Door: Jefferson
Datum: 10-04-2025 | Cijfer: 8.8 | Gelezen: 5804
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Studenten,
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Studenten,
De Stilte Die Bleef
Ik woon hier al vijf jaar, net buiten Leiden. In m’n eentje, boven een bakkerij die om zes uur ’s ochtends begint te ruiken alsof je wakker móét worden. Twee kamers, een balkonnetje. Altijd een kamer over gehad, maar nooit echt iets mee gedaan. Ik vond het wel best zo. Rustig, overzichtelijk. Tot ik op een avond, uit een soort combinatie van praktisch denken en lichte geldhonger, een advertentie online zette. Studenten op zoek naar woonruimte waren er genoeg. En ik dacht: waarom niet.
Zelf studeer ik niet meer. Al een tijd niet. Ik werk. Freelance accountant, meestal vanuit huis. Niet het soort werk waar mensen om vragen op feestjes, maar het betaalt goed en ik bepaal mijn eigen ritme. Dat ritme was belangrijk voor me. Structuur, netheid, rust. Geen verrassingen. Dat werkte. Of in elk geval: het werkte voor mij.
De stilte in huis voelde als een keuze. Geen partner, geen huisgenoten, geen verplichtingen. Ik vond het prettig. Echt. Maar heel af en toe – meestal ergens tussen drie en vier ’s middags, als het licht zakt en de wereld ver weg lijkt – vroeg ik me wel eens af of het niet iets té stil was geworden. Er was niks mis met mijn leven. Ik was tevreden. En toch... er zat iets in de lucht wat ik niet kon benoemen.
Tot zij er was. Maar dat wist ik toen nog niet.
Ik had een interessant verzoek binnengekregen. Een briefje, in gebroken Nederlands, met daaronder een keurige Engelse vertaling. En – ontdekte ik later – de volledige boodschap ook nog eens in het Japans. Ze heette Natsuki. Ik kon kieskeurig zijn, dat wist ik. Er was genoeg animo. Maar iets aan het idee van een Japans meisje als huisgenoot stond me wel aan.
Ik zou willen zeggen dat het kwam doordat ik geïnteresseerd ben in andere culturen. Dat haar boodschap me aansprak omdat die netjes en beleefd geformuleerd was. Of dat ik verwachtte dat de rust in huis daarmee gewaarborgd zou blijven. En eerlijk: dat speelde allemaal mee. Maar ergens, diep van binnen, vond ik het ook gewoon een spannend idee. Ze kwam echt uit Japan, maar studeerde hier in Nederland – haar derde termijn al, begreep ik. En iets aan het beeld van een lieflijk, en hopelijk mooi, Japans meisje... ja, dat had toch iets verleidelijks.
Wat ik kon verwachten wist ik toen nog niet. We hadden één keer gevideobeld, zij nog in Japan, ik hier aan tafel met een mok thee. Op basis van dat korte gesprek moesten we allebei maar een beslissing nemen. Ze zou weer verdergaan met haar studie in Leiden, zocht een plek om te wonen, en ik kwam blijkbaar aardig over. Zij ook, overigens. Aardig. Rustig. Moeilijk om echt kennis te maken zo, op afstand. Maar voor zover ik kon inschatten, was ze beleefd, knap – en in zekere zin precies wat ik me had voorgesteld bij een ordentelijk Japans meisje. Twintig jaar, trouwens. En dus: Natsuki. Laat maar komen.
Ze stond daar. Op de stoep. Eén rolkoffer naast zich, een leren rugzak op haar schouders, en een iets te grote jas die zacht om haar lichaam hing. Ze drukte haar telefoon tegen haar wang, alsof ze net een laatste instructie had gekregen. Of afscheid had genomen. Ik deed de deur open, en ze keek op. Kort, bijna schrikachtig, maar toen ze me zag, glimlachte ze meteen. Breed, open – en toch voorzichtig. Haar blik gleed weer weg, naar haar koffer, haar schoenen, de drempel. Alsof ze zich afvroeg of ze welkom was, terwijl ze al uitgenodigd was.
Wat me als eerste opviel was hoe klein ze was. Niet kinderlijk – eerder compact, precies, alsof haar hele lijf in balans met zichzelf was. Slank, met een kaarsrechte houding, en een gezicht waarin alles op zijn plek zat. Geen make-up, voor zover ik kon zien, maar haar huid had die egale rust die je alleen bij mensen ziet die precies weten wat ze doen met zichzelf. Haar haar zat in een losgeknoopte knot, met een paar slierten die ze niet had weggestreken. Alsof ze onderweg was geweest, maar zichzelf nooit uit het oog had verloren.
Ze bewoog anders dan meisjes die ik kende. Langzamer. Met meer aandacht. Ze stapte het huis binnen alsof ze zich verontschuldigde aan de vloer dat ze er overheen liep. Geen drama, geen poses. Alles ingetogen. Zelfs haar adem leek stiller dan de mijne. Ze trok haar schoenen uit bij de mat zonder dat ik er iets over hoefde te zeggen, en boog haar hoofd licht toen ik haar wees naar haar kamer. Niet uit onderdanigheid, maar uit iets anders – iets wat ik niet kon benoemen. Respect, misschien. Of controle.
Toen ze voor me langs liep, haar koffer in één hand, haar schoudertas tegen haar zij, rook ik iets subtiels. Iets bloemigs, zonder zoet te zijn. En ik dacht: ik woon nu samen met iemand die stil ruikt. En dat gevoel bleef. Ook toen ze haar kamer in ging en ik haar pas een uur later weer hoorde bewegen.
Die eerste avond aten we niet samen. Ze had wat meegenomen, kleins. Ik hoorde haar in de keuken, het klikken van bestek, het zachte spoelen van een kom onder de kraan. Geen muziek. Geen gepraat. Maar ergens in die stilte begon er iets te schuiven in mijn hoofd. Niet groot, niet urgent. Meer als een tikje tegen een ruit: heel licht, maar aanwezig.
Ik voelde me haar huisgenoot, ja. Natuurlijk. Maar niet op dezelfde manier als bij anderen. Er zat een andere afstand tussen ons. Minder vanzelfsprekend. Alsof zij zich in een andere dimensie bewoog, waar ik soms een glimp van mocht opvangen. En toch – als ze me aankeek, echt aankeek, en even bleef hangen in haar blik – voelde ik iets oplichten. Niet tussen ons, misschien. Maar wel in mij.
Wat ik hoopte, durfde ik mezelf niet eens goed te zeggen. Misschien een gesprek op een late avond. Misschien haar stem die zacht iets vertelt over thuis, over wat ze mist. Misschien zelfs haar hand die toevallig de mijne raakt. Dingen die waarschijnlijk nooit zullen gebeuren. Maar dat wist ik toen nog niet zeker.
Alleen dat ze anders was. En dat ik, in een of ander stil, bijna kinderlijk deel van mezelf, dacht: ik begrijp haar. Niet met woorden. Niet echt. Maar in die kleine bewegingen. Die stilte. Die zachte geur die bleef hangen toen ze al lang weer weg was.
