Door: Kees De Jong
Datum: 12-08-2025 | Cijfer: 8.5 | Gelezen: 6491
Lengte: Lang | Leestijd: 17 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dwang, Ontmaagd, Preuts, Verkracht,
Lengte: Lang | Leestijd: 17 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dwang, Ontmaagd, Preuts, Verkracht,
Het was zo'n dag waarop de lucht zwaar op de wereld leunde, alsof de hemel zijn adem inhield.
Twee meiden van een jaar of 16 fietsten over de Kamper brug, naast elkaar, het tempo was precies afgestemd op elkaars trappers. De brug, met zijn gouden wielen hoog boven hun hoofden als de tanden van een reusachtig, oud rad, glansde dof in het zwakke zonlicht dat af en toe door de bewolking schemerde. Maar de meisjes keken niet op. Dat hoefde ook niet. Ze kenden de brug inmiddels maar al te goed. Dagelijks ging het stel 2 keer de burg over. Eerst naar school en nu weer naar huis.
De linker, met het lange, honingblonde haar dat strak zat in een vlecht die tot halverwege haar rug bungelde, heette Lisa. Haar rokje was wit met blauwe bloemetjes, en telkens als er wind van de IJssel opwaaide – zacht en plakkerig van de rivier – sloeg het rokje speels tegen haar dijen. Haar nagels waren kort, maar keurig gelakt in pastelroze. In haar linkerhand klemde ze haar telefoon, waarop TikTok-video’s langsflitsten die ze niet echt bekeek.
De rechter, dat was Maaike. Iets kleiner, net zo slank, haar haar los – bijna witblond, maar zonder dat het onnatuurlijk leek. Haar rokje was zwart, nauwsluitend, en ze droeg witte sneakers met witte. Haar telefoon lag schuin op haar stuur, en ze scrolde met haar duim alsof haar leven ervan afhing. Haar ogen bewogen snel – alsof ze meer zocht dan alleen vermaak.
Ze praatten nauwelijks. Niet omdat ze ruzie hadden, integendeel, maar omdat stilte tussen hen nooit ongemakkelijk was. De dijk strekte zich uit als een lint van asfalt langs het water, van Kampen naar het kleine, eigenwijze Genemuiden, hun dorp. Links lag de polder, rechts de lang gerekte weilanden, het gras zacht groen groen en vlak als een tafellaken. En ergens, een paar meter onder de dijk, gromde een bootmotor als een ver weg dreigend beest.
Ze passeerden Kamer zeedijk zonder echt te merken dat ze het deden. Geen mens te zien, behalve een oude man die tegen zijn fiets leunde en hen nakeek met die trage, waakzame blik die oude mensen soms hebben. Lisa zag hem niet. Maaike wel. Heel even ontmoetten hun blikken elkaar. Maar wat hij dacht, wat hij voelde... dat bleef onleesbaar. En binnen een seconde was hij alweer uit haar zicht.
Het was juli. Laatste schoolweek. De geur van gras hing zwaar in de lucht – vochtig, bijna zoet – en ergens in de verte loeide een koe alsof ze iets kwijt was.
En dan, precies tussen het gehucht en de scherpe bocht bij de oude keersluis, gebeurde het.
"Hoorde je dat?" vroeg Lisa zonder op te kijken.
Het begon met een ruis. Niet eens een geluid, eerder een trilling in de lucht. Een dreunende cadans die pas hoorbaar werd toen de wind even draaide.
Lisa keek op van haar scherm en fronste.
"Wat is dat?" vroeg ze.
Maaike haalde haar schouders op. Maar ook zij luisterde nu.
Toen kwamen ze. Eerst als schimmen in de verte, dan als felle kleuren en glanzende helmen. Een peloton wielrenners, minstens twintig man sterk, doemde op vanuit de bocht achter hen. Ze vulden het hele pad, borst aan stuur, benen als zuigers. Hun adem ging snel, kort, als opgevoerde machines, en hun wielen zongen over het asfalt als een bijenzwerm in formatie.
"Niet kijken," zei Maaike zacht. Haar stem was ineens vreemd vlak.
Lisa trok haar rokje instinctief iets naar beneden.
Ze gingen iets meer naar rechts, of tenminste: Maaike deed dat. Lisa bleef half in het midden rijden. Eigenwijs, zoals altijd. Of misschien juist koppig, principieel. Want waarom zouden zij zich opzij laten dwingen? Er was plek genoeg, als je maar even inhield.
"LINKS!" klonk een schorre stem uit het peloton.
"LINKS! LINKS, VERDOMME!"
