Lekker Anoniem Webcammen!
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 10-12-2025 | Cijfer: 9.5 | Gelezen: 679
Lengte: Lang | Leestijd: 27 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Passie, Verlangen, Vreemdgaan,
Wat Nu?
De kille nachtlucht bijt in mijn wangen, maar het deert me niet. De arm van Gert om me heen werkt als een schild tegen de kou, tegen de paniek, tegen de realiteit die met elke stap dichterbij komt. We lopen in een stevig tempo door de verlaten straten, onze voetstappen klinken hol op de straatstenen. Mijn hoofd rust zwaar op zijn schouder. Ik zou me schuldig moeten voelen. Ik zou moeten denken aan Carl, die waarschijnlijk ergens in zijn bed ligt te slapen, onwetend van het feit dat zijn vriendin op dit moment door de nacht zwerft in de armen van een ander. Ik zou moeten denken aan mijn moeder, die ongetwijfeld ijsberend door de woonkamer loopt.

Maar dat doe ik niet. In plaats daarvan concentreer ik me op het ritme van Gerts ademhaling. Op de ruwe stof van zijn jas tegen mijn wang. Op de geur van hem die nu in mijn kleren, in mijn haar, in mijn poriën zit. Het voelt zo… vanzelfsprekend. Zo angstaanjagend natuurlijk. Alsof dit de plek is waar ik al die tijd had moeten zijn.

We slaan de hoek van mijn straat om. Ik verstijf. Het licht in de woonkamer brandt nog. Een baken van bezorgdheid in de donkere gevelrij. “Hier is het,” fluister ik, en ik stop abrupt, net buiten de cirkel van het licht van de lantaarnpaal. Ik wil niet dat hij verdergaat. Ik wil niet dat dit moment besmet wordt door de confrontatie die me te wachten staat. Gert stopt ook. Hij maakt zich voorzichtig los, maar houdt mijn handen vast. Hij kijkt naar mij. Zijn blik is ernstig. “Gaat het lukken?”

“Ik verzin wel iets,” zeg ik, en ik probeer dapper te klinken, hoewel mijn maag zich omdraait. “Ik zeg wel dat we de tijd uit het oog verloren zijn met het schoolwerk. Dat de bibliotheek langer open was… of zoiets.” Het is een slechte leugen, maar het is alles wat ik heb.

“Leen,” zegt hij zacht, zijn stem is een rauwe breuk in de nachtelijke stilte. Hij brengt zijn hand naar mijn gezicht en strijkt met zijn duim over mijn wang, precies over het spoor waar mijn tranen eerder zijn opgedroogd. Zijn blik is donker, intens, en brandt zich in de mijne. “Je bent bijzonder. Vergeet dat niet.” Dan buigt hij zich voorover. Maar dit keer is er geen aarzeling, geen tederheid op afstand. Hij trekt me met een plotselinge, ruwe beweging tegen zich aan. De ruimte tussen ons verdwijnt in een oogwenk. In het café zat er een tafel tussen ons, een houten barrière die onze lichamen gescheiden hield. Maar hier, op de donkere straathoek, is er niets. Geen hout, geen lucht, niets.

Onze lichamen botsen tegen elkaar en we klampen ons aan elkaar vast als twee drenkelingen in een woeste zee. Zijn armen slaan zich als stalen banden om mijn rug, de mijne grijpen zijn nek, mijn vingers verstrengelen zich wanhopig in zijn haar. Hij drukt zijn mond op de mijne en de kus is hongerig, diep en allesverzengend. Ik voel hem. Volledig. Ik voel de harde spieren van zijn borstkas tegen mijn zachte borsten gedrukt, zijn hartslag die als een hamer tegen mijn ribben beukt. Ik voel de stevigheid van zijn dijen tegen de mijne, en de onmiskenbare, harde druk van zijn verlangen tegen mijn buik.