Communiceren bleek al snel toch een dingetje. Ze probeerde het in het Nederlands, vooral in het begin. Maar na een zin of twee stopte ze steevast, en schakelde ze over naar Engels. Keurig geformuleerd, met een zacht accent, maar echte gesprekken werden het zelden. Er zat altijd iets tussen – een pauze te veel, een glimlach die te snel verdween. We begrepen elkaar wel, in praktische zin. Maar echt praten, dat lukte ons nauwelijks.
Ik had haar die eerste dag wel even rondgeleid. Niet dat het veel voorstelde. Een hal met deuren naar het toilet en het washok. Dan de gang in, links de keuken, rechts de woonkamer – zonder echte afscheiding. Er stond een compacte eettafel ergens in het midden, net groot genoeg voor twee borden en een pan. Aan het eind van de gang waren onze slaapkamers, naast elkaar. En de badkamer, met zo’n ouderwetse schuifdeur. Vanuit de woonkamer kon je naar het balkon. Niet meer dan een strookje beton met een metalen hek, maar vanaf de derde verdieping keek je mooi uit over de rand van het dorp. Polder, lucht, stilte. Het was genoeg. Minimalistisch. Maar niets in vergelijking met hoe zij bleek te leven.
Want ik woonde nu wel samen, officieel, maar zo voelde het niet. Het grootste deel van de dag zat ze op haar kamer – als ze al thuis was. Ze stond vroeg op, en ontbeet meestal alleen. Als ik mijn eerste koffie zette, was ze vaak al de deur uit. ’s Avonds at ze zelden met mij. Meestal hoorde ik alleen het klikken van haar bestek, achter haar deur. In haar kamer had ze een smal bureau staan naast een kast en haar bed. Meer paste er ook niet in.
De rust in huis was dus ruimschoots behouden gebleven. Misschien zelfs iets té goed. Niet helemaal wat ik verwacht of gehoopt had, nee. Maar het was wél interessant. Een soort spanning in de achtergrond. Een constante aanwezigheid die zich nauwelijks liet zien. En dat had ook iets aantrekkelijks.
Natsuki was knap. hartstikke knap. Buitengewoon zelfs. En misschien was het juist door die afstand dat ik haar zo goed kon observeren. Ze gaf me de ruimte om te kijken – zonder dat het echt opviel. Of zonder dat ik wist of het haar iets kon schelen. In de maanden die volgden bleef die afstand bestaan. Soms voelde ze onbereikbaar dichtbij, dan weer onzichtbaar ver weg. Maar haar aanwezigheid veranderde zelden. Ze was consequent. Rustig. Orde. Stilte. Alles aan haar leek met zorg gekozen. En dat kon ik wel waarderen. Misschien zelfs iets te veel.
En in een bepaalde zin werd ze een soort obsessie. Het ging niet van de ene op de andere dag, maar langzaam, ongemerkt, zoals iets zich in je routine nestelt zonder dat je het als storend ervaart. Ik was vaak thuis – vrijwel altijd. En dus zag ik haar veel. Of beter gezegd: ik kreeg haar veel mee. Ook al hield ze zich op afstand, liet zich zelden echt zien, ze was er wél. En dat was genoeg.
Ze had een ritme dat bijna mechanisch was in zijn precisie. Geen militaire strakheid, maar de natuurlijke discipline van iemand die zichzelf in evenwicht hield door structuur. En hoewel haar dagen soms net iets anders leken – een andere blouse, een ander ontbijt – was de volgorde altijd gelijk. Ik kon de klok erop gelijk zetten. En vreemd genoeg keek ik er elke dag opnieuw naar uit.
Haar dag begon net iets eerder dan de mijne. Niet extreem vroeg, gewoon... eerder. Vroeg genoeg om het huis nog stil te vinden, om haar handelingen zacht en zonder stoorzender te laten verlopen. In het begin bleef ik liggen. Hoorde alleen haar slippers – lichtgrijs, gewatteerd – schuifelen over de vloer. Maar op een ochtend kwam ik stilletjes mijn kamer uit, nog net voor de zon, en liep ik haar bijna letterlijk tegen het lijf. Ik schrok – zij niet. Ze keek me aan, knikte beleefd, en gleed toen verder naar de badkamer alsof ze zich door niets liet verstoren. Dat beeld – haar slanke silhouet, haar rustige beweging, die vanzelfsprekende zelfbeheersing – liet me daarna niet meer los.
Sindsdien kwam ik vaker vroeg uit bed. Niet omdat ik zo van de ochtend hou. Maar omdat het prettig is om in haar nabijheid te zijn, ook als daar niets tegenover staat. Alleen al het idee dat ze in de ruimte is, net voorbij het kozijn of achter het geluid van kokend water, gaf de dag een soort richting.
Ze doucht kort maar grondig. Als ze klaar is, zie je haar in de keuken: haren strak opgestoken met een clip, haar huid nog een beetje dampend, fris. Geen make-up. Alleen een glans op haar lippen en de doffe zachtheid van een verzorgde huid. Wat ze draagt op een doordeweekse ochtend is bijna altijd hetzelfde: een dunne, langvallende trui tot halverwege haar bovenbenen, met daaronder een legging of een strakke yoga-broek. Alles in zachte tinten: crème, lichtgrijs, pastelblauw. Niets opdringerigs. Maar alles zó vormgegeven dat het bijna onnatuurlijk goed stond.
Haar lichaam was vrouwelijk, opvallend zelfs – al droeg ze het met een soort achteloze vanzelfsprekendheid die het des te indringender maakte. Ze had volle, stevige borsten die zich duidelijk aftekenden onder haar trui, zelfs als die los viel. Niet opzichtig, maar onmiskenbaar aanwezig. Haar taille was smal, zacht gebogen onder haar ribben, met een lichte holling in haar onderrug die zichtbaar werd als ze zich vooroverboog bij het aanrecht. De legging die ze 's ochtends vaak droeg – effen, zonder opdruk – sloot strak rond haar heupen en dijen. Alsof hij op haar lichaam was ontworpen, in plaats van andersom. Haar benen waren lang, soepel gespierd, met fijne enkels en kleine, blote voeten die nauwelijks geluid maakten op het laminaat. Alles aan haar had een vorm – een duidelijke, bijna tastbare aanwezigheid – maar ze bewoog alsof ze niets daarvan belangrijk vond.
Wat het meest opviel, nog boven haar figuur, was haar gezicht. Dat grote, zachte gezicht met de lichte blos op haar wangen, de volle lippen, de donkerbruine ogen die je aankeek alsof je toevallig bestond – niet als man, maar als decor. Als ik haar zag lachen, die korte, ingehouden giechel die haar schouders optilde en haar ogen liet fonkelen, leek ze even een meisje van achttien. Licht, speels, lief. En dan draaide ze zich om, streek haar haar achter haar oor, en je zag plots dat ze alles wist. Alles voelde.