En toen vlogen ze langs. Als een windvlaag vol zweet, lycra en testosteron. Sommige hoofden draaiden. Iemand floot. Een ander grinnikte hardop. Lisa voelde hoe een helm haar bijna schampte. De lucht trilde van hun snelheid.
"Hey dames," hoorde ze iemand zeggen, slepend, alsof het iets sappigs was. "Leuke benen hoor. Mooi rokje."
En dan, vanuit het niets — een aanraking. Geen stoot, geen duw, geen tik.
Een natte hand, breed en plakkerig, sloeg zacht maar doelbewust tegen haar bil.
Even was het alsof de wereld stopte.
Alsof de lucht wegglipte tussen haar longen en het asfalt onder haar wielen begon te kantelen. Ze hapte naar adem en haar voorwiel slingerde.
"Wat de fuck—!?" gilde ze, en trapte woedend door.
De groep was al voorbij. Vreemd anoniem in hun kleuren, hun strakke pakken en spiegellenzen. Alsof het peloton uit één lijf bestond, zonder gezichten, zonder schuld.
"Heb je dat gezien?" riep Lisa. Haar stem trilde nu, niet van angst, maar van razernij.
Maaike keek haar aan. Bleek. Haar mond stond op een kier, maar ze zei niets.
Lisa richte zich rechter op, speurend naar de ruggen van de wielrenners.
"Wat een klerenzooi," mompelde ze, fel. "Wat een... een vieze... Wat een vieze hond."
Maar de wind had haar woorden allang meegenomen.
Bij het oude stoomgemaal — dat verweerde gebouw met die hoge schoorsteen als een vingertje naar de hemel, half verscholen tussen het wuivende riet — stond de groep wielrenners langs de kant. Ze leunden tegen hun fietsen of stonden met hun benen wijd, helmen losgeklikt, alsof ze de hele dijk bezaten. Iemand gooide een lege plastic bidon in het gras. Twee anderen deelden repen uit — van dat suikerding zonder smaak, maar met beloftes van energie. En de lach. Die was luid. Bruin, hard, een beetje grof. Alsof de hele wereld een mop was.
Lisa zag hen van een afstand en haar kaak spande zich.
"Daar heb je ze," mompelde ze. "Wat een toeval."
Maaike zei niks. Haar blik was op het wegdek gericht. Maar haar vingers klemden zich iets steviger om haar stuur.
Toen ze dichterbij kwamen, hield de groep even op met praten. Sommigen keken om. Eén man, iets ouder, met een grijze baard en spiegelzonnebril, grijnsde en tikte zijn helm aan. Spottend.
Lisa trapte harder. Haar hart bonsde nu in haar borst — niet van angst, maar van vuur. Ze kon hun zweet ruiken. Het zurige, dierlijke ervan.
Toen ze hen passeerden, draaide ze haar hoofd en riep luid, met een stem die hoger klonk dan normaal:
"Degene van jullie die z’n natte hand op mijn kont legde, moet zich doodschamen. Weet dat ik jullie allemaal ga aangeven. De naam op jullie shirtjes ken ik wel. Dus jullie zijn gewoon de lul. En ik meen het."
Een stilte viel. De lucht zelf leek even stil te staan.
Iemand kuchte. Een ander floot zachtjes, alsof hij haar moed belachelijk maakte. Maar toen ontstond er van binnenuit de groep gelach. 'Lekker doorfietsen, popjes', werd er geroepen.
Lisa voelde hun ogen in haar rug terwijl ze doortrapte.
"Dat was goed," zei Maaike, terwijl ze haar bijhield. Haar stem was zacht, maar vastberaden.
Lisa snoof. "Vuile klootzakken. En ze denken nog dat het een grap is ook."
Ze fietsten verder, de dijk af, richting de rietvelden die het dorp al aankondigden.
Achter hen, bij het stoomgemaal, kwamen de renners weer in beweging. Het was geen plotselinge stroom zoals eerder — geen ziedende bijenzwerm — maar een soort traag ontwaken. Alsof iets uit de schaduw van het oude gebouw sloop en zich opnieuw verzamelde. De laatste helmen klikten vast. Flessen verdwenen terug in hun houders.
Bij de splitsing, net voorbij de stalen brug over het kanaaltje, spreidde de groep zich. Een deel boog af richting Hasselt, al snel opgenomen door de lege, open polder. De lucht leek daar lichter, ijler.
De andere acht sloegen linksaf, achter de meisjes aan, richting Genemuiden.
Maaike voelde het eerder dan ze het hoorde. Een soort kippenvel, laag in haar nek, terwijl de zon even achter een wolk kroop.
Lisa keek over haar schouder, bijna automatisch, en zag ze al naderen. Acht man sterk, zwijgend nu. Geen grappen. Geen gefluit. Alleen dat geluid.
