Door: Leen
Datum: 25-07-2025 | Cijfer: 9.5 | Gelezen: 276
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 38 minuten | Lezers Online: 9
Trefwoord(en): Aftrekken, Bad, Borsten, Droom, Masturberen, Middeleeuwen, Naakt, Orgasme, Spuiten, Verlangen, Vingeren,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 38 minuten | Lezers Online: 9
Trefwoord(en): Aftrekken, Bad, Borsten, Droom, Masturberen, Middeleeuwen, Naakt, Orgasme, Spuiten, Verlangen, Vingeren,
Vervolg op: Het Satorvierkant - 15: Live Or Let Die
Stad Van Verloren Zielen


WULFBEHRT & MARYAM
Even blijft Wulfbehrt als aan de grond genageld in de deuropening staan. Zijn hart bonst een zware, onregelmatige roffel tegen zijn ribben en hij heeft moeite met slikken. De kamer wordt enkel verlicht door het knetterende vuur in de stenen haard en een cirkel van kaarsen die op de koude plavuizen rond de houten badkuip zijn geplaatst. De vlammen dansen en werpen lange, flakkerende schaduwen die de stenen muren tot leven lijken te wekken. In het centrum van dat alles, in het hart van dat gouden, trillende licht, ligt Maryam. Haar ogen zijn gesloten, haar hoofd rust tegen de hoge rand van de kuip, haar donkere haren zijn opgestoken, al zijn er enkele vochtige lokken ontsnapt die als fijne penselen tegen de elegante lijn van haar hals en slapen kleven. Een zachte glimlach speelt om haar lippen, een uitdrukking van pure, onbewaakte sereniteit. Ze lijkt mijlenver weg, verdwaald in een wereld van warmte en rust, zich volkomen onbewust van zijn binnendringende blik.
Het water, melkwit en ondoorzichtig door de toegevoegde kruiden en oliën, verhult haar lichaam als een zijden sluier, maar het is een sluier die meer onthult dan verbergt. Haar schouders en sleutelbeenderen glanzen in het kaarslicht, elke druppel water die op haar huid parelt, is als een vloeibare diamant. De gouden gloed van de vlammen kust haar vochtige huid en geeft haar een bijna goddelijke uitstraling, alsof ze is gesmeed uit honing en vuur.
En dan ziet hij ze. De toppen van haar borsten steken net als kleine, roze eilanden boven het wateroppervlak uit. De tepels, hard van de warmte, zijn duidelijk zichtbaar, trotse, donkere knoppen van een bloem in volle bloei. Zijn keel knijpt samen. Een alles verterende hitte, veel intenser dan de warmte van het haardvuur, schiet door zijn aderen. Het is een primitieve, onstuitbare drang, een verlangen zo diep en hevig dat het hem duizelig maakt. Hij wil de afstand overbruggen, langs het bad knielen, zijn lippen op haar glanzende huid drukken en de smaak van haar proeven. Hij wil haar naam fluisteren, haar uit haar dromen wekken en de vlam van verlangen in haar ogen zien ontbranden die hij nu in zijn eigen ziel voelt woeden.
Hij blijft staan, zijn knokkels wit van de kracht waarmee hij de deurpost vastklemt, en kijkt. Gevangen tussen de eerbied voor haar onaantastbare schoonheid en de oeroude honger van een man die een vrouw begeert. De spanning in de kamer is bijna tastbaar, een trillende snaar die op het punt staat te knappen.
Het badwater is lauw en ondiep, maar dat vindt Maryam niet erg. Lang en loom in een dampend, heet bad weken is een decadente luxe, een weelde die slechts weinigen gegund is. Ze is dankbaar voor dit kleine, gestolen moment van eenzaamheid. Met een zachte plons schuift ze onderuit in de houten kuip, tot het water net haar kin beroert. Ze ligt plat op haar rug, haar knieën als bleke heuvels naar het eikenhouten plafond gebogen. Haar lange, donkere haren spreiden zich uit in het water en drijven als mysterieus, donker zeewier om haar gezicht en schouders.
Ze slaakt een lange, trage zucht, en de wolk van haar adem rimpelt het wateroppervlak. Het is een poging zichzelf onder controle te houden, de knoop van frustratie in haar maag te ontwarren. Maar de poging mislukt. De zucht hapert, breekt en gaat over in een stille, hartverscheurende snik die haar hele lichaam doet schokken. Ze is het zo beu. Zo onmetelijk beu om machteloos te zijn, een prachtige vogel in een vergulde kooi. Zolang ze zich kan herinneren zit ze gevangen in een leven dat wordt bepaald door anderen: haar vader, haar toekomstige echtgenoot, de starre wetten van eer en plicht. Het is een leven van onderdrukking en lege beleefdheden, precies het tegenovergestelde van het leven waarvan ze droomt – een leven van wind in haar haren, van keuzes die van haarzelf zijn, van een passie die de ziel in brand steekt.
Misschien... als Wulfbehrt...