Haar haar was donkerbruin, dik, altijd perfect verzorgd zonder dat ze het duidelijk gestyled had. Soms hing het los over haar schouders, dan weer strak in een clip, met een paar lokken die bewust ontsnapt leken. Zelfs dat leek een keuze. Alles leek een keuze – zonder dat het ooit aanvoelde als een pose.
In een ander meisje zou dit sexy zijn geweest. Onmiddellijk. Maar bij haar werkte het anders. Alsof ze zich van alles bewust was – behalve van mij. En misschien juist daardoor keek ik des te meer. Omdat het nergens voor bedoeld leek. En toch alles bij me raakte.
Ze ontbijt klein. Yoghurt met wat bessen. Soms een rijstwafel met pindakaas, altijd zorgvuldig gesmeerd. Ze drinkt geen koffie, alleen groene thee, die ze opgiet in een wit porseleinen kopje dat ze zelf heeft meegenomen. Terwijl het water kookt, scrollt ze met haar pink over haar telefoon. TikTok, LINE, dan haar notities. Altijd in die volgorde. Alles zonder haast, maar wel doelgericht. En ik? Ik zat aan tafel met mijn laptop open, zogenaamd werkend, maar keek vaker naar haar dan naar het scherm. Zij keek nooit terug.
Na het ontbijt verdwijnt ze even op haar kamer. Je hoort haar stoel schuiven, laden openen, iets van een stofdoek. Dan komt ze terug, met haar laptop onder haar arm, een pot thee in de hand. Soms blijft ze op haar kamer zitten – deur op een kier, koptelefoon op. Maar vaak schuift ze aan aan de keukentafel. Dan zit ze recht tegenover me. En toch voelt ze altijd een paar meter verderop.
Ze draagt dan iets netters. Een blouse die iets te groot valt, over een gladde top. De knoopjes dicht tot bovenaan. Haar mouwen tot net over haar polsen, strak opgerold. Je ziet de lijnen van haar sleutelbenen, het zachte ritme van haar ademhaling onder de stof. Alles is zó afgemeten dat het je opvalt als er ook maar één plooi verschuift. Haar gezicht blijft neutraal, haar ogen rusten op het scherm, haar mond lichtjes geopend als ze iets inspreekt of leest. Geen gebaren, geen afleiding. Alleen zij, haar werk, en het ritme van haar denken.
Ze schrijft met de hand in een klein schriftje, met dunne pennen die ze op kleur sorteert. Haar handschrift is klein, bijna sierlijk. Soms zucht ze – diep, maar stil – als een college te langzaam gaat. En zodra het voorbij is, blijft ze zitten. Nog even. Alsof ze de stilte moet uitrekken voor ze zich weer beweegt.
Ik zit dan vaak nog aan dezelfde tafel. Mijn eigen werk als achtergrondruis. En ik kijk naar haar. Niet opdringerig, denk ik. Meer alsof ik probeer iets te begrijpen. Van haar. Van waarom ze zo werkt. Zo leeft. En ergens in die observatie, tussen het ochtendlicht op haar wangen en het vouwen van haar benen onder de stoel, voel ik het steeds sterker: zij is iets wat ik nooit zal aanraken. En misschien maakt dat haar juist zo aantrekkelijk.
En zo verliep in grote lijnen elke ochtend. Vredig. Interessant. Maar ook zeker afstandelijk.
De lunch was het eerste moment waarop de afstand een beetje begon te schuiven. Niet meteen, niet in die eerste weken. Zelfs de eerste maanden niet. Maar na een tijd – drie maanden, misschien vier – was het zowaar normaal geworden dat we op elkaar wachtten. Niet uitgesproken. Geen afspraak. Maar als ze thuis was, en ik ook, dan gebeurde het vanzelf. Zij kwam niet eerder uit haar kamer. En ik zette pas water op als ik haar deur hoorde bewegen.
We aten dan samen. Niet altijd, maar geregeld. Aan die kleine tafel tussen de keuken en de woonkamer. Zij met een bordje noedels of sushi van de supermarkt, ik met mijn boterhammen of een tosti. Ze at traag, maar zonder aarzeling. Haar bewegingen waren nauwkeurig, alsof ze ook dáár controle over wilde houden. Wat ze at was eenvoudig, maar verzorgd. Ze legde haar servet altijd op dezelfde manier neer. Vouwde het pas open als alles klaar stond. Een flesje sojasaus, een klein kommetje, soms stokjes. Als ik er iets over zei – een grap, een opmerking – lachte ze zacht. Niet luid. Eerder als een echo van iets dat ze pas later helemaal voelde.
Ze had haar telefoon altijd bij zich, maar ze zat er niet op. Ze hield hem in de hand of legde hem op tafel, scherm omhoog. Alsof ze iets verwachtte. Of hoopte. Haar ogen bleven erbij, ook als ze tegen me sprak. Alsof ze in twee werelden tegelijk leefde. Maar als onze blikken kruisten, keek ze op. Meteen. En dan was er iets in haar blik dat bleef hangen. Een paar seconden maar. Genoeg om te voelen dat ze me zag. Niet als huisgenoot. Maar als iemand die ademde, daar recht tegenover haar.
Ze praatte weinig, maar niet omdat ze gesloten was. Eerder omdat ze het gewicht van woorden leek te voelen. Als ze iets vroeg, deed ze dat met een zachte stem en altijd net iets langzamer dan je verwachtte. Alsof ze elk woord zorgvuldig neerzette. “Heb jij nog veel werk?” vroeg ze dan. Of: “Is het koud buiten?” Korte zinnen. Beleefd. Maar als ik antwoordde, keek ze me aan met volledige aandacht. Ze zei zelden iets terug, maar ze luisterde echt. En dat voelde intiemer dan ik had gedacht.
Met stilte ging ze opvallend goed om. Niet ongemakkelijk, maar natuurlijk. Ze vulde hem niet. Ze ademde erin. Alsof de stilte haar beter lag dan taal. En misschien was dat ook zo. Soms, als ik per ongeluk iets liet vallen of een plots geluid maakte, verstijfde ze heel even – haar schouders licht gespannen, haar adem even vast. Maar daarna ontspande ze weer. Alsof ze zichzelf herstelde. Ze bloosde zelden, maar als het gebeurde – als ik haar bijvoorbeeld onbedoeld complimenteerde, over haar kleding of haar zorgvuldigheid – dan verscheen er een zachte kleur in haar wangen, nauwelijks zichtbaar maar wél echt. En dan keek ze weg. Alsof ze niet wist of ze me geloofde. Of juist té goed begreep wat ik bedoelde.
Na het eten ruimde ze alles op. Elk keer weer. Zonder aandringen, zonder commentaar. Bestek, kommetje, doekje over het aanrecht. Alles terug op zijn plek. Klaar. En ik bleef vaak even zitten, met mijn mok in mijn hand, kijkend hoe zij zich door de ruimte bewoog. Klein, beheerst, afwezig en toch volledig aanwezig. Alsof ze de lucht om zich heen vormgaf met haar manier van bewegen.