En het voelt goed. Het voelt angstaanjagend goed. Een diepe kreun ontsnapt aan mijn keel en trilt tegen zijn lippen. Ik druk me nog harder tegen hem aan, probeer de laatste millimeters tussen ons weg te wissen. Ik wil niet alleen dichtbij zijn; ik wil met hem versmelten. Ik wil door zijn huid heen breken en in hem kruipen, me verstoppen in zijn warmte, verdwijnen in zijn geur. Ik kus hem terug met een felheid die me duizelig maakt, mijn tong danst met de zijne, mijn nagels graven in zijn schouders. Het is een wanhopige poging om dit moment te bevriezen, om genoeg van hem in me op te nemen om de eenzame nacht die volgt te overleven.

“Ga,” hijgt hij plotseling tegen mijn mond, zijn stem schor en gebroken, alsof hij zichzelf met pure wilskracht dwingt om te stoppen. “Ga nu, voor ik je nooit meer kan loslaten.” Hij duwt me zachtjes maar beslist een stukje van zich af. We staan hijgend tegenover elkaar, onze adem vormt wolkjes in de koude lucht.

Mijn voeten bewegen, maar mijn hart blijft waar het is, verankerd aan hem. Ik dwing mezelf om me om te draaien. Elke stap richting de voordeur voelt loodzwaar. Ik zie de gele gloed die door de gordijnen van de woonkamer naar buiten lekt. Het is het licht van de realiteit, van verantwoording, van het leven dat ik leidde voordat deze avond alles op zijn kop zette.

Ik sta met mijn hand op de koude klink. Ik kan het niet. Nog niet. Ik draai me om. Hij staat er nog. Hij is niet weggelopen. Hij staat precies waar ik hem achterliet, in de schaduw van de haag, zijn handen diep in zijn zakken, zijn blik op mij gericht. Hij bewaakt me.

Het beeld van hem, zo stil en zo alleen, breekt iets in mij. “Nee,” hoor ik mezelf zeggen. Ik laat de deurklink los en ren terug. Het is een impulsieve, wanhopige actie. Ik zie hem een stap naar voren doen om me op te vangen. Ik bots tegen hem aan en grijp de revers van zijn jas vast, trek hem ruw naar me toe, mijn gezicht begraven in zijn borst om mijn snikken te smoren. “Ik kan het niet,” fluister ik, de wanhoop klinkt door in mijn stem. “Ik wil niet dat dit stopt. Als ik nu naar binnen ga… dan wordt het morgen. En morgen is alles kapot. Morgen ben ik weer het vriendje van Carl en ben jij weer de broer van Eva. Dan is dit… weg.”

“Ssst, stil,” sust hij, en zijn armen slaan zich onmiddellijk weer om me heen, strakker dan ooit. Hij trekt ons dieper de schaduw in, uit het zicht van het raam. “Het is niet weg, Leen. Het is nooit weg.” Hij pakt mijn gezicht in zijn handen en dwingt me hem aan te kijken. Zijn ogen zijn donker en ernstig in het schemerlicht. “Luister naar me,” fluistert hij dwingend. “Ik weet hoe het zit. Ik weet dat je een vriendje hebt. Ik weet dat je Carl niet zomaar aan de kant kunt schuiven, en dat vraag ik ook niet van je. Ik ga niet degene zijn die je dwingt te kiezen.”

“Maar ik wil jou,” snik ik. “Ik weet het,” zegt hij, en een kleine, droevige glimlach trekt om zijn lippen. Hij veegt met zijn duim over mijn wang. “En ik wil jou. Meer dan wat dan ook. Maar we moeten dit goed doen. Jij moet dit goed doen.” Hij leunt dichterbij, zijn voorhoofd tegen het mijne.

“Maar onthoud dit, Leen. Prent dit in je hoofd voor als je morgen wakker wordt en denkt dat dit een droom was.” Zijn stem wordt lager, een rauwe belofte die trilt in de koude lucht. “Ik ga nergens heen. Ik heb alle tijd van de wereld. Of het nu morgen is, of volgende week, of over een maand… wanneer jij er klaar voor bent, wanneer jij vrij bent… dan ben ik hier.” Mijn adem stokt. “Ik zal op je wachten,” fluistert hij. “Altijd.”

