathilde. Het vuur van de hel is heter. Veel heter."

Hij reikt naar de tafel. Met een nare, schurende knars schraapt ijzer over ruwhout wanneer hij de tang oppakt. Hij houdt het instrument omhoog in het lamplicht, zodat de vlammen kunnen spelen op de aangevreten, roestige bek. "De Graaf jaagt op het amulet uit lust voor macht," fluistert hij, alsof hij haar een geheim toevertrouwt. "Een dwaze zondaar. Hij ziet niet dat het een poort is naar de eeuwige verdoemenis. Het ding moet vernietigd worden. Net als de heks die het draagt." Langzaam brengt hij de tang naar haar vastgebonden hand. Het koude ijzer kust haar pink. "Vertel me waar Wulfbehrt zich schuilhoudt," zegt hij zacht. "Of ik sloop je stukje voor stukje tot ik de demon in je gevonden heb."

De aanraking van het metaal is ijskoud, erger dan vuur, want het draagt de onverbiddelijke belofte van krakend bot in zich. Mathilde staart verlamd naar de roestige kaken die zich langzaam om het kootje van haar pink sluiten. Ze probeert wanhopig haar hand terug te trekken tegen de muur, maar de touwen geven niet mee; ze snijden enkel dieper in haar polsen. Haar adem stokt en verandert in een hoge, piepende uithaal van pure doodsangst. "Nee..." smeekt ze, haar ogen groot en wit in het donker. "Niet doen... alsjeblieft, ik weet het niet..." Mechyel kijkt haar aan, zijn gezicht is een masker van goddelijke bedroefdheid. "Je kiest voor de pijn, kind. Je kiest voor de duisternis."

Langzaam, met een tergende, beheerste kracht, begint hij de tang dicht te knijpen. De druk is eerst dof, dan scherp. Dan ondraaglijk. Mathilde schreeuwt. Het is geen woord, geen smeekbede, maar een rauw, dierlijk geluid dat tegen de stenen muren van de kerker slaat en terugkaatst. De pijn schiet als een witte bliksem door haar arm, explodeert in haar schouder en verblindt haar. Mechyel stopt niet. Hij verhoogt de druk, net genoeg om te pijnigen, net niet genoeg om het bot direct te verbrijzelen. Hij speelt met de grens van haar uithoudingsvermogen.

"Wulfbehrt," herhaalt hij rustig, alsof hij een kind helpt met een moeilijk vraagstuk. "Waar is hij?" Door de waas van tranen en pijn heen ziet Mathilde flitsen van Wulfbehrt. Zijn glimlach in de ochtendzon, zijn sterke handen die haar hielpen. Ik kan hem niet verraden. Hij redde me. Maar de pijn is een levend wezen dat haar wil opeet. "De waterval..." snikt ze, de woorden worden uit haar geperst door de agonie. "Ze... ze gingen naar de waterval..." Mechyel verslapt zijn greep op de tang iets, maar laat niet los. "Welke waterval, Mathilde? De bossen zitten vol water."

"De... de Grot van de Goden," hijgt ze, haar hoofd hangt zwaar naar voren, speeksel en tranen druipen op haar natte jurk. "Achter de waterval... in het donkere woud... ten zuiden van de stad." Het is eruit. Het verraad proeft naar gal en bloed. Mechyel laat de tang los. Het instrument klettert op de stenen vloer. Hij pakt een doek en veegt zijn handen af, hoewel er geen bloed op zit. Hij kijkt naar haar, niet met triomf, maar met een kille tevredenheid. "Zie je wel," zegt hij zacht. "De waarheid bevrijdt."

Hij draait zich om naar de twee monniken. De sfeer in de cel verandert onmiddellijk van een statische martelkamer naar een centrum van urgente actie. "Maak de mannen gereed," beveelt hij, zijn stem scherp en militair. "We vertrekken onmiddellijk. De Graaf zal ook op weg zijn, als hij zijn verstand heeft gebruikt. We moeten er eerder zijn. Het kwaad moet worden uitgeroeid voordat het wortel kan schieten."