Dat was misschien het gekste: dat zelfs een lunch met nauwelijks woorden, met stilte en routine, toch voelde alsof er iets gebeurde. Niet groots. Niet openlijk. Maar iets wat onder de oppervlakte begon te groeien. In mij. Misschien ook in haar. Maar dat wist ik niet. En zij zei het niet.
In de middag begon haar tweede wereld. Die van haar telefoon, haar camera, haar scherm. Ze trok zich dan terug op haar kamer, en als de deur op een kier stond – wat vaak zo was – kon ik er nét iets van zien. Geen troep. Geen wasgoed of rondslingerende opladers. Alles bij haar had een plek. Haar bureau stond precies in het licht van het raam, en het dekbedovertrek op haar bed had altijd een zachte, neutrale kleur. Beige, wit, lichtgrijs. Soms met een print van iets Japans – een takje kersenbloesem, een theekommetje, een vis in penseelstreek. Ze had die kamer zó ingericht dat het voelde alsof je een foto binnenstapte. Geen huiselijkheid. Eerder esthetiek.
Daar zat ze dan, vaak met haar haren los en een dun vestje over haar schouders, haar telefoon in een statief. Ze sprak zacht Japans terwijl ze haar skincareroutine demonstreerde of haar lunchset toonde – altijd verzorgd, maar nooit overdreven. Geen ringlichten, geen glamour, alleen daglicht en een bijna klinische precisie. Het leek geen spel. Eerder een taal die ze beheerst sprak, maar nooit in hoofdletters. Ze was geen influencer in de zin die ik kende. Meer... een soort schaduw van zichzelf, die zichzelf observeerde in spiegelbeeld en daar een verhaal van maakte dat wij mochten volgen.
Hoe ze zich in deze omgeving staande hield – hier, in dit dorp, tussen bakfietsen en frietkramen – bleef me verbazen. Ze viel niet op, en toch keek iedereen naar haar. Als ik haar meenam naar de supermarkt, of we kwamen elkaar tegen in het centrum, draaiden mensen zich om. Niet openlijk. Maar ik zag het. Haar kapsel, haar kleding, haar houding – het week af van alles hier. En ze leek zich daar volledig bewust van. En tegelijk ook niet. Zoals een vogel zich niet hoeft af te vragen waarom ze anders vliegt dan een fiets.
Ik merkte ook hoe anderen op haar reageerden. Mijn collega’s, als ze haar een keer zagen op de achtergrond van een videocall. Mijn vrienden, als ik over haar vertelde. Altijd dezelfde reactie: “Die Natsuki... hoe is dat, met zo’n meisje in huis?” En ik lachte dan. Wimpelde het af. Maar diep vanbinnen voelde ik iets branden. Omdat ik wist: niemand kende haar zoals ik. Maar ook: zelfs ík kende haar niet.
Wat haar zo ongrijpbaar maakte, en tegelijk verslavend, was dat niets aan haar openlijk uitnodigend was. Ze bood zich nooit aan. Niet in woorden, niet in gedrag. En toch… zag ik haar. Elke dag. In elke beweging, elk ritueel. En het voelde alsof ik iets bezat dat ik nooit mocht aanraken.
Aan het eind van de middag sportte ze soms. Geen fanatieke sessies. Gewoon wat stretches op haar kamer, of een YouTube-yoga op halve snelheid. Dan droeg ze een sportlegging en een top, maar altijd in zachte kleuren – nooit zwart of fel. Je hoorde haar niet hijgen, je hoorde haar niet stampen. Alleen het zachte ritme van ademhaling, een keer of tien. En dan: stilte. Daarna lag haar handdoek over de stoel, een lichte geur van citrus in de lucht. Die geur bleef vaak hangen tot laat in de avond. Alsof ze zich aan de muren had gehecht.
’s Avonds at ze weer alleen. Niet omdat ik haar geen gezelschap bood. Maar omdat ze ervoor koos. Soms vroeg ik of ze bij me aanschoof. Dan zei ze: “Misschien later.” En soms deed ze dat. Dan zaten we samen, zij met haar rijst en soep, ik met mijn restjes. Ze luisterde meer dan ze sprak. Maar als ik iets zei dat haar raakte – iets over haar studie, over Japan, over muziek – dan fronste ze, heel kort, en lachte ze daarna. Een klein lachje. Maar eentje die iets openbrak. Niet ver. Maar net genoeg om me opnieuw te laten hopen.
En dan verdween ze weer naar haar kamer. Rond acht uur. Altijd rond die tijd. Daar brandde dan een kaarsje. Je hoorde zachte muziek – geen zang, alleen klanken. Ik wist dat ze zich dan afschminkte, haar huid verzorgde, haar trui verwisselde voor een dunne T-shirtjurk of een lange wollen trui tot halverwege haar bovenbenen. Haar haar los, haar sokken tot ver over haar enkels. Dan werd ze weer iemand anders. Of misschien: helemaal zichzelf. En als ik per ongeluk langs haar deur liep, kon ik soms door het spleetje zien hoe ze met haar benen opgetrokken op de stoel zat, laptop op schoot, een filmpje half afgespeeld. Niet kijkend. Gewoon... aanwezig. In haar wereld. Waar ik niet hoorde.
Wat ze deed als ze dacht dat niemand keek? Ze ontspande. Haar gezicht werd zachter, haar schouders lager. Dan wreef ze met haar vingers langs haar kaaklijn, traag, of trok ze aan een los plukje haar. Soms bewoog haar mond alsof ze iets wilde zeggen. En dan toch niet. Dan ademde ze diep in. En bleef stil.
Lijkt ze gelukkig? Soms. Soms ook niet. Soms eenzaam. Maar niet ongelukkig. Eerder... alleen. Alsof haar leven ergens anders verdergaat, en dit slechts een tijdelijke halte is. Maar dan vangt ze je blik. En je denkt: nee. Ze is hier. Net als ik. En we kijken naar elkaar.
Ik ben gewend geraakt aan haar aanwezigheid. Aan haar stilte. Aan het weten dat ze achter een muur zit, achter een deur, achter een scherm. Ze is deel geworden van mijn dag, mijn ritme, mijn adem. Maar steeds vaker vraag ik me af: is dit het dan? Is dit wat er is? We wonen samen, we eten soms samen, we delen stilte. Maar wat delen we echt?
Ze is mooier geworden, elke dag een beetje meer. Haar huid, haar stem, haar lach. Bijna goddelijk, soms. En ik weet dat dat overdreven klinkt. Maar ik meen het. Haar perfectie, haar rust, haar controle – het doet iets met me. Ze is een obsessie geworden. Niet uit lust, maar uit honger. Een honger naar iets wat ik niet kan aanraken.