De gedachte aan hem is een vonk in de duisternis van haar wanhoop. Met een plotselinge, rusteloze energie verheft ze haar bovenlichaam. Het water stroomt in stroompjes van haar huid. Ze pakt een nat waslapje van de rand, veegt de tranen van haar gezicht en drapeert het koele, vochtige linnen als een kleine handdoek over haar borsten. Ze kijkt hoe de stof bij elke ademhaling samentrekt en uitzet, een ritmische, bijna hypnotiserende beweging. Dan doet ze opnieuw haar ogen dicht, maar dit keer niet uit verdriet. Ze zoekt zijn beeld achter haar oogleden.
Een trilling begint diep in haar binnenste. Een verlangen, zo lang onderdrukt, dat nu met een onstuitbare kracht naar de oppervlakte klauwt. Trillerig spreidt ze haar benen en legt een voet op de hoge badrand, de spieren in haar dij zijn strak gespannen. Haar onderlijf schokt wanneer haar eigen hand, eerst aarzelend en dan met meer vastberadenheid, de plek vindt waar al haar frustratie en hunkering samenkomen. Het is te lang geleden. Haar lichaam, zo vaak genegeerd en als een object behandeld, zindert en ontwaakt onder haar eigen aanraking. Zachte, gekwelde klanken ontsnappen haar lippen terwijl ze ritmisch haar bekken tegen haar verkennende vingers duwt. Haar andere hand omsluit een borst, duwt haar omhoog uit het water, en haar mond buigt zich eroverheen. Haar tong likt langs de harde tepel tot er elektrische vonken naar beneden schieten, allemaal convergerend naar dat ene, pulserende punt in haar onderbuik.
In haar gedachten is hij er. Wulfbehrt. Zijn spieren, die ze van dichtbij heeft gezien, zijn ontzagwekkend, als touwen van staal onder een huid die diep gebronsd is door de zon en getekend door de littekens van een leven lang grenzen opzoeken, van gevochten veldslagen en getrotseerde gevaren. Hij is als geen enkele man die ze ooit heeft gekend – geen bleke, geparfumeerde hoveling, maar een man van aarde en vuur. Een man die vrij is.
Nat en opgewonden blijft ze zichzelf aanraken en strelen, haar bewegingen worden zekerder, veeleisender. Dit is geen zachte zelfliefde; dit is een daad van rebellie. Een manier om de controle over ten minste íets terug te nemen: haar eigen genot. Ze bijt op haar onderlip om een schreeuw van verlangen te onderdrukken, maar wat is ze heet vanbinnen. Ze voelt dat haar beenspieren zich spannen en onwillekeurig schokt ze met haar heupen, zoekend, smekend. Kon ze hem maar zien terwijl ze zichzelf bevredigt, kon zijn donkere, intense blik maar op haar rusten. "Wulfbehrt," fluistert ze, en zijn naam is een gebed, een bezwering op haar lippen.
Eindelijk voelt ze haar hoogtepunt naderen, een opbouwende golf van ondraaglijke spanning. Ze helt haar hoofd ver achterover, haar nek kwetsbaar en ontbloot. Haar vingers bewegen nu razendsnel, niet langer teder, maar eisend, haar klitje vingerend met een bijna woedende energie. Haar huid tintelt, de spanning is een strakgespannen koord dat op het punt staat te knappen. Haar heupen schokken oncontroleerbaar in het klotsende water. Ze onderdrukt een kreet en knijpt nog wat harder in haar tepel, de zoete pijn wakkert het vuur verder aan. "Oh ja," fluistert ze hijgend. Ze zet haar tanden op elkaar om het niet uit te schreeuwen, om dit geheime, gestolen moment voor zichzelf te houden. Haar dijen spannen zich op, elke spier in haar lichaam trekt samen. Ze kromt haar lijf, een perfecte boog van genot. Haar hand beweegt nu zo snel dat het een waas is, en ze zet haar tanden op elkaar om het allesoverheersende genot te kunnen verdragen.
"Oh," dan een snik, en de ontlading. Een verlossing. De golf slaat over haar heen, een verblindend wit licht achter haar gesloten ogen. Haar mond valt halfopen, haar borsten, die hevig op en neer deinen bij elke snelle, hijgende ademhaling, glanzen in het kaarslicht, de bleke, gezwollen tepels steken scherp af tegen haar gebruinde huid. Haar hand vertraagt, maar stopt niet, ze blijft zichzelf zachtjes doorvingeren. Haar lichaam klampt zich vast aan de laatste trillende golven van genot tot ze volledig zijn weggestorven in de stilte van de kamer. Uitgeput laat ze haar arm in het water vallen. "Oh hemel," fluistert ze naar het plafond, haar stem is een schorre echo van de storm die zojuist door haar heen is geraasd. Voor een kort, zalig moment is haar geest leeg, haar kooi vergeten, en is ze vrij.