Het ratelen van cassettes.
Het sissen van banden over droog asfalt.
het piepende geluid van een remblok dat tegen een velg schraapte.
Lisa trok haar stuur iets strakker vast.
"Ze komen," fluisterde ze.
Maaike keek nu ook om. Acht gezichten. Ze reden breed, alsof ze het pad opnieuw wilden innemen. Alsof het hún pad was. De kopman, een brede kerel met een fluogroen shirt en stoppelbaard, had zijn blik strak naar voren. Achter hem fietsten twee mannen met hun helmen nog half opengeklikt. Iemand lachte zacht, maar er was niets vrolijks aan dat geluid.
"Wat willen ze?" vroeg Maaike. Haar stem was hees.
Lisa antwoordde niet. Ze remde niet. Ze versnelde ook niet. Ze bleef gewoon fietsen, rechtop, met haar hoofd nu hoog.
"Niet stoppen," zei ze uiteindelijk. "Gewoon blijven fietsen. Niet laten merken dat we bang zijn."
"Ik bén niet bang," loog Maaike.
"Mooi zo," loog Lisa terug.
De dijk kronkelde nu zacht, en het gras aan weerszijden stond hoog. Geen huizen. Geen schuur. Geen schuilplek. Alleen dat lange lint van weg, met aan het eind de kerktoren van Genemuiden die nu nog ver weg leek, haast onscherp door de warme lucht.
Achter hen kwamen de mannen dichterbij. Niet als één peloton, maar langzaam, individueel. Als roofdieren die de prooi al in zicht hebben, en geen haast meer hoeven maken.
Het gebeurde bijna geruisloos.
De groep brak. Niet met woorden of gebaren, maar met een instinctieve precisie die huiveringwekkend was in zijn stilzwijgen. Twee, drie renners versnelden plotseling en fietsten langs de meiden — één rakelings links langs Lisa, de ander net buiten het fietspad, zijn band over het gravel dat knarste onder zijn snelheid.
Maaike draaide haar hoofd net op tijd weg voor een elleboog die te dicht langs haar gezicht kwam.
Lisa hapte naar adem, voelde de wind van een schouder die haar schampte, en schoot met haar voorwiel even de berm in. Maar ze herstelde zich. Trapte door. Harder nu. Veel harder.
Toen hoorden ze het achter hen.
Het overige deel van de groep had niet versneld. Integendeel. Ze hielden hun tempo. Strak. Gedempt. En precies snel genoeg om achter de meiden te blijven hangen. Alsof ze de achterdeur gesloten hielden.
En zo gebeurde het:
Lisa en Maaike zaten ineens in het midden van het peloton.
Niet ervoor. Niet erachter. Maar ín de groep.
Als konijntjes in een roedel honden.
Ze reden nu opgesloten — een muur van zwijgende mannen aan weerszijden. Geen flauwe opmerkingen meer. Geen geschreeuw. Alleen ademhaling, krachtig en regelmatig. Het soort ademhaling van mensen die dit vaak doen. Die getraind zijn om lang door te gaan.
Maaike gooide haar stuur iets naar rechts, richting de rand van de weg. Een renner schoof direct mee, blokkeerde haar met zijn frame. Niet agressief — maar wel doelbewust.
Lisa’s hart bonsde nu tegen haar ribben alsof het naar buiten wilde.
"Laat ons erlangs," siste ze tegen niemand in het bijzonder.
Geen antwoord.
Alleen het tikken van kettingen en het zachte klakken van een versnelling die werd aangepast.
Ze konden nergens heen.
"Wat willen jullie?" riep Lisa nu luider. Haar stem brak halverwege.
Een van de mannen naast haar, een magere vijftiger met blauwe ogen en een kaal voorhoofd, keek haar aan. Zijn gezicht was rood van de inspanning, maar zijn ogen... zijn ogen waren leeg. Alsof hij haar niet echt zag.
"Rustig maar," zei hij.
Meer niet.
Toen reed de voorste man — de brede, zwijgzame met het fluogroene shirt — ineens langzamer.
Lisa en Maaike hadden geen keus. Ze moesten óók vaart minderen.
"Trap door," fluisterde Maaike. "Lisa, trap door."
Maar er was nergens ruimte.
De splitsing kwam onverwacht.
De dijk boog licht, en daar waar het asfalt zich normaal rechtdoor slingerde naar Genemuiden, dook links een smaller pad naar beneden, richting de Veneriete — een glinsterende, trage geul die zich als een oud litteken langs de weilanden wrong.