Misschien is ze gewoon te mooi. Of te ver. Misschien hoort ze in een wereld die net buiten mijn bereik ligt. Of misschien... zie ik iets wat er niet is. Maar ik blijf kijken. Elke dag. Alsof ik in haar routines iets zal ontdekken wat me eindelijk toelaat om dichterbij te komen. Maar tot nu toe blijft alles zoals het was. Stil. En beeldschoon.
-
Zelf studeer ik niet meer. Al een tijd niet. Ik werk. Freelance accountant, meestal vanuit huis. Niet het soort werk waar mensen om vragen op feestjes, maar het betaalt goed en ik bepaal mijn eigen ritme. Dat ritme was belangrijk voor me. Structuur, netheid, rust. Geen verrassingen. Dat werkte. Of in elk geval: het werkte voor mij.
De stilte in huis voelde als een keuze. Geen partner, geen huisgenoten, geen verplichtingen. Ik vond het prettig. Echt. Maar heel af en toe – meestal ergens tussen drie en vier ’s middags, als het licht zakt en de wereld ver weg lijkt – vroeg ik me wel eens af of het niet iets té stil was geworden. Er was niks mis met mijn leven. Ik was tevreden. En toch... er zat iets in de lucht wat ik niet kon benoemen.
Tot zij er was. Maar dat wist ik toen nog niet.
Ik had een interessant verzoek binnengekregen. Een briefje, in gebroken Nederlands, met daaronder een keurige Engelse vertaling. En – ontdekte ik later – de volledige boodschap ook nog eens in het Japans. Ze heette Natsuki. Ik kon kieskeurig zijn, dat wist ik. Er was genoeg animo. Maar iets aan het idee van een Japans meisje als huisgenoot stond me wel aan.
Ik zou willen zeggen dat het kwam doordat ik geïnteresseerd ben in andere culturen. Dat haar boodschap me aansprak omdat die netjes en beleefd geformuleerd was. Of dat ik verwachtte dat de rust in huis daarmee gewaarborgd zou blijven. En eerlijk: dat speelde allemaal mee. Maar ergens, diep van binnen, vond ik het ook gewoon een spannend idee. Ze kwam echt uit Japan, maar studeerde hier in Nederland – haar derde termijn al, begreep ik. En iets aan het beeld van een lieflijk, en hopelijk mooi, Japans meisje... ja, dat had toch iets verleidelijks.
Wat ik kon verwachten wist ik toen nog niet. We hadden één keer gevideobeld, zij nog in Japan, ik hier aan tafel met een mok thee. Op basis van dat korte gesprek moesten we allebei maar een beslissing nemen. Ze zou weer verdergaan met haar studie in Leiden, zocht een plek om te wonen, en ik kwam blijkbaar aardig over. Zij ook, overigens. Aardig. Rustig. Moeilijk om echt kennis te maken zo, op afstand. Maar voor zover ik kon inschatten, was ze beleefd, knap – en in zekere zin precies wat ik me had voorgesteld bij een ordentelijk Japans meisje. Twintig jaar, trouwens. En dus: Natsuki. Laat maar komen.
Ze stond daar. Op de stoep. Eén rolkoffer naast zich, een leren rugzak op haar schouders, en een iets te grote jas die zacht om haar lichaam hing. Ze drukte haar telefoon tegen haar wang, alsof ze net een laatste instructie had gekregen. Of afscheid had genomen. Ik deed de deur open, en ze keek op. Kort, bijna schrikachtig, maar toen ze me zag, glimlachte ze meteen. Breed, open – en toch voorzichtig. Haar blik gleed weer weg, naar haar koffer, haar schoenen, de drempel. Alsof ze zich afvroeg of ze welkom was, terwijl ze al uitgenodigd was.
Wat me als eerste opviel was hoe klein ze was. Niet kinderlijk – eerder compact, precies, alsof haar hele lijf in balans met zichzelf was. Slank, met een kaarsrechte houding, en een gezicht waarin alles op zijn plek zat. Geen make-up, voor zover ik kon zien, maar haar huid had die egale rust die je alleen bij mensen ziet die precies weten wat ze doen met zichzelf. Haar haar zat in een losgeknoopte knot, met een paar slierten die ze niet had weggestreken. Alsof ze onderweg was geweest, maar zichzelf nooit uit het oog had verloren.
Ze bewoog anders dan meisjes die ik kende. Langzamer. Met meer aandacht. Ze stapte het huis binnen alsof ze zich verontschuldigde aan de vloer dat ze er overheen liep. Geen drama, geen poses. Alles ingetogen. Zelfs haar adem leek stiller dan de mijne. Ze trok haar schoenen uit bij de mat zonder dat ik er iets over hoefde te zeggen, en boog haar hoofd licht toen ik haar wees naar haar kamer. Niet uit onderdanigheid, maar uit iets anders – iets wat ik niet kon benoemen. Respect, misschien. Of controle.
Toen ze voor me langs liep, haar koffer in één hand, haar schoudertas tegen haar zij, rook ik iets subtiels. Iets bloemigs, zonder zoet te zijn. En ik dacht: ik woon nu samen met iemand die stil ruikt. En dat gevoel bleef. Ook toen ze haar kamer in ging en ik haar pas een uur later weer hoorde bewegen.
Die eerste avond aten we niet samen. Ze had wat meegenomen, kleins. Ik hoorde haar in de keuken, het klikken van bestek, het zachte spoelen van een kom onder de kraan. Geen muziek. Geen gepraat. Maar ergens in die stilte begon er iets te schuiven in mijn hoofd. Niet groot, niet urgent. Meer als een tikje tegen een ruit: heel licht, maar aanwezig.
Ik voelde me haar huisgenoot, ja. Natuurlijk. Maar niet op dezelfde manier als bij anderen. Er zat een andere afstand tussen ons. Minder vanzelfsprekend. Alsof zij zich in een andere dimensie bewoog, waar ik soms een glimp van mocht opvangen. En toch – als ze me aankeek, echt aankeek, en even bleef hangen in haar blik – voelde ik iets oplichten. Niet tussen ons, misschien. Maar wel in mij.
Wat ik hoopte, durfde ik mezelf niet eens goed te zeggen. Misschien een gesprek op een late avond. Misschien haar stem die zacht iets vertelt over thuis, over wat ze mist. Misschien zelfs haar hand die toevallig de mijne raakt. Dingen die waarschijnlijk nooit zullen gebeuren. Maar dat wist ik toen nog niet zeker.
Alleen dat ze anders was. En dat ik, in een of ander stil, bijna kinderlijk deel van mezelf, dacht: ik begrijp haar. Niet met woorden. Niet echt. Maar in die kleine bewegingen. Die stilte. Die zachte geur die bleef hangen toen ze al lang weer weg was.
Communiceren bleek al snel toch een dingetje. Ze probeerde het in het Nederlands, vooral in het begin. Maar na een zin of twee stopte ze steevast, en schakelde ze over naar Engels. Keurig geformuleerd, met een zacht accent, maar echte gesprekken werden het zelden. Er zat altijd iets tussen – een pauze te veel, een glimlach die te snel verdween. We begrepen elkaar wel, in praktische zin. Maar echt praten, dat lukte ons nauwelijks.