Hij weet zeker dat hij geen enkel geluid had gemaakt toen hij, gedreven door een onweerstaanbare kracht, een stap dichter naar het bad toe deed. Toch, alsof een zesde zintuig haar waarschuwt, alsof zijn brandende blik een fysiek gewicht heeft dat op haar huid drukt, schiet ze verschrikt recht in de badkuip. Het water klotst met een luide plons over de rand. Haar ogen, die een moment geleden nog gesloten waren in een serene droomwereld, zijn nu wijd opengesperd van schok, de pupillen groot en donker in het flakkerende kaarslicht. Haar hoofd draait zich met een scherpe, paniekerige beweging naar de schaduwen waar hij staat. Hij schrikt, omdat zij zo schrikt. De plotselinge beweging, de plons van het water, haar panische blik – het verbreekt de betovering en een ijskoude golf van schuld en adrenaline schiet door hem heen. Hij voelt zich een betrapte dief, een lafaard die zich in de duisternis heeft verborgen om te stelen wat hem niet toebehoort: haar eenzaamheid, haar geheim.
"Ah... Wulfbehrt..." Zijn naam is een gebroken fluistering die haar lippen verlaat, een mix van ongeloof, beschuldiging en pure, onvervalste schrik. Haar handen, die een moment geleden nog haar eigen lichaam verkenden, fladderen onhandig, niet wetend waar ze heen moeten. Ze kruist instinctief haar armen voor haar borsten, een plotselinge, wanhopige poging tot bedekking. Een dieprode blos verspreidt zich vanuit haar hals over haar wangen en voorhoofd. Heeft hij me bezig gezien? De gedachte is een schreeuw in de stilte van haar hoofd. O, bij alle goden, heeft hij mij zien klaarkomen?
"Maryam... Oh..." stottert hij, zijn diepe stem onherkenbaar schor. Zijn gedachten zijn een chaos. Hij zou zich moeten verontschuldigen, zich omdraaien, vluchten. Maar hij staat als aan de grond genageld, verlamd door haar aanblik. Verdomme, wat is ze mooi, denkt hij, een heldere, allesoverheersende gedachte te midden van de warboel. Zijn ogen dwalen onwillekeurig, onbeschaamd, naar de volle, stevige rondingen van haar borsten, die ze nu tevergeefs probeert te verbergen. Hij ziet de donkere, harde tepels en de manier waarop het water van haar huid af parelt. Zijn keel is kurkdroog. Hij moet iets zeggen, eender wat, om deze ondraaglijke, geladen stilte te doorbreken. Hij grijpt naar de eerste, de beste leugen die in hem opkomt.
"Ik… ik kwam je een handdoek brengen." Zijn stem klinkt vreemd en geforceerd in zijn eigen oren. Hij pakt een dikke, linnen doek die over een kruk naast het haardvuur ligt. De stof voelt ruw en echt aan in zijn trillende handen. De plotselinge, alledaagse banaliteit van zijn woorden lijkt de spanning enigszins te breken. Maryam is ineens niet meer panisch, maar intens verlegen. Ze kijkt naar hem, haar blik schiet van zijn ogen naar de handdoek en weer terug. Haar stem, als ze antwoordt, is gespannen en hoog. "Ik... dank je."
Hun ogen ontmoeten elkaar voor een kort, elektrisch moment. Hij ziet haar schaamte, haar kwetsbaarheid, maar ook iets anders: een vonk van nieuwsgierigheid, een echo van het verlangen dat hij in haar heeft zien ontwaken. Zij ziet in zijn ogen niet de spot of het oordeel waarvoor ze vreesde, maar een rauwe, onverbloemde honger, een aanbidding die haar de adem beneemt. Haar hart begint sneller te slaan, een wilde trom in haar borstkas, wanneer hij langzaam dichterbij komt. De lucht tussen hen lijkt te knetteren van de onuitgesproken woorden en verlangens. Hij stopt aan de rand van de badkuip en pakt de handdoek met beide handen vast. Hij houdt die voor haar open, een breed, wit, uitnodigend gebaar. Het is geen bevel, het is een aanbod. Een belofte van warmte, van bedekking, van... meer.
De schaamte en de angst in Maryams binnenste voeren een verwoede strijd met een plotselinge, overweldigende drang om zich aan hem over te geven. De herinnering aan haar eenzame, geheime fantasie botst met de duizelingwekkende realiteit van de man van vlees en bloed die voor haar staat. Zijn ogen branden, niet met oordeel, maar met een vuur dat haar eigen, pas ontwaakte verlangen herkent en beantwoordt. Dan, met een innerlijke zucht die alle weerstand verbreekt, maakt ze haar keuze. Ze komt overeind.
Ze stapt met een onbewuste, katachtige gratie uit de houten kuip, het water stroomt in zilveren watervallen van haar lichaam, over de ronding van haar heupen, de sterke lijn van haar dijen, de slanke vorm van haar kuiten. De koude lucht van de kamer treft haar natte huid, maar ze voelt het niet. Ze staat naakt voor hem in de gouden gloed van het kaarslicht, haar hoofd trots opgeheven, haar schouders recht. Ze verbergt zich niet langer. Ze is gebiologeerd, gevangen in de intense, bezwerende blik in zijn ogen. Het is een blik die haar niet veroordeelt, maar haar aanbidt. Een blik die haar volledig ontbloot, niet alleen haar lichaam, maar ook haar diepste, meest geheime verlangens. En in de spiegel van zijn begeerte voelt ze zich voor het eerst in haar leven niet machteloos, maar onmetelijk krachtig.