"En zij, Vader?" vraagt een van de monniken, wijzend naar de in elkaar gezakte Mathilde. Mechyel werpt haar een laatste, onverschillige blik toe. Ze is niet langer nuttig. Ze is gebroken afval. "Laat haar hangen," zegt hij koud. "Als we terugkomen, zullen we beslissen of ze het waard is om gezuiverd te worden door het vuur, of dat we haar aan de ratten laten." Met wapperende pij draait hij zich om en verlaat de cel. De twee monniken volgen hem. De zware houten deur valt met een doffe dreun in het slot. De sleutel draait om. De voetstappen sterven weg.

Mathilde blijft achter in de verstikkende duisternis. Ze hangt in de beugels, haar armen pijnlijk gestrekt, haar voeten vinden nauwelijks steun op de gladde vloer. Haar lichaam schokt in oncontroleerbare golven; het ijskoude, brakke water in haar kleren kleeft als een tweede huid aan haar lijf en zuigt de laatste warmte uit haar botten. Maar de fysieke ellende—het branden van de touwen, de kou, de pulserende, misselijkmakende pijn in haar gekneusde pink—is slechts achtergrondruis. Het is niets vergeleken met de kou die haar van binnenuit bevriest. De stilte is erger dan het schreeuwen, want in de stilte hoort ze alleen haar eigen verraad nazingen. Ik heb het gezegd. De woorden spoken door haar hoofd, een eindeloze lus van zwakte. Ze heeft haar veiligheid gekocht met hun levens. De tranen die nu over haar wangen stromen zijn niet langer van pijn, maar van een diepe, bijtende zelfhaat. Ze is gebroken. Niet door het ijzer, maar door de angst.

In de duisternis staart ze voor zich uit. Buiten deze muren worden paarden gezadeld. Zwaarden worden geslepen. De Witte Pater is een jachthond die de geur van zijn prooi heeft opgepikt. De dood is niet langer opgesloten. Hij is losgelaten, en hij is op weg naar de Grot.

Mathilde hangt verslagen in de boeien, haar lichaam gevoelloos, haar geest verdoofd door schuld. Ze schrikt op door een fijne regen van stof en gruis, dat plotseling uit de voegen van het gewelfde plafond dwarrelt en zachtjes in haar haar landt. De oeroude stenen tegen haar ruggengraat beginnen te zingen, een diepe, resonerende trilling die vanuit de buik van de aarde lijkt te komen.

BOEM. De klap is dof, gedempt door meters steen, maar de impact laat de olielamp op de tafel rinkelen in zijn houder.

BOEM. Het ritme is angstaanjagend traag. Een stormram. Buiten beukt een gigantisch gewicht van eikenhout en ijzer tegen de poort.

KRÁK-BOEM. Hout versplintert met het geweld van een donderslag. De explosie van verbuigend metaal is zelfs hier beneden pijnlijk scherp. De eeuwenoude barrière, bedoeld om de duivel buiten te houden, heeft gefaald. Wat volgt is een kakofonie die de sacrale stilte van het klooster aan flarden scheurt. Een vloedgolf van staal overspoelt de binnenplaats. Mathilde hoort het paniekerige briesen van strijdpaarden boven haar hoofd en het ijzingwekkende, metalen zingen van honderden zwaarden die tegelijkertijd getrokken worden.

Het ijle geschreeuw van de monniken wordt onmiddellijk gesmoord in een rauw, bloeddorstig gebrul. Dit is geen strijd; dit is een slachting. Het geweld blijft niet beperkt tot de bovenwereld; het sijpelt als gif naar beneden. Het kletteren van brekend glas en het doffe dreunen van vallend meubilair echoot vervormd door de luchtschachten. De muffe, vochtige stilte van de kerker wordt langzaam verdrongen door een nieuwe, misselijkmakende atmosfeer: een zware, koperachtige walm van vers bloed en de prikkelende rook van fakkels die de wenteltrap afdrijft.