Ik had haar die eerste dag wel even rondgeleid. Niet dat het veel voorstelde. Een hal met deuren naar het toilet en het washok. Dan de gang in, links de keuken, rechts de woonkamer – zonder echte afscheiding. Er stond een compacte eettafel ergens in het midden, net groot genoeg voor twee borden en een pan. Aan het eind van de gang waren onze slaapkamers, naast elkaar. En de badkamer, met zo’n ouderwetse schuifdeur. Vanuit de woonkamer kon je naar het balkon. Niet meer dan een strookje beton met een metalen hek, maar vanaf de derde verdieping keek je mooi uit over de rand van het dorp. Polder, lucht, stilte. Het was genoeg. Minimalistisch. Maar niets in vergelijking met hoe zij bleek te leven.
Want ik woonde nu wel samen, officieel, maar zo voelde het niet. Het grootste deel van de dag zat ze op haar kamer – als ze al thuis was. Ze stond vroeg op, en ontbeet meestal alleen. Als ik mijn eerste koffie zette, was ze vaak al de deur uit. ’s Avonds at ze zelden met mij. Meestal hoorde ik alleen het klikken van haar bestek, achter haar deur. In haar kamer had ze een smal bureau staan naast een kast en haar bed. Meer paste er ook niet in.
De rust in huis was dus ruimschoots behouden gebleven. Misschien zelfs iets té goed. Niet helemaal wat ik verwacht of gehoopt had, nee. Maar het was wél interessant. Een soort spanning in de achtergrond. Een constante aanwezigheid die zich nauwelijks liet zien. En dat had ook iets aantrekkelijks.
Natsuki was knap. hartstikke knap. Buitengewoon zelfs. En misschien was het juist door die afstand dat ik haar zo goed kon observeren. Ze gaf me de ruimte om te kijken – zonder dat het echt opviel. Of zonder dat ik wist of het haar iets kon schelen. In de maanden die volgden bleef die afstand bestaan. Soms voelde ze onbereikbaar dichtbij, dan weer onzichtbaar ver weg. Maar haar aanwezigheid veranderde zelden. Ze was consequent. Rustig. Orde. Stilte. Alles aan haar leek met zorg gekozen. En dat kon ik wel waarderen. Misschien zelfs iets te veel.
En in een bepaalde zin werd ze een soort obsessie. Het ging niet van de ene op de andere dag, maar langzaam, ongemerkt, zoals iets zich in je routine nestelt zonder dat je het als storend ervaart. Ik was vaak thuis – vrijwel altijd. En dus zag ik haar veel. Of beter gezegd: ik kreeg haar veel mee. Ook al hield ze zich op afstand, liet zich zelden echt zien, ze was er wél. En dat was genoeg.
Ze had een ritme dat bijna mechanisch was in zijn precisie. Geen militaire strakheid, maar de natuurlijke discipline van iemand die zichzelf in evenwicht hield door structuur. En hoewel haar dagen soms net iets anders leken – een andere blouse, een ander ontbijt – was de volgorde altijd gelijk. Ik kon de klok erop gelijk zetten. En vreemd genoeg keek ik er elke dag opnieuw naar uit.
Haar dag begon net iets eerder dan de mijne. Niet extreem vroeg, gewoon... eerder. Vroeg genoeg om het huis nog stil te vinden, om haar handelingen zacht en zonder stoorzender te laten verlopen. In het begin bleef ik liggen. Hoorde alleen haar slippers – lichtgrijs, gewatteerd – schuifelen over de vloer. Maar op een ochtend kwam ik stilletjes mijn kamer uit, nog net voor de zon, en liep ik haar bijna letterlijk tegen het lijf. Ik schrok – zij niet. Ze keek me aan, knikte beleefd, en gleed toen verder naar de badkamer alsof ze zich door niets liet verstoren. Dat beeld – haar slanke silhouet, haar rustige beweging, die vanzelfsprekende zelfbeheersing – liet me daarna niet meer los.
Sindsdien kwam ik vaker vroeg uit bed. Niet omdat ik zo van de ochtend hou. Maar omdat het prettig is om in haar nabijheid te zijn, ook als daar niets tegenover staat. Alleen al het idee dat ze in de ruimte is, net voorbij het kozijn of achter het geluid van kokend water, gaf de dag een soort richting.
Ze doucht kort maar grondig. Als ze klaar is, zie je haar in de keuken: haren strak opgestoken met een clip, haar huid nog een beetje dampend, fris. Geen make-up. Alleen een glans op haar lippen en de doffe zachtheid van een verzorgde huid. Wat ze draagt op een doordeweekse ochtend is bijna altijd hetzelfde: een dunne, langvallende trui tot halverwege haar bovenbenen, met daaronder een legging of een strakke yoga-broek. Alles in zachte tinten: crème, lichtgrijs, pastelblauw. Niets opdringerigs. Maar alles zó vormgegeven dat het bijna onnatuurlijk goed stond.
Haar lichaam was vrouwelijk, opvallend zelfs – al droeg ze het met een soort achteloze vanzelfsprekendheid die het des te indringender maakte. Ze had volle, stevige borsten die zich duidelijk aftekenden onder haar trui, zelfs als die los viel. Niet opzichtig, maar onmiskenbaar aanwezig. Haar taille was smal, zacht gebogen onder haar ribben, met een lichte holling in haar onderrug die zichtbaar werd als ze zich vooroverboog bij het aanrecht. De legging die ze 's ochtends vaak droeg – effen, zonder opdruk – sloot strak rond haar heupen en dijen. Alsof hij op haar lichaam was ontworpen, in plaats van andersom. Haar benen waren lang, soepel gespierd, met fijne enkels en kleine, blote voeten die nauwelijks geluid maakten op het laminaat. Alles aan haar had een vorm – een duidelijke, bijna tastbare aanwezigheid – maar ze bewoog alsof ze niets daarvan belangrijk vond.
Wat het meest opviel, nog boven haar figuur, was haar gezicht. Dat grote, zachte gezicht met de lichte blos op haar wangen, de volle lippen, de donkerbruine ogen die je aankeek alsof je toevallig bestond – niet als man, maar als decor. Als ik haar zag lachen, die korte, ingehouden giechel die haar schouders optilde en haar ogen liet fonkelen, leek ze even een meisje van achttien. Licht, speels, lief. En dan draaide ze zich om, streek haar haar achter haar oor, en je zag plots dat ze alles wist. Alles voelde.
Haar haar was donkerbruin, dik, altijd perfect verzorgd zonder dat ze het duidelijk gestyled had. Soms hing het los over haar schouders, dan weer strak in een clip, met een paar lokken die bewust ontsnapt leken. Zelfs dat leek een keuze. Alles leek een keuze – zonder dat het ooit aanvoelde als een pose.