De meiden wilden rechtdoor. Dat was duidelijk. Dat wás de weg naar huis.
Maar toen ze hun stuur die kant op wilden draaien, merkten ze het.
Het kon niet.
Niet fysiek — er was ruimte zat. Maar die ruimte... die was niet van hen.
Twee renners stuurden tegelijk iets naar rechts, net genoeg om de doorgang te blokkeren. Geen duwen. Geen contact. Alleen fietsframes, net iets te dichtbij, met rubberen banden die naast hen fluisterden:
Niet hier. Niet vandaag.
De groep bewoog alsof ze het afgesproken hadden. Alsof er een hand boven hen hing die hun posities dirigeerde.
Lisa vloekte binnensmonds en trapte tegen haar eigen frustratie in. Ze voelde zich ineens weer klein. Als vroeger. Maar vroeger was hier anders.
Ze kende dit pad. De slinger langs de Veneriete, het onverharde stuk dat bij regen glibberig werd. Aan de overkant, bijna verscholen tussen bomen en hoge brandnetels, lag de Pieperhoeve. Een boerderij die er altijd al had gestaan, met verweerde dakpannen en een erf vol rommel.
Daar had ze vroeger met Jos gespeeld.
Verstoppertje, stiekem sigaretten roken achter het schuurtje, gillen als ze een muis zagen, haar eerste zoen.
Maar nu was het stil.
Er was geen Jos. Geen spel. Geen plek om te rennen of te lachen.
Alleen die trage bocht van het pad, en acht mannen op fietsen die haar wereld steeds smaller maakten.
De groep reed langzaam nu. Alsof ze iets rekten. Iets uitstalden.
“Lisa…” zei Maaike. Haar stem was schor. “We moeten hier weg.”
“Ik weet het.”
Lisa’s ogen flitsten langs de berm. Hoge rietkragen. Een sloot met zwarte randen. Geen huizen, geen verkeer. Alleen het wiegen van het gras en het trillen van haar stuur.
Een van de renners — dezelfde kale man met de blauwe ogen — gleed dichterbij en zei zonder haar aan te kijken:
"Rustig. Het is maar een stukje om."
Een stukje om. Alsof alles vanzelf weer goed zou komen. Alsof dit pad niet ergens anders toe leidde dan hun eigen vertrouwde dijk.
Maar Lisa wist beter.
Ze kende dit pad — niet van nu, maar van toen ze een jaar of tien was, en ze met natte gympen en een boterham in haar jaszak urenlang buiten zwierf. Toen ze samen met Jos langs de slootrand liep, kikkers ving en hun namen gaf.
Het pad slingerde zich achter de rietkraag langs, met scheef liggende klinkers en modderplekken die nooit echt opdroogden. En aan het eind, verstopt tussen wilgen en doornstruiken, lag de oude boothut.
Een scheefgezakte houten schuur aan het water, met een kapot golfplaten dak en een deur die altijd open stond.
Daar lag ook de boot van meneer Van Dijk — een zonderlinge man uit haar straat. De boot, ooit glanzend blauw, lag nu half verzopen in het bruinige water van de Veneriete. Alleen de boeg stak nog omhoog als een dronken vinger. Lisa herinnerde zich de geur van algen, van oud touw, en van iets rottends wat ze toen niet kon plaatsen.
Ze had er al jaren niet meer aan gedacht.
Tot nu.
Tot dit moment.
De groep wielrenners remde.
Niet met gierende banden of roepen, maar tegelijk. Eén vloeiende beweging. De achterste man stopte als eerste. Daarna de rest. De voorsten stonden bijna tegen de houten reling van het smalle vlondertje bij de boothut.
Lisa en Maaike waren geen deel meer van het peloton. Ze waren middenin. Omsingeld.
De lucht was nu zwaar, loom. Geen zuchtje wind.
Lisa’s vingers klemden zich om haar stuur, haar knokkels wit. Ze keek naar Maaike, die stond te hijgen alsof ze net een sprint had getrokken — maar ze waren niet sneller gegaan.
De kale man met de blauwe ogen stapte als eerste af. Zijn schoen klikte uit het pedaal met dat bekende geluid, dat normaal niks voorstelde, maar nu klonk als het sluiten van een deur.
"We wilden even praten," zei hij.
Zijn stem was zacht. Niet dreigend. Niet opdringerig.
Juist dat maakte het erger.
Maaike stapte ook af. Ze trilde, haar hand op de rem als een laatste schijnbeweging.
Maar die was tevergeefs. achter haar hoorden de meiden de eerste fietsen vallen. sommige werden nog netjes tegen het hek aan gezet. Anderen werden zonder pardon op de grond gedrukt. Alsof er iets belangrijkers was dan hun dure fietsen.