Dan verandert de chaos van richting. Het is niet langer een diffuus geraas boven haar hoofd, maar een geconcentreerde storm die de diepte in duikt. Zware, gehaaste laarzen denderen de stenen wenteltrap af. De nauwe schacht versterkt het geluid tot een donderend roffelvuur dat bij elke tel aanzwelt.

"BENEDEN! DOORZOEK DE KERKERS!" De stem brult als een donderslag door de gang, krachtig genoeg om boven het wapengekletter uit te stijgen. Mathilde krimpt ineen tegen de koude muur, haar adem stokt in haar keel. Ze hoeft de spreker niet te zien om te weten wie het is. Die toon, die absolute, dwingende autoriteit... Robrecht.

De deur van haar cel wordt niet geopend; hij wordt ingetrapt. Een laars, verzwaard met staal, treft het hout vlak bij het slot met de kracht van een stormram. Het hout kreunt protesterend. Een tweede trap volgt onmiddellijk, zo hard dat de roestige scharnieren met steengruis en al uit de sponning barsten. Met een laatste, krakende klap vliegt de zware deur naar binnen en slaat tegen de zijmuur.

De deuropening braakt een verstikkende wolk van zwarte rook en as naar binnen, gevolgd door het woeste, oranje flakkeren van tientallen fakkels. De kleine, klamme cel, die minutenlang in duisternis was gehuld, baadt plots in een hels, dansend licht. En in het oog van die vurige chaos stapt hij naar binnen: Robert de Duivel. Hij ziet er niet uit als een man, maar als een oorlogsgod die rechtstreeks uit de rokende puinhopen boven is neergedaald. Zijn volledige wapenrusting maakt hem monsterlijk breed. De maliënkolder glinstert donker en olieachtig in het fakkellicht, als de schubben van een metalen beest. Zijn borstplaat is bespat met donkere, natte vlekken die niet van modder zijn, en in zijn rechterhand houdt hij zijn zwaard. Het staal is rood, een kleverig, donker karmozijn dat tot aan het gevest druipt.

Hij ademt zwaar. Zijn borstkas gaat wild op en neer, niet van vermoeidheid, maar van de gierende adrenaline van de slachting. Zijn ogen, normaal zo koud en berekenend als geslepen glas, branden nu met een withete furie. Hij scant de ruimte met een roofzuchtige snelheid. Zijn blik glijdt over de tafel met de uitgestalde martelwerktuigen, de omgevallen emmer, en landt ten slotte op haar.

Mathilde, hangt aan de muur als een stuk kapotgetrokken speelgoed. Hij stapt over de drempel. Achter hem vullen Bastien en een dozijn andere soldaten de gang. Ze zijn zwaarbewapend, hun gezichten besmeurd met roet en bloed, waardoor de cel plotseling angstaanjagend klein en benauwd voelt.

Robert loopt recht op haar af. De walm die van hem afslaat is overweldigend—een verstikkende cocktail van rook, oud zweet en de penetrante, metaalachtige geur van vers bloed. Hij stopt vlak voor haar. Zonder enige waarschuwing schiet zijn hand naar voren en grijpt haar kin vast. De leren handschoen is ruw en koud, en voelt vochtig aan tegen haar huid.

"Wie heeft dit met je gedaan?" vraagt hij. Zijn stem is niet luid. Het is een zacht, gevaarlijk grommen dat trilt van ingehouden woede, zo absoluut dreigend dat de soldaten achter hem op slag verstommen. "Wie waagt het mijn vrouw, mijn bezit, te beschadigen?" Zijn vingers knijpen harder, bezitterig. "Waar is die fanatieke hond?"