In een ander meisje zou dit sexy zijn geweest. Onmiddellijk. Maar bij haar werkte het anders. Alsof ze zich van alles bewust was – behalve van mij. En misschien juist daardoor keek ik des te meer. Omdat het nergens voor bedoeld leek. En toch alles bij me raakte.
Ze ontbijt klein. Yoghurt met wat bessen. Soms een rijstwafel met pindakaas, altijd zorgvuldig gesmeerd. Ze drinkt geen koffie, alleen groene thee, die ze opgiet in een wit porseleinen kopje dat ze zelf heeft meegenomen. Terwijl het water kookt, scrollt ze met haar pink over haar telefoon. TikTok, LINE, dan haar notities. Altijd in die volgorde. Alles zonder haast, maar wel doelgericht. En ik? Ik zat aan tafel met mijn laptop open, zogenaamd werkend, maar keek vaker naar haar dan naar het scherm. Zij keek nooit terug.
Na het ontbijt verdwijnt ze even op haar kamer. Je hoort haar stoel schuiven, laden openen, iets van een stofdoek. Dan komt ze terug, met haar laptop onder haar arm, een pot thee in de hand. Soms blijft ze op haar kamer zitten – deur op een kier, koptelefoon op. Maar vaak schuift ze aan aan de keukentafel. Dan zit ze recht tegenover me. En toch voelt ze altijd een paar meter verderop.
Ze draagt dan iets netters. Een blouse die iets te groot valt, over een gladde top. De knoopjes dicht tot bovenaan. Haar mouwen tot net over haar polsen, strak opgerold. Je ziet de lijnen van haar sleutelbenen, het zachte ritme van haar ademhaling onder de stof. Alles is zó afgemeten dat het je opvalt als er ook maar één plooi verschuift. Haar gezicht blijft neutraal, haar ogen rusten op het scherm, haar mond lichtjes geopend als ze iets inspreekt of leest. Geen gebaren, geen afleiding. Alleen zij, haar werk, en het ritme van haar denken.
Ze schrijft met de hand in een klein schriftje, met dunne pennen die ze op kleur sorteert. Haar handschrift is klein, bijna sierlijk. Soms zucht ze – diep, maar stil – als een college te langzaam gaat. En zodra het voorbij is, blijft ze zitten. Nog even. Alsof ze de stilte moet uitrekken voor ze zich weer beweegt.
Ik zit dan vaak nog aan dezelfde tafel. Mijn eigen werk als achtergrondruis. En ik kijk naar haar. Niet opdringerig, denk ik. Meer alsof ik probeer iets te begrijpen. Van haar. Van waarom ze zo werkt. Zo leeft. En ergens in die observatie, tussen het ochtendlicht op haar wangen en het vouwen van haar benen onder de stoel, voel ik het steeds sterker: zij is iets wat ik nooit zal aanraken. En misschien maakt dat haar juist zo aantrekkelijk.
En zo verliep in grote lijnen elke ochtend. Vredig. Interessant. Maar ook zeker afstandelijk.
De lunch was het eerste moment waarop de afstand een beetje begon te schuiven. Niet meteen, niet in die eerste weken. Zelfs de eerste maanden niet. Maar na een tijd – drie maanden, misschien vier – was het zowaar normaal geworden dat we op elkaar wachtten. Niet uitgesproken. Geen afspraak. Maar als ze thuis was, en ik ook, dan gebeurde het vanzelf. Zij kwam niet eerder uit haar kamer. En ik zette pas water op als ik haar deur hoorde bewegen.
We aten dan samen. Niet altijd, maar geregeld. Aan die kleine tafel tussen de keuken en de woonkamer. Zij met een bordje noedels of sushi van de supermarkt, ik met mijn boterhammen of een tosti. Ze at traag, maar zonder aarzeling. Haar bewegingen waren nauwkeurig, alsof ze ook dáár controle over wilde houden. Wat ze at was eenvoudig, maar verzorgd. Ze legde haar servet altijd op dezelfde manier neer. Vouwde het pas open als alles klaar stond. Een flesje sojasaus, een klein kommetje, soms stokjes. Als ik er iets over zei – een grap, een opmerking – lachte ze zacht. Niet luid. Eerder als een echo van iets dat ze pas later helemaal voelde.
Ze had haar telefoon altijd bij zich, maar ze zat er niet op. Ze hield hem in de hand of legde hem op tafel, scherm omhoog. Alsof ze iets verwachtte. Of hoopte. Haar ogen bleven erbij, ook als ze tegen me sprak. Alsof ze in twee werelden tegelijk leefde. Maar als onze blikken kruisten, keek ze op. Meteen. En dan was er iets in haar blik dat bleef hangen. Een paar seconden maar. Genoeg om te voelen dat ze me zag. Niet als huisgenoot. Maar als iemand die ademde, daar recht tegenover haar.
Ze praatte weinig, maar niet omdat ze gesloten was. Eerder omdat ze het gewicht van woorden leek te voelen. Als ze iets vroeg, deed ze dat met een zachte stem en altijd net iets langzamer dan je verwachtte. Alsof ze elk woord zorgvuldig neerzette. “Heb jij nog veel werk?” vroeg ze dan. Of: “Is het koud buiten?” Korte zinnen. Beleefd. Maar als ik antwoordde, keek ze me aan met volledige aandacht. Ze zei zelden iets terug, maar ze luisterde echt. En dat voelde intiemer dan ik had gedacht.
Met stilte ging ze opvallend goed om. Niet ongemakkelijk, maar natuurlijk. Ze vulde hem niet. Ze ademde erin. Alsof de stilte haar beter lag dan taal. En misschien was dat ook zo. Soms, als ik per ongeluk iets liet vallen of een plots geluid maakte, verstijfde ze heel even – haar schouders licht gespannen, haar adem even vast. Maar daarna ontspande ze weer. Alsof ze zichzelf herstelde. Ze bloosde zelden, maar als het gebeurde – als ik haar bijvoorbeeld onbedoeld complimenteerde, over haar kleding of haar zorgvuldigheid – dan verscheen er een zachte kleur in haar wangen, nauwelijks zichtbaar maar wél echt. En dan keek ze weg. Alsof ze niet wist of ze me geloofde. Of juist té goed begreep wat ik bedoelde.
Na het eten ruimde ze alles op. Elk keer weer. Zonder aandringen, zonder commentaar. Bestek, kommetje, doekje over het aanrecht. Alles terug op zijn plek. Klaar. En ik bleef vaak even zitten, met mijn mok in mijn hand, kijkend hoe zij zich door de ruimte bewoog. Klein, beheerst, afwezig en toch volledig aanwezig. Alsof ze de lucht om zich heen vormgaf met haar manier van bewegen.
Dat was misschien het gekste: dat zelfs een lunch met nauwelijks woorden, met stilte en routine, toch voelde alsof er iets gebeurde. Niet groots. Niet openlijk. Maar iets wat onder de oppervlakte begon te groeien. In mij. Misschien ook in haar. Maar dat wist ik niet. En zij zei het niet.