_Noot van de schrijver_
Excuses voor de langzame opbouw, het word extreem
voor tips of ideëen kun je altijd via telegram of session bereiken
Zie mijn profiel
Twee meiden van een jaar of 16 fietsten over de Kamper brug, naast elkaar, het tempo was precies afgestemd op elkaars trappers. De brug, met zijn gouden wielen hoog boven hun hoofden als de tanden van een reusachtig, oud rad, glansde dof in het zwakke zonlicht dat af en toe door de bewolking schemerde. Maar de meisjes keken niet op. Dat hoefde ook niet. Ze kenden de brug inmiddels maar al te goed. Dagelijks ging het stel 2 keer de burg over. Eerst naar school en nu weer naar huis.
De linker, met het lange, honingblonde haar dat strak zat in een vlecht die tot halverwege haar rug bungelde, heette Lisa. Haar rokje was wit met blauwe bloemetjes, en telkens als er wind van de IJssel opwaaide – zacht en plakkerig van de rivier – sloeg het rokje speels tegen haar dijen. Haar nagels waren kort, maar keurig gelakt in pastelroze. In haar linkerhand klemde ze haar telefoon, waarop TikTok-video’s langsflitsten die ze niet echt bekeek.
De rechter, dat was Maaike. Iets kleiner, net zo slank, haar haar los – bijna witblond, maar zonder dat het onnatuurlijk leek. Haar rokje was zwart, nauwsluitend, en ze droeg witte sneakers met witte. Haar telefoon lag schuin op haar stuur, en ze scrolde met haar duim alsof haar leven ervan afhing. Haar ogen bewogen snel – alsof ze meer zocht dan alleen vermaak.
Ze praatten nauwelijks. Niet omdat ze ruzie hadden, integendeel, maar omdat stilte tussen hen nooit ongemakkelijk was. De dijk strekte zich uit als een lint van asfalt langs het water, van Kampen naar het kleine, eigenwijze Genemuiden, hun dorp. Links lag de polder, rechts de lang gerekte weilanden, het gras zacht groen groen en vlak als een tafellaken. En ergens, een paar meter onder de dijk, gromde een bootmotor als een ver weg dreigend beest.
Ze passeerden Kamer zeedijk zonder echt te merken dat ze het deden. Geen mens te zien, behalve een oude man die tegen zijn fiets leunde en hen nakeek met die trage, waakzame blik die oude mensen soms hebben. Lisa zag hem niet. Maaike wel. Heel even ontmoetten hun blikken elkaar. Maar wat hij dacht, wat hij voelde... dat bleef onleesbaar. En binnen een seconde was hij alweer uit haar zicht.
Het was juli. Laatste schoolweek. De geur van gras hing zwaar in de lucht – vochtig, bijna zoet – en ergens in de verte loeide een koe alsof ze iets kwijt was.
En dan, precies tussen het gehucht en de scherpe bocht bij de oude keersluis, gebeurde het.
"Hoorde je dat?" vroeg Lisa zonder op te kijken.
Het begon met een ruis. Niet eens een geluid, eerder een trilling in de lucht. Een dreunende cadans die pas hoorbaar werd toen de wind even draaide.
Lisa keek op van haar scherm en fronste.
"Wat is dat?" vroeg ze.
Maaike haalde haar schouders op. Maar ook zij luisterde nu.
Toen kwamen ze. Eerst als schimmen in de verte, dan als felle kleuren en glanzende helmen. Een peloton wielrenners, minstens twintig man sterk, doemde op vanuit de bocht achter hen. Ze vulden het hele pad, borst aan stuur, benen als zuigers. Hun adem ging snel, kort, als opgevoerde machines, en hun wielen zongen over het asfalt als een bijenzwerm in formatie.
"Niet kijken," zei Maaike zacht. Haar stem was ineens vreemd vlak.
Lisa trok haar rokje instinctief iets naar beneden.
Ze gingen iets meer naar rechts, of tenminste: Maaike deed dat. Lisa bleef half in het midden rijden. Eigenwijs, zoals altijd. Of misschien juist koppig, principieel. Want waarom zouden zij zich opzij laten dwingen? Er was plek genoeg, als je maar even inhield.
"LINKS!" klonk een schorre stem uit het peloton.
"LINKS! LINKS, VERDOMME!"
En toen vlogen ze langs. Als een windvlaag vol zweet, lycra en testosteron. Sommige hoofden draaiden. Iemand floot. Een ander grinnikte hardop. Lisa voelde hoe een helm haar bijna schampte. De lucht trilde van hun snelheid.