Mathilde wil antwoorden, wil wegkruipen voor de man die haar komt 'redden', maar haar stem stokt in haar keel. Haar blik glijdt langs Robert, over zijn brede schouder, naar de donkere opening van de celdeur achter hem. Haar hart slaat een slag over. De adem wordt uit haar longen geperst.

Daar, in de schaduw van de zwaarbewapende soldaten, staat een gestalte die daar niet hoort. Een vrouw. Het is Marie. Ze staat doodstil, haar huid onnatuurlijk bleek in het rokerige licht. Ze kijkt Mathilde recht aan. Er is geen angst in haar ogen, geen medelijden. Ze lijkt te zweven op de grens van de realiteit, losgekoppeld van het bloedbad om haar heen. Is ze een engel die haar komt halen? Of een demon die uit de krochten van de hel is meegekomen met de Graaf?

Mathilde staart naar de verschijning, haar verstand wankelend op de rand van de waanzin. Ze weet niet of ze gered is, of verdoemd.

- - -

Niet veel later vertrekt de graaf en zijn gezelschap. De aftocht is zwijgzaam en gehaast. Mathilde zit achter op het enorme strijdros van de Graaf. Haar handen zijn niet vastgebonden aan het zadel, maar ze moet zich noodgedwongen vasthouden aan de man die haar zojuist heeft bevrijdt. Haar armen zijn om zijn middel geslagen, haar vingers klauwen in de koude, olieachtige maliënkolder. Ze drukt haar gezicht tegen zijn rug, waar de geur van oud zweet, staal en het bloed van de monniken in de stof is getrokken. Het is een perverse omhelzing, gedicteerd door noodzaak en angst. Ze voelt de zware, ritmische ademhaling van Robert door zijn wapenrusting heen. Hij is een blok graniet, onbeweeglijk en angstaanjagend sterk.

Rechts van hen, op een eigen paard dat aan de teugels wordt meegevoerd, rijdt Marie. Ze zit rechtop, als een witte schim in de duisternis. Haar bleke gezicht is leeg, haar blik strak vooruit gericht. Ze zegt niets. Ze kijkt Mathilde niet aan, alsof ze zich in een andere wereld bevindt, verheven boven het bloed en de modder.

Wanneer ze de rand van het bos bereiken, de plek waar de bomen zich als een donker gordijn om hen heen willen sluiten, kijkt Mathilde achterom. De nacht is niet langer donker. De hemel boven de vallei is veranderd in een kolkende, bloedrode koepel. De abdij, dat onneembare fort van God, is veranderd in een gigantische, brullende toorts. Vlammen, gulzig en feloranje, braken uit de smalle vensters van de torens en klimmen als vloeibare vingers langs de eeuwenoude muren omhoog. Het dak van het schip staat in lichterlaaie. Een regen van vonken en gloeiend as daalt neer op de binnenplaats, een dodelijk vuurwerk dat de sterren doet verbleken.

Het geluid rolt als een donder over de vlakte naar hen toe: het diepe, aanzwellende geraas van een vuurstorm die steen en hout verslindt. Balken storten in met het geluid van brekende botten. De Witte Paters zijn verdreven. Hun heiligdom is een graftombe geworden. Mathilde staart naar de vuurzee. De graaf kijkt niet om. Hij zit kaarsrecht in het zadel, zijn blik strak op het donkere pad voor hen gericht. De hel in zijn rug interesseert hem niet meer; het is slechts een afgevinkte taak.

Zijn schaduw, en die van Mathilde die aan hem vastgeklampt zit, wordt lang en grillig uitgerekt door het vuur achter hen. De zwarte vlek valt over het pad en wijst de weg naar het zuiden. Naar de waterval. Naar de Grot.

- - -

Meer weten over dit verhaal? benieuwd naar de bijhorende soundtrack die ik momenteel aan het schrijven ben? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen met de vermelding "nieuwsbrief". Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...