Wulfbehrt beweegt zich eindelijk. Hij slaat de dikke, linnen handdoek om haar heen, zijn bewegingen zijn teder en tegelijkertijd bezitterig. Beschermend legt hij zijn arm om haar schouders en trekt haar zachtjes tegen zich aan. De ruwe stof van zijn tuniek schuurt tegen haar blote arm, de geur van leer, rook en mannelijk zweet vult haar zintuigen. Willoos, als een bloem die zich naar de zon keert, leunt ze tegen hem aan, haar hoofd vindt als vanzelf de holte van zijn schouder. Hij buigt zijn gezicht naar het hare, zijn baard kietelt zacht tegen haar voorhoofd als hij er een voorzichtige kus op drukt, een gebaar van pure eerbied.
Ze sluit haar ogen, een rilling van genot trekt door haar heen. Ze schikt zich als vanzelf in zijn omhelzing, haar zachte, in linnen gehulde lichaam smelt tegen de harde, gespierde wand van zijn borst. Het voelen van haar lichaam in zijn armen, het daadwerkelijk ervaren van haar warmte en haar geur, is in werkelijkheid nog veel intenser en opwindender dan hij in zijn meest koortsachtige fantasieën voor mogelijk had gehouden. Overspoeld door de sensaties – de hitte die door de handdoek heen straalt, de zoete, bloemige geur van haar huid, de zachte streling van haar warme adem tegen zijn nek – voelt hij het tintelen tot in zijn tenen. Het enige wat hieraan ontbreekt, de logische, onvermijdelijke volgende stap, is de intimiteit van een hartstochtelijk veroverende zoen op haar mond. Het is het zegel dat deze onuitgesproken verbintenis zou bezegelen.
Een ogenblik heeft Wulfbehrt het gevoel dat hij zou bezwijken, dat hij zijn lippen op de hare zou drukken en haar zou nemen, hier en nu. Een golf van pure, dierlijke lust dreigt zijn zelfbeheersing te overspoelen. Maar op hetzelfde moment, als een plens ijskoud water, dringen de gebeurtenissen van de voorbije dag tot hem door. Het beeld van haar echtgenoot, levenloos en bleek. De wetenschap dat zij nu een weduwe is, kwetsbaar en onder zijn bescherming. Het besef dat het ongepast, nee, onéérbaar zou zijn, de actie van een laaghartige aasgier, om een vrouw te beminnen die enkele uren daarvoor haar man is verloren. Met een diepe, gekwelde zucht duwt hij Maryam zachtjes van zich af. De plotselinge scheiding is voor beiden een schok. Hij streelt even met de rug van zijn hand over haar verwarde gezicht, een laatste, spijtvolle aanraking. Dan draait hij zich om, haar de rug toekerend om de laaiende honger in zijn eigen ogen te verbergen.
"Als je wilt," zegt hij, zijn stem is schor en klinkt vreemd in de stille kamer, "kan je een hemd van mij als nachtkleed gebruiken." Wulfbehrt wijst naar de zware, houten kist in de hoek van de kamer. "En als je klaar bent, kom dan naar beneden voor een warme kom soep. De nacht is koud. Ik denk dat je daar wel aan toe bent."
(In de gang, leunend tegen de koude, zware deur die hij zojuist achter zich heeft gesloten...) En ik ook, denkt hij, terwijl zijn borstkas hevig op en neer gaat. Hij sluit zijn ogen en het beeld van haar, naakt en stralend in het kaarslicht, staat op de binnenkant van zijn oogleden gebrand. In alle eerlijkheid moet hij erkennen dat hij geen woorden heeft voor wat hij voelt. Het is een slagveld in zijn binnenste, een complete warboel van emoties die hem dreigen te overspoelen: de felle, brandende lust van een man, de onverwachte, bijna pijnlijke tederheid van een beschermer, en de diepe, schaamtevolle schuld van een verrader. En dat allemaal vanwege die ene, korte omhelzing. Nee, niet alleen dat. Het begon al eerder. De aanblik van haar wulpse, natte lichaam, haar prachtige, volle borsten en de zachte, uitnodigende ronding van haar heupen, heeft hem in lichterlaaie gezet. Hij heeft zich verzet, zich met alle wilskracht die hij kon opbrengen van haar afgeduwd, maar het vuur van zijn verlangen blijft onverminderd in hem branden, een smeulende, ondergrondse brand die nu elke vezel van zijn wezen verteert. Hij heeft het gevoel dat de stuwdam van eenzaamheid en zelfbeheersing, die hij jarenlang zo zorgvuldig heeft onderhouden, met een donderend geraas is bezweken. Overspoeld door een vloedgolf van begeerte, beseft hij meer dan ooit, met een angstaanjagende helderheid, dat er geen weg meer terug is. Hij wil haar. Meer dan hij ooit een vrouw heeft gewild.