In de middag begon haar tweede wereld. Die van haar telefoon, haar camera, haar scherm. Ze trok zich dan terug op haar kamer, en als de deur op een kier stond – wat vaak zo was – kon ik er nét iets van zien. Geen troep. Geen wasgoed of rondslingerende opladers. Alles bij haar had een plek. Haar bureau stond precies in het licht van het raam, en het dekbedovertrek op haar bed had altijd een zachte, neutrale kleur. Beige, wit, lichtgrijs. Soms met een print van iets Japans – een takje kersenbloesem, een theekommetje, een vis in penseelstreek. Ze had die kamer zó ingericht dat het voelde alsof je een foto binnenstapte. Geen huiselijkheid. Eerder esthetiek.
Daar zat ze dan, vaak met haar haren los en een dun vestje over haar schouders, haar telefoon in een statief. Ze sprak zacht Japans terwijl ze haar skincareroutine demonstreerde of haar lunchset toonde – altijd verzorgd, maar nooit overdreven. Geen ringlichten, geen glamour, alleen daglicht en een bijna klinische precisie. Het leek geen spel. Eerder een taal die ze beheerst sprak, maar nooit in hoofdletters. Ze was geen influencer in de zin die ik kende. Meer... een soort schaduw van zichzelf, die zichzelf observeerde in spiegelbeeld en daar een verhaal van maakte dat wij mochten volgen.
Hoe ze zich in deze omgeving staande hield – hier, in dit dorp, tussen bakfietsen en frietkramen – bleef me verbazen. Ze viel niet op, en toch keek iedereen naar haar. Als ik haar meenam naar de supermarkt, of we kwamen elkaar tegen in het centrum, draaiden mensen zich om. Niet openlijk. Maar ik zag het. Haar kapsel, haar kleding, haar houding – het week af van alles hier. En ze leek zich daar volledig bewust van. En tegelijk ook niet. Zoals een vogel zich niet hoeft af te vragen waarom ze anders vliegt dan een fiets.
Ik merkte ook hoe anderen op haar reageerden. Mijn collega’s, als ze haar een keer zagen op de achtergrond van een videocall. Mijn vrienden, als ik over haar vertelde. Altijd dezelfde reactie: “Die Natsuki... hoe is dat, met zo’n meisje in huis?” En ik lachte dan. Wimpelde het af. Maar diep vanbinnen voelde ik iets branden. Omdat ik wist: niemand kende haar zoals ik. Maar ook: zelfs ík kende haar niet.
Wat haar zo ongrijpbaar maakte, en tegelijk verslavend, was dat niets aan haar openlijk uitnodigend was. Ze bood zich nooit aan. Niet in woorden, niet in gedrag. En toch… zag ik haar. Elke dag. In elke beweging, elk ritueel. En het voelde alsof ik iets bezat dat ik nooit mocht aanraken.
Aan het eind van de middag sportte ze soms. Geen fanatieke sessies. Gewoon wat stretches op haar kamer, of een YouTube-yoga op halve snelheid. Dan droeg ze een sportlegging en een top, maar altijd in zachte kleuren – nooit zwart of fel. Je hoorde haar niet hijgen, je hoorde haar niet stampen. Alleen het zachte ritme van ademhaling, een keer of tien. En dan: stilte. Daarna lag haar handdoek over de stoel, een lichte geur van citrus in de lucht. Die geur bleef vaak hangen tot laat in de avond. Alsof ze zich aan de muren had gehecht.
’s Avonds at ze weer alleen. Niet omdat ik haar geen gezelschap bood. Maar omdat ze ervoor koos. Soms vroeg ik of ze bij me aanschoof. Dan zei ze: “Misschien later.” En soms deed ze dat. Dan zaten we samen, zij met haar rijst en soep, ik met mijn restjes. Ze luisterde meer dan ze sprak. Maar als ik iets zei dat haar raakte – iets over haar studie, over Japan, over muziek – dan fronste ze, heel kort, en lachte ze daarna. Een klein lachje. Maar eentje die iets openbrak. Niet ver. Maar net genoeg om me opnieuw te laten hopen.
En dan verdween ze weer naar haar kamer. Rond acht uur. Altijd rond die tijd. Daar brandde dan een kaarsje. Je hoorde zachte muziek – geen zang, alleen klanken. Ik wist dat ze zich dan afschminkte, haar huid verzorgde, haar trui verwisselde voor een dunne T-shirtjurk of een lange wollen trui tot halverwege haar bovenbenen. Haar haar los, haar sokken tot ver over haar enkels. Dan werd ze weer iemand anders. Of misschien: helemaal zichzelf. En als ik per ongeluk langs haar deur liep, kon ik soms door het spleetje zien hoe ze met haar benen opgetrokken op de stoel zat, laptop op schoot, een filmpje half afgespeeld. Niet kijkend. Gewoon... aanwezig. In haar wereld. Waar ik niet hoorde.
Wat ze deed als ze dacht dat niemand keek? Ze ontspande. Haar gezicht werd zachter, haar schouders lager. Dan wreef ze met haar vingers langs haar kaaklijn, traag, of trok ze aan een los plukje haar. Soms bewoog haar mond alsof ze iets wilde zeggen. En dan toch niet. Dan ademde ze diep in. En bleef stil.
Lijkt ze gelukkig? Soms. Soms ook niet. Soms eenzaam. Maar niet ongelukkig. Eerder... alleen. Alsof haar leven ergens anders verdergaat, en dit slechts een tijdelijke halte is. Maar dan vangt ze je blik. En je denkt: nee. Ze is hier. Net als ik. En we kijken naar elkaar.
Ik ben gewend geraakt aan haar aanwezigheid. Aan haar stilte. Aan het weten dat ze achter een muur zit, achter een deur, achter een scherm. Ze is deel geworden van mijn dag, mijn ritme, mijn adem. Maar steeds vaker vraag ik me af: is dit het dan? Is dit wat er is? We wonen samen, we eten soms samen, we delen stilte. Maar wat delen we echt?
Ze is mooier geworden, elke dag een beetje meer. Haar huid, haar stem, haar lach. Bijna goddelijk, soms. En ik weet dat dat overdreven klinkt. Maar ik meen het. Haar perfectie, haar rust, haar controle – het doet iets met me. Ze is een obsessie geworden. Niet uit lust, maar uit honger. Een honger naar iets wat ik niet kan aanraken.
Misschien is ze gewoon te mooi. Of te ver. Misschien hoort ze in een wereld die net buiten mijn bereik ligt. Of misschien... zie ik iets wat er niet is. Maar ik blijf kijken. Elke dag. Alsof ik in haar routines iets zal ontdekken wat me eindelijk toelaat om dichterbij te komen. Maar tot nu toe blijft alles zoals het was. Stil. En beeldschoon.
-
Trefwoord(en): Studenten,
Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10