"Hey dames," hoorde ze iemand zeggen, slepend, alsof het iets sappigs was. "Leuke benen hoor. Mooi rokje."
En dan, vanuit het niets — een aanraking. Geen stoot, geen duw, geen tik.
Een natte hand, breed en plakkerig, sloeg zacht maar doelbewust tegen haar bil.
Even was het alsof de wereld stopte.
Alsof de lucht wegglipte tussen haar longen en het asfalt onder haar wielen begon te kantelen. Ze hapte naar adem en haar voorwiel slingerde.
"Wat de fuck—!?" gilde ze, en trapte woedend door.
De groep was al voorbij. Vreemd anoniem in hun kleuren, hun strakke pakken en spiegellenzen. Alsof het peloton uit één lijf bestond, zonder gezichten, zonder schuld.
"Heb je dat gezien?" riep Lisa. Haar stem trilde nu, niet van angst, maar van razernij.
Maaike keek haar aan. Bleek. Haar mond stond op een kier, maar ze zei niets.
Lisa richte zich rechter op, speurend naar de ruggen van de wielrenners.
"Wat een klerenzooi," mompelde ze, fel. "Wat een... een vieze... Wat een vieze hond."
Maar de wind had haar woorden allang meegenomen.
Bij het oude stoomgemaal — dat verweerde gebouw met die hoge schoorsteen als een vingertje naar de hemel, half verscholen tussen het wuivende riet — stond de groep wielrenners langs de kant. Ze leunden tegen hun fietsen of stonden met hun benen wijd, helmen losgeklikt, alsof ze de hele dijk bezaten. Iemand gooide een lege plastic bidon in het gras. Twee anderen deelden repen uit — van dat suikerding zonder smaak, maar met beloftes van energie. En de lach. Die was luid. Bruin, hard, een beetje grof. Alsof de hele wereld een mop was.
Lisa zag hen van een afstand en haar kaak spande zich.
"Daar heb je ze," mompelde ze. "Wat een toeval."
Maaike zei niks. Haar blik was op het wegdek gericht. Maar haar vingers klemden zich iets steviger om haar stuur.
Toen ze dichterbij kwamen, hield de groep even op met praten. Sommigen keken om. Eén man, iets ouder, met een grijze baard en spiegelzonnebril, grijnsde en tikte zijn helm aan. Spottend.
Lisa trapte harder. Haar hart bonsde nu in haar borst — niet van angst, maar van vuur. Ze kon hun zweet ruiken. Het zurige, dierlijke ervan.
Toen ze hen passeerden, draaide ze haar hoofd en riep luid, met een stem die hoger klonk dan normaal:
"Degene van jullie die z’n natte hand op mijn kont legde, moet zich doodschamen. Weet dat ik jullie allemaal ga aangeven. De naam op jullie shirtjes ken ik wel. Dus jullie zijn gewoon de lul. En ik meen het."
Een stilte viel. De lucht zelf leek even stil te staan.
Iemand kuchte. Een ander floot zachtjes, alsof hij haar moed belachelijk maakte. Maar toen ontstond er van binnenuit de groep gelach. 'Lekker doorfietsen, popjes', werd er geroepen.
Lisa voelde hun ogen in haar rug terwijl ze doortrapte.
"Dat was goed," zei Maaike, terwijl ze haar bijhield. Haar stem was zacht, maar vastberaden.
Lisa snoof. "Vuile klootzakken. En ze denken nog dat het een grap is ook."
Ze fietsten verder, de dijk af, richting de rietvelden die het dorp al aankondigden.
Achter hen, bij het stoomgemaal, kwamen de renners weer in beweging. Het was geen plotselinge stroom zoals eerder — geen ziedende bijenzwerm — maar een soort traag ontwaken. Alsof iets uit de schaduw van het oude gebouw sloop en zich opnieuw verzamelde. De laatste helmen klikten vast. Flessen verdwenen terug in hun houders.
Bij de splitsing, net voorbij de stalen brug over het kanaaltje, spreidde de groep zich. Een deel boog af richting Hasselt, al snel opgenomen door de lege, open polder. De lucht leek daar lichter, ijler.
De andere acht sloegen linksaf, achter de meisjes aan, richting Genemuiden.
Maaike voelde het eerder dan ze het hoorde. Een soort kippenvel, laag in haar nek, terwijl de zon even achter een wolk kroop.
Lisa keek over haar schouder, bijna automatisch, en zag ze al naderen. Acht man sterk, zwijgend nu. Geen grappen. Geen gefluit. Alleen dat geluid.
Het ratelen van cassettes.
Het sissen van banden over droog asfalt.
het piepende geluid van een remblok dat tegen een velg schraapte.