(Terug in de badkamer, alleen in de stilte...) Zijn laatste woorden – "Ik denk dat je daar wel aan toe bent" – dringen traag door de wazigheid in haar hoofd. De kamer, die een moment geleden nog knetterde van de spanning, voelt nu plotseling leeg en koud aan. De plek waar hij stond, is een gapend gat in de lucht. "Ja..." mompelt ze, haar stem nog schor van de passie die haar zo hevig in de greep had. "Natuurlijk." Verloren in een zee van brandende hartstocht en duizelingwekkende verrukking, voelt ze hoe de kracht uit haar benen wegvloeit. De knoedels in haar knieën zijn nu van water. Niet bij machte om nog langer op haar benen te blijven staan, laat ze zich onhandig op de harde, houten rand van de badkuip zakken. Haar lichaam rilt, maar niet langer van de kou.
Door een waas van stoom en verlangen ziet ze hoe Wulfbehrt, bij het verlaten van de kamer, zich nog eenmaal omdraait. Zijn donkere silhouet tekent zich af tegen het zwakke licht van de gang. Hij aarzelt, en voor de duur van een hartslag kijkt hij haar zwijgend aan. En dan ziet ze het. Het is niet het begin van een glimlach, het is iets complexers. Een blik vol spijt, belofte en een onmiskenbaar, rauw verlangen dat zijn donkere ogen doet oplichten. Die blik is een vonk die rechtstreeks overslaat naar haar onderbuik, waar opnieuw een golf van lome, zware lust in vuur en vlam wordt gezet. Wat is dit? klinkt het in haar hoofd. Wat gebeurt er tussen ons? Een onheilspellend en tegelijkertijd opwindend gevoel overvalt haar: Voor eeuwig met elkaar verbonden.
---
Later die avond...
Maryam kan de slaap maar moeilijk vatten. Ze ligt in het grote, vreemde bed, het ruwe linnen hemd van Wulfbehrt voelt zacht en tegelijkertijd vreemd intiem aan op haar huid. Zijn geur – een mix van paarden, leer en rook – hangt in de stof en omringt haar, een constante, verontrustende herinnering aan de man in de kamer naast haar. Ze draait en woelt op het matras, de beelden van de afgelopen dag flitsen als bliksemschichten door haar hoofd. Ze dwingt zichzelf rustig en diep adem te halen in een poging haar hol-slaande gedachtestroom af te remmen.
Maar het is moeilijk. Het beeld van Wulfbehrt die haar aankijkt, de hitte in zijn ogen. En dan, als een koude schaduw die over de zon trekt, het beeld van haar echtgenoot. Het besef dat Bernard dood is, dat ze weduwe is, dringt nu pas, in de eenzame stilte van de nacht, ten volle tot haar door. Het is allemaal zo snel gegaan, zo plotseling, zo gewelddadig. De schok en de adrenaline van de overval, gevolgd door de allesverterende storm van haar ontmoeting met Wulfbehrt, hadden het verdriet op afstand gehouden. Maar nu is er niets meer om zich achter te verschuilen. Haar ogen vullen zich met tranen. Het zijn tranen voor de man die ze verloor, voor het leven dat haar werd ontnomen, hoe onbevredigend ook, en tranen voor de onmogelijke, angstaanjagende toekomst die voor haar ligt. Ze huilt zachtjes, haar snikken worden gesmoord door het kussen, tot de uitputting haar eindelijk overmant en ze zichzelf in een onrustige slaap huilt.
(In de kamer naast haar...) Wulfbehrt staart naar de donkere, houten balken van het plafond. Slaap is een verre, onbereikbare kust. De herinnering aan het naakte, druipende lichaam van Maryam vult zijn geest en zet zijn lichaam opnieuw in brand. Het is een ontembaar, kwellend verlangen. Hij kreunt zachtjes in de duisternis, de frustratie is een bittere smaak in zijn mond. Met een bevende hand, bijna tegen zijn wil in, neemt hij zijn keiharde, pijnlijke paal vast en begint er zachtjes aan te trekken, een wanhopige poging om de ondraaglijke spanning te verlichten.
Hij sluit zijn ogen, en onmiddellijk bevindt hij zich weer in de badkamer. Maar dit keer is de fantasie sterker dan de werkelijkheid was. In plaats van haar van zich af te duwen, van de eer die hem kwelt, trekt hij Maryam nu stevig tegen zich aan. Hij voelt haar natte, naakte huid tegen zijn borst, de schok van haar zachtheid tegen zijn hardheid. Als vanzelf kijkt ze omhoog, en hun monden vinden elkaar in een explosieve, hongerige kus. Overspoeld door een verlangen naar meer, kan hij niet dicht genoeg tegen haar aan staan en niet genoeg van haar voelen. En wat hij wil, wil zij ook. In deze droom is er geen schuld, geen plicht. De rest van de wereld, het verleden, haar dode echtgenoot en alle zorgen vervagen tot niets. Er is alleen het heden, en het allesverterende vuur van hun laaiende passie.