De woorden nestelen zich in mijn hart als een warm, geheim anker. Hij kust me nog één keer. Het is geen hongerige kus, maar een zachte bezegeling van zijn belofte. Dan laat hij me los. “Ga nu. Voor je moeder naar buiten komt.” Ik knik, niet in staat om nog iets te zeggen. Ik draai me om en loop naar de voordeur. Dit keer ren ik niet terug. Ik steek de sleutel in het slot, mijn handen trillen, maar ik voel me niet langer alleen. Ik glip naar binnen, de warmte en het licht van mijn huis in, met zijn belofte veilig opgeborgen in mijn gedachten.

Ik blijf even met mijn rug tegen het koele hout van de voordeur leunen en sluit mijn ogen, de belofte van Gert als een warme, geheime deken om me heen slaand. Hij wacht op me. Die gedachte geeft me kracht, maar ik weet dat ik die nu diep weg moet stoppen. Ik moet omschakelen. Van het verliefde meisje in de nacht naar de brave dochter die veel te laat is. Ik haal diep adem, strijk mijn verwaaide haren glad en stap de gang in. De tegels zijn vertrouwd onder mijn voeten, maar de stilte in huis voelt zwaar, geladen. Het licht dat vanuit de woonkamer de gang in valt, is een scherpe, gele streep op de vloer die ik niet kan ontwijken. Ik hoop tegen beter weten in dat ze misschien in slaap is gevallen voor de tv, dat ik ongemerkt naar boven kan sluipen.

Tevergeefs. Nog voor ik de trap bereik, beweegt er een schaduw. Mijn moeder stapt de deuropening van de woonkamer in. Ze zegt niets, ze staat er gewoon. Haar armen zijn over elkaar geslagen, haar silhouet scherp afgetekend tegen het licht achter haar. Ze ziet er doodmoe uit, de lijnen rond haar mond dieper dan normaal, haar gezicht strak van de spanning. “Leen!” Haar stem is een mix van opluchting en boosheid. “Waar zat je in godsnaam? Het is na twaalven! Ik stond op het punt om papa wakker te maken of de politie te bellen!”

“Sorry, mam,” zeg ik snel, en ik kijk naar mijn schoenen. “Ik… ik was in de bib en ik was zo verdiept in dat werk over Hastings en… ik had mijn horloge niet om en…” De leugens stromen eruit, waterig en zwak. Ze kijkt me lang aan. Ze scant mijn gezicht. Mijn rode ogen, mijn warrige haar, de blos op mijn wangen die niet alleen van de kou komt. Ze moet het zien. Ze moet zien dat ik eruitzie als een meisje dat net urenlang gezoend heeft.

“Leen,” zegt ze. Haar stem is rustig, te rustig. “Stop,” zegt ze. Het ene woord snijdt dwars door mijn leugen heen. Ze komt naar me toe. Ze stopt vlak voor me en scant mijn gezicht met een blik die dwars door me heen gaat. Ze kijkt naar mijn warrige haar. Naar mijn ogen, die glinsteren van een koortsachtige, ongezonde glans. En dan naar mijn mond. “Je ruikt naar sigarettenrook en verschraald bier,” zegt ze zacht. “Vertel me niet dat je tot middernacht in de bibliotheek hebt zitten studeren. Lieg niet tegen me, Leen.”

De muur breekt. De uitputting, de adrenaline, de verwarring… het is te veel om alleen te dragen. Mijn schouders zakken in alsof er een fysiek gewicht op landt. Ik laat mijn tas op de grond vallen en barst in tranen uit. “Ik weet het niet meer,” snik ik, mijn handen voor mijn gezicht geslagen. “Ik ben de weg kwijt, mam. Ik ben totaal de weg kwijt.”