Lisa trok haar stuur iets strakker vast.
"Ze komen," fluisterde ze.
Maaike keek nu ook om. Acht gezichten. Ze reden breed, alsof ze het pad opnieuw wilden innemen. Alsof het hún pad was. De kopman, een brede kerel met een fluogroen shirt en stoppelbaard, had zijn blik strak naar voren. Achter hem fietsten twee mannen met hun helmen nog half opengeklikt. Iemand lachte zacht, maar er was niets vrolijks aan dat geluid.
"Wat willen ze?" vroeg Maaike. Haar stem was hees.
Lisa antwoordde niet. Ze remde niet. Ze versnelde ook niet. Ze bleef gewoon fietsen, rechtop, met haar hoofd nu hoog.
"Niet stoppen," zei ze uiteindelijk. "Gewoon blijven fietsen. Niet laten merken dat we bang zijn."
"Ik bén niet bang," loog Maaike.
"Mooi zo," loog Lisa terug.
De dijk kronkelde nu zacht, en het gras aan weerszijden stond hoog. Geen huizen. Geen schuur. Geen schuilplek. Alleen dat lange lint van weg, met aan het eind de kerktoren van Genemuiden die nu nog ver weg leek, haast onscherp door de warme lucht.
Achter hen kwamen de mannen dichterbij. Niet als één peloton, maar langzaam, individueel. Als roofdieren die de prooi al in zicht hebben, en geen haast meer hoeven maken.
Het gebeurde bijna geruisloos.
De groep brak. Niet met woorden of gebaren, maar met een instinctieve precisie die huiveringwekkend was in zijn stilzwijgen. Twee, drie renners versnelden plotseling en fietsten langs de meiden — één rakelings links langs Lisa, de ander net buiten het fietspad, zijn band over het gravel dat knarste onder zijn snelheid.
Maaike draaide haar hoofd net op tijd weg voor een elleboog die te dicht langs haar gezicht kwam.
Lisa hapte naar adem, voelde de wind van een schouder die haar schampte, en schoot met haar voorwiel even de berm in. Maar ze herstelde zich. Trapte door. Harder nu. Veel harder.
Toen hoorden ze het achter hen.
Het overige deel van de groep had niet versneld. Integendeel. Ze hielden hun tempo. Strak. Gedempt. En precies snel genoeg om achter de meiden te blijven hangen. Alsof ze de achterdeur gesloten hielden.
En zo gebeurde het:
Lisa en Maaike zaten ineens in het midden van het peloton.
Niet ervoor. Niet erachter. Maar ín de groep.
Als konijntjes in een roedel honden.
Ze reden nu opgesloten — een muur van zwijgende mannen aan weerszijden. Geen flauwe opmerkingen meer. Geen geschreeuw. Alleen ademhaling, krachtig en regelmatig. Het soort ademhaling van mensen die dit vaak doen. Die getraind zijn om lang door te gaan.
Maaike gooide haar stuur iets naar rechts, richting de rand van de weg. Een renner schoof direct mee, blokkeerde haar met zijn frame. Niet agressief — maar wel doelbewust.
Lisa’s hart bonsde nu tegen haar ribben alsof het naar buiten wilde.
"Laat ons erlangs," siste ze tegen niemand in het bijzonder.
Geen antwoord.
Alleen het tikken van kettingen en het zachte klakken van een versnelling die werd aangepast.
Ze konden nergens heen.
"Wat willen jullie?" riep Lisa nu luider. Haar stem brak halverwege.
Een van de mannen naast haar, een magere vijftiger met blauwe ogen en een kaal voorhoofd, keek haar aan. Zijn gezicht was rood van de inspanning, maar zijn ogen... zijn ogen waren leeg. Alsof hij haar niet echt zag.
"Rustig maar," zei hij.
Meer niet.
Toen reed de voorste man — de brede, zwijgzame met het fluogroene shirt — ineens langzamer.
Lisa en Maaike hadden geen keus. Ze moesten óók vaart minderen.
"Trap door," fluisterde Maaike. "Lisa, trap door."
Maar er was nergens ruimte.
De splitsing kwam onverwacht.
De dijk boog licht, en daar waar het asfalt zich normaal rechtdoor slingerde naar Genemuiden, dook links een smaller pad naar beneden, richting de Veneriete — een glinsterende, trage geul die zich als een oud litteken langs de weilanden wrong.
De meiden wilden rechtdoor. Dat was duidelijk. Dat wás de weg naar huis.
Maar toen ze hun stuur die kant op wilden draaien, merkten ze het.
Het kon niet.
Niet fysiek — er was ruimte zat. Maar die ruimte... die was niet van hen.