Wulfbehrt haalt in zijn fantasie zijn ene hand uit haar haren om die strelend en knedend over haar lichaam te laten dwalen, over de welving van haar heupen, de zachte binnenkant van haar dijen. Daarbij weet hij als een volleerd minnaar elk gevoelig plekje te vinden dat naar zijn liefkozing hunkert. Met die verrukkelijke, denkbeeldige strelingen wekt hij een diepe, primitieve begeerte op die sterker en sterker wordt. Een allesoverheersend, wild verlangen dat onmiddellijke bevrediging eist...
Hij versnelt het ritme van zijn hand, een verstikte kreun ontsnapt zijn lippen, zijn heupen komen los van het bed. En dan is het zover. "Maryam," hijgt hij haar naam in de stille, lege kamer, en met een laatste, schokkende beweging schiet zijn zaad in een hete golf over zijn buik. Hij blijft hijgend liggen, zijn lichaam trilt, de leegte in de kamer na de korte, gewelddadige vrede is nog pijnlijker dan de spanning ervoor.
---
De rust van de ochtend wordt verstoord door het luide geluid van de alarmklok in de toren op het marktplein. Het klokgeluid duidt op gevaar: drie slagen achter elkaar, een pauze en dan een vierde slag. Steeds weer opnieuw. Het is een geluid dat de inwoners van de stad uit hun slaap rukt en het bloed in hun aderen doet verstijven.
"Wat is dat?" Maryam schiet met een hijgende ademtocht overeind in bed, het hemd van Wulfbehrt dat ze draagt, klampt zich vast aan haar lichaam. Haar ogen zijn wijd van schrik, de dromen van de nacht zijn verjaagd door de harde realiteit van het alarm. "Waarom luidt die klok zo?" "Er wordt alarm geslagen." Wulfbehrt staat al naast haar bed. Zijn gezicht is een strak, onleesbaar masker, maar zijn ogen verraden een diepe onrust. Als krijger kent hij dit geluid maar al te goed. Het betekent maar één ding: gevaar. Een inval, een grote brand, een opstand. "Iedereen wordt opgeroepen zich onmiddellijk naar het marktplein te begeven." Tijd om Maryam gerust te stellen heeft hij niet. Zoiets zeggen als "Maak je geen zorgen" of "Alles komt goed" zouden holle, zinloze leugens zijn. De alarmklok liegt nooit. Hij weet dat de wereld buiten deze kamer op het punt staat te veranderen, en zelden ten goede.
Wanneer ze de voordeur openen en de straat op stappen, worden ze opgeslokt door een kolkende stroom van mensenvlees en paniek. Op straat heerst een enorme verwarring. Edellieden in hun nachtkledij, hun gezichten bleek en verontwaardigd, duwen tegen bedienden die nog slaapdronken zijn. Landlieden, die vroeg de stad in zijn gekomen voor de markt, staan met open mond te staren en vergeten hun waren. Vrouwen proberen hun huilende kinderen dicht tegen zich aan te houden te midden van het gedrang. Iedereen troept samen, een chaotische, angstige massa die richting het marktplein stroomt, onwetend over de oorzaak van het alarm. Te oordelen naar de nerveus heen en weer schietende blikken en de verschrikte gezichten om hem heen, is Wulfbehrt niet de enige die zich ernstige zorgen maakt. Hij houdt Maryam dicht tegen zich aan, zijn lichaam een schild tegen de duwende menigte.
En dan, als het plein tot de nok toe gevuld is met een zwetende, mompelende massa, verstomt het tumult. De grote, eikenhouten deuren van de kathedraal zwaaien open. Een diepe stilte, zwaarder en onheilspellender dan het lawaai ervoor, verspreidt zich als een golf over de menigte. Op de trappen van de kathedraal verschijnt Mechyel, de witte pater, zijn magere gestalte gehuld in een smetteloos wit habijt. Zijn gezicht is ingevallen, zijn ogen branden met de koortsachtige gloed van een fanaticus. Iets achter hem volgt Maurilius, de aartsbisschop, een imposante figuur wiens weelderige, met goud bestikte gewaden een schril contrast vormen met de grauwe stenen en de angstige gezichten voor hem.
Hij heft zijn handen, een gebaar dat om absolute aandacht vraagt. Hij spreekt het volk toe, zijn stem is krachtig en helder, versterkt door de akoestiek van het plein, en draagt tot in de verste hoeken. "Vrienden! Parochianen! Burgers van Rouen! Vandaag is een donkere dag in de geschiedenis van jullie mooie stad. Want vandaag huist het kwaad in jullie midden!" Een golf van gemompel trekt door de menigte. "Een heks," vervolgt de aartsbisschop, zijn stem zwelt aan, "een dienares van de duivel, een bruid van Satan zelf, heeft hier haar onderkomen gezocht! Zij wandelt onder jullie, ademt jullie lucht, en vergiftigt jullie zielen met haar aanwezigheid! Het is van het grootste, goddelijke belang dat we haar opsporen en ontmaskeren! Want, onthoud het goed, beste mensen, elke keer dat wij een heks niet stoppen, wordt de duivel sterker. Zijn kwaadaardige invloed sijpelt als een ziekte door de aderen van onze gezonde samenleving!"