Twee renners stuurden tegelijk iets naar rechts, net genoeg om de doorgang te blokkeren. Geen duwen. Geen contact. Alleen fietsframes, net iets te dichtbij, met rubberen banden die naast hen fluisterden:
Niet hier. Niet vandaag.
De groep bewoog alsof ze het afgesproken hadden. Alsof er een hand boven hen hing die hun posities dirigeerde.
Lisa vloekte binnensmonds en trapte tegen haar eigen frustratie in. Ze voelde zich ineens weer klein. Als vroeger. Maar vroeger was hier anders.
Ze kende dit pad. De slinger langs de Veneriete, het onverharde stuk dat bij regen glibberig werd. Aan de overkant, bijna verscholen tussen bomen en hoge brandnetels, lag de Pieperhoeve. Een boerderij die er altijd al had gestaan, met verweerde dakpannen en een erf vol rommel.
Daar had ze vroeger met Jos gespeeld.
Verstoppertje, stiekem sigaretten roken achter het schuurtje, gillen als ze een muis zagen, haar eerste zoen.
Maar nu was het stil.
Er was geen Jos. Geen spel. Geen plek om te rennen of te lachen.
Alleen die trage bocht van het pad, en acht mannen op fietsen die haar wereld steeds smaller maakten.
De groep reed langzaam nu. Alsof ze iets rekten. Iets uitstalden.
“Lisa…” zei Maaike. Haar stem was schor. “We moeten hier weg.”
“Ik weet het.”
Lisa’s ogen flitsten langs de berm. Hoge rietkragen. Een sloot met zwarte randen. Geen huizen, geen verkeer. Alleen het wiegen van het gras en het trillen van haar stuur.
Een van de renners — dezelfde kale man met de blauwe ogen — gleed dichterbij en zei zonder haar aan te kijken:
"Rustig. Het is maar een stukje om."
Een stukje om. Alsof alles vanzelf weer goed zou komen. Alsof dit pad niet ergens anders toe leidde dan hun eigen vertrouwde dijk.
Maar Lisa wist beter.
Ze kende dit pad — niet van nu, maar van toen ze een jaar of tien was, en ze met natte gympen en een boterham in haar jaszak urenlang buiten zwierf. Toen ze samen met Jos langs de slootrand liep, kikkers ving en hun namen gaf.
Het pad slingerde zich achter de rietkraag langs, met scheef liggende klinkers en modderplekken die nooit echt opdroogden. En aan het eind, verstopt tussen wilgen en doornstruiken, lag de oude boothut.
Een scheefgezakte houten schuur aan het water, met een kapot golfplaten dak en een deur die altijd open stond.
Daar lag ook de boot van meneer Van Dijk — een zonderlinge man uit haar straat. De boot, ooit glanzend blauw, lag nu half verzopen in het bruinige water van de Veneriete. Alleen de boeg stak nog omhoog als een dronken vinger. Lisa herinnerde zich de geur van algen, van oud touw, en van iets rottends wat ze toen niet kon plaatsen.
Ze had er al jaren niet meer aan gedacht.
Tot nu.
Tot dit moment.
De groep wielrenners remde.
Niet met gierende banden of roepen, maar tegelijk. Eén vloeiende beweging. De achterste man stopte als eerste. Daarna de rest. De voorsten stonden bijna tegen de houten reling van het smalle vlondertje bij de boothut.
Lisa en Maaike waren geen deel meer van het peloton. Ze waren middenin. Omsingeld.
De lucht was nu zwaar, loom. Geen zuchtje wind.
Lisa’s vingers klemden zich om haar stuur, haar knokkels wit. Ze keek naar Maaike, die stond te hijgen alsof ze net een sprint had getrokken — maar ze waren niet sneller gegaan.
De kale man met de blauwe ogen stapte als eerste af. Zijn schoen klikte uit het pedaal met dat bekende geluid, dat normaal niks voorstelde, maar nu klonk als het sluiten van een deur.
"We wilden even praten," zei hij.
Zijn stem was zacht. Niet dreigend. Niet opdringerig.
Juist dat maakte het erger.
Maaike stapte ook af. Ze trilde, haar hand op de rem als een laatste schijnbeweging.
Maar die was tevergeefs. achter haar hoorden de meiden de eerste fietsen vallen. sommige werden nog netjes tegen het hek aan gezet. Anderen werden zonder pardon op de grond gedrukt. Alsof er iets belangrijkers was dan hun dure fietsen.
_Noot van de schrijver_
Excuses voor de langzame opbouw, het word extreem
voor tips of ideëen kun je altijd via telegram of session bereiken
Zie mijn profiel
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10