Zijn woorden zijn als olie op het vuur van de angst. Wulfbehrt voelt hoe Maryam naast hem verstijft. "Vandaar hebben wij, in samenspraak met de Heer, het volgende beslist! Met ingang van nu worden de poorten van deze stad verzegeld! Niemand verlaat nog de stadsmuren tot het kwaad is uitgeroeid! Een ieder blijft in zijn huis! Het is verboden om een alleenstaande vrouw, een vrouw zonder man of familie die voor haar kan instaan, onderdak te geven! Verkoop geen brood, geen water, geen enkele waar aan een dergelijke vrouw! Spreek niet met haar! Hoed u voor haar aanraking, want haar huid draagt de smet van de verrader! Iedereen blijft binnen, tezamen met zijn eigen gezin. Enkel voor het halen van water bij de stadsput of op direct bevel van de stadswacht verlaat u uw huis! De stadspoorten gaan op slot en enkel wie geldige, door mij ondertekende papieren heeft, mag nog binnen of buiten! Iedereen, van de hoogste edelman tot de laagste bedelaar, zal de komende dagen grondig ondervraagd worden!"
"En laat dit een waarschuwing zijn voor iedereen!" buldert Maurilius, zijn vinger priemend naar de menigte. "Iedereen die een heks helpt, haar onderdak biedt, haar voedt, of haar bestaan verzwijgt, zal zelf als handlanger van de duivel worden beschouwd! Hij zal worden vervolgd, gemarteld tot de waarheid uit zijn zondige mond is gerukt, en geëxecuteerd op de brandstapel, zijn ziel voor eeuwig verdoemd!"
Hij pauzeert, en laat de gruwelijke dreiging bezinken. Dan wordt zijn stem zalvend, samenzweerderig. "Het is belangrijk dat jullie, voornaamsten der stervelingen, aan onze zijde staan. Want jullie zijn mijn ogen als jullie haar ontmaskeren! Jullie zijn mijn benen als jullie haar achtervolgen! Jullie zijn mijn armen als jullie haar grijpen om haar van deze wereld te verjagen! Enkel met jullie hulp, met het waakzame oog van elke goede christen, kunnen we dit kwaad overwinnen! Het is hard om te horen, maar dit is noodzakelijk. Ooit komt de dag dat we weer vrij zijn, dat deze stad gezuiverd is, en dat God opnieuw Zijn heilige licht over ons allen laat schijnen!"
Terwijl de laatste, onheilspellende woorden van de aartsbisschop over het plein sterven, daalt er een giftige stilte neer op de menigte. De gedeelde angst is veranderd in een zaadje van achterdocht dat in elke ziel wordt geplant. Buren kijken met nieuwe ogen naar buren. De witte pater, Mechyel, stapt van de trappen af, zijn magere gestalte glijdt door de menigte als een roofdier dat op zoek is naar een zwak, afgedwaald dier. Zijn brandende, fanatieke ogen schieten heen en weer, taxerend, oordelend. Hij blijft staan voor een klein jongetje van amper zeven, dat zich verschuilt achter de rokken van zijn moeder. De pater buigt zich voorover, zijn gezicht zo dichtbij dat het kind de geur van wierook kan ruiken.
"Weet jij soms waar de heks zich schuilhoudt, kleine man?" vraagt hij, zijn stem een zachte, verraderlijke fluistering. De jongen, met zijn blik stijf op de grond gericht, zegt niets. Hij veegt nerveus met de punt van zijn versleten schoen door het zand op de stenen. De witte pater richt zich op, zijn geduld is flinterdun. Met een snelle, harde beweging grijpen zijn benige vingers de schouder van het kind en hij schudt hem ruw door elkaar. "Spreek als een dienaar van God je een vraag stelt!"
De jongen kijkt nog steeds niet op, zijn kleine lichaam trilt als een riet in de wind. De greep van de pater wordt harder, zijn knokkels steken wit af. Hij wordt agressief en geniet van de angst die hij veroorzaakt. "Nee!" schreeuwt het kind plotseling, een hoge, ijle kreet van pure terreur. Mechyel kijkt hem strak aan, zijn ogen zijn nu twee stukjes geslepen ijs. "Vertel het me, jongen. De Heer zal je belonen voor je eerlijkheid."
"Ik... ik weet het niet..." De stem van de jongen breekt, en hij barst in snikken uit. De pater verliest zijn geduld volledig. Hij schudt het kind opnieuw krachtig door elkaar, het hoofdje van de jongen zwiept hulpeloos heen en weer. "Leugenaars branden in de hel, kind! Zwijgen is medeplichtigheid!"
"Laat dat." De stem van Wulfbehrt is laag en kalm en doet de stemmen om hen heen verstommen. De menigte deinst een stapje achteruit en vormt een kring om hen heen. "Het is nog maar een kind," voegt hij eraan toe, zijn ogen gefixeerd op de hand van de pater op de schouder van de jongen. Mechyel laat het kind abrupt los en richt zich langzaam op. Hij draait zich naar Wulfbehrt, zijn blik vol venijn. "Zo zo. En wie mag jij dan wel zijn, dat je de ondervraging van een man van God durft te onderbreken?"
"Wulfbehrt van Aragon, eerwaarde." Wulfbehrts houding is respectvol, maar onbuigzaam. "Nederige dienaar van God en volgeling van hertog Willem I van Normandië. Ik heb in zijn leger als krijger gevochten en zal dit, indien nodig, opnieuw doen voor de bescherming van de onschuldigen." De witte pater schudt minachtend zijn hoofd. Zijn blik glijdt van Wulfbehrt af en landt op Maryam, die een stap achter Wulfbehrt staat en probeert onzichtbaar te zijn. Mechyels ogen vernauwen zich. Hij ziet haar schoonheid, haar donkere, exotische trekken, en bovenal, haar angst. "En deze dame?" De vraag hangt als een zwaard in de lucht. Wulfbehrt voelt hoe zijn hart een slag overslaat. Een alleenstaande vrouw. De woorden van de aartsbisschop echoën in zijn hoofd. Hij heeft een fractie van een seconde om te beslissen, een keuze die hun beider levens zal bezegelen.
"Mijn vrouw, heer," zegt hij, en de leugen verlaat zijn lippen met een overtuiging die hemzelf verbaasd. Mechyel fronst zijn wenkbrauwen, zijn blik glijdt keurend over Maryam. "Ze ziet er niet van adel uit. Eerder als een boerin met haar ruwe handen." "Ik ben een smid, eerwaarde," kaatst Wulfbehrt onmiddellijk terug, de details van de leugen vormen zich als vanzelf in zijn hoofd. "Ik heb een vrouw nodig die me helpt in de smederij en het vuur kan aanwakkeren, niet een popje dat uren voor een spiegel staat."
"Dus u beweert dat dit uw vrouw is?" dringt Mechyel aan, hij proeft de leugen, cirkelt eromheen als een wolf. Maryam krimpt ineen onder zijn priemende blik. Ze voelt de ogen van de hele menigte op zich gericht. De woorden van Wulfbehrt – Mijn vrouw – galmen na in haar oren, een schokkende, angstaanjagende en tegelijkertijd duizelingwekkende sensatie. "Ja, eerwaarde," zegt Wulfbehrt, zijn stem onwrikbaar. "God is mijn getuige." Mechyel is niet overtuigd. Hij wenkt een lokale priester die met een bezorgd gezicht in de buurt staat, een oudere man met vermoeide, vriendelijke ogen. "Pater, u kent uw parochianen. Is dit zo? Is deze vrouw de echtgenote van deze man?"
De val klapt dicht. Wulfbehrt kijkt de oude priester wanhopig aan. Het is een stille, mannelijke smeekbede, een appel aan een gedeelde menselijkheid, voorbij de dogma's en de angst. De priester aarzelt, zijn blik gaat van Wulfbehrt naar de doodsbange Maryam, en dan naar de kille, onverzoenlijke ogen van Mechyel. Een lange, ondraaglijke seconde verstrijkt. "Dat kan ik bevestigen, broeder Mechyel," zegt de oude priester dan, zijn stem is kalm en helder. "Ik heb hun huwelijk zelf ingezegend."
De witte pater verliest onmiddellijk alle interesse. De bevestiging van een lokale geestelijke is voldoende. Hij werpt nog een laatste, minachtende blik op Wulfbehrt en Maryam, draait zich dan om en vervolgt zijn weg door de menigte, op zoek naar een gemakkelijker prooi. Wulfbehrt ademt uit, zich er niet van bewust dat hij zijn adem had ingehouden. Hij knikt de priester dankbaar toe. "Dank je," fluistert hij. De oude man komt dichterbij, zijn gezicht is een en al ernst. "De witte paters en hun heksenjacht hebben al genoeg onschuldig leed veroorzaakt in dit land," antwoordt hij zacht en dringend. "Ik heb je nu kunnen helpen, maar dit is een uitstel, geen redding. Lang zal het niet duren eer het bedrog uitkomt. De stad zit vol met hun spionnen en oren. Vlucht. Vannacht nog, als het kan. Zoek een ander onderkomen, ver buiten de muren van Rouen, voor het te laat is."
Trefwoord(en): Aftrekken,
Bad,
Borsten,
Droom,
Masturberen,
Middeleeuwen,
Naakt,
Orgasme,
Spuiten,
Verlangen,
Vingeren,
Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10