Ze reageert onmiddellijk op mijn paniek. “Wat is er gebeurd?” vraagt ze zacht. Ze legt een hand op mijn arm, probeert oogcontact te maken. “Is het Carl? Hebben jullie ruzie?” Ik schud mijn hoofd. De naam van Carl voelt als een steen in mijn maag, maar de herinnering aan de afgelopen uren is nog te sterk, te warm. Ik kan niet meteen omschakelen naar spijt. Ik wil dat ze het begrijpt. Ik wil dat ze snapt waarom ik zo laat ben, waarom ik straal en huil tegelijk.

“Nee,” zeg ik, mijn stem trilt, maar er zit ook een vreemde, koortsachtige opwinding in. “Het is… ik was niet alleen in de bib. Ik was met een jongen. Met Gert.” Mijn moeders wenkbrauwen schieten omhoog, maar ik ga snel door, de woorden stromen eruit. “We raakten aan de praat, mam. En niet zomaar over school. Over muziek. Over teksten. Over dingen die Carl… die Carl gewoon niet voelt zoals ik.” Ik leun naar voren, zoekend naar herkenning in haar ogen. “We zijn iets gaan drinken in ’t Vliegend Paard. En we bleven maar praten. Het was alsof… alsof ik hem al jaren kende.”

Ik slik, mijn wangen worden warm bij de herinnering. “En toen… toen hebben we gezoend.” Ik sla mijn ogen even neer, maar ik kan een kleine, verwarde glimlach niet onderdrukken. “De hele avond. Ik ben de tijd vergeten. Ik ben alles vergeten. Carl, de klok, jou… het bestond even niet meer.”

Het blijft stil. De warme gloed van mijn herinnering begint af te koelen onder de zwaarte van die stilte. Ik kijk voorzichtig op. Mijn moeder kijkt me niet boos aan. Ze kijkt me aan met een blik die veel erger is: teleurstelling en een pijnlijk realisme. “O, Leen,” zucht ze uiteindelijk. “Je zit hier te vertellen hoe geweldig het was. Maar besef je wat je zegt?” Ze leunt over de tafel. “Je hebt Carl bedrogen.”

Het woord landt als een mokerslag tussen ons in. Bedrogen. De roze wolk spat in één keer uit elkaar. De magie van de avond wordt plotseling vies en lelijk in het felle keukenlicht. De glimlach verdwijnt van mijn gezicht en maakt plaats voor een golf van pure misselijkheid. “Ik…” begin ik, maar mijn stem breekt. De realiteit haalt me in. “Ik weet het.” De tranen komen nu pas echt, niet van frustratie, maar van een diep, verscheurend schuldgevoel. Ik begraaf mijn gezicht in mijn handen. “God, wat heb ik gedaan? Ik hou van Carl, echt waar. Hij is mijn veiligheid, mijn… mijn thuis. Ik wil hem geen pijn doen.”

“En toch heb je het gedaan,” zegt mijn moeder zacht maar onverbiddelijk. Ik kijk haar wanhopig aan. “Omdat het bij Gert niet voelde als vreemdgaan! Dat is het erge, mam. Bij Gert voelde ik me… levend. Elektrisch. Het was alsof ik in brand stond en ik wilde niet dat hij stopte. Ik wilde niet aan Carl denken.” De onrust giert door mijn lijf. “Wat is er mis met mij? Hoe kan ik van Carl houden en tegelijkertijd… dit voelen voor iemand anders? Ik wil Carl niet kwijt, de gedachte alleen al maakt me ziek. Maar Gert…” Ik leg mijn hand op mijn hart, dat nog steeds onregelmatig bonst. “Hij zit hier. Onder mijn huid. Ik krijg hem er niet uit.”

“Dat is verliefdheid, Leen. Of lust. Of een mix van die twee.” Ze pakt mijn hand. “Maar dat maakt het niet minder erg voor Carl.”

“Wat moet ik doen?” jammer ik. “Ik wil Carl niet kwijt. Maar ik kan Gert niet uit mijn hoofd zetten. Hij zit in mijn hoofd, in mijn lijf. Ik ben een vreselijk mens.”

“Je bent geen vreselijk mens,” zegt ze streng. “Je bent een tiener die in de war is en een hele grote fout heeft gemaakt. Je hebt met vuur gespeeld, en nu heb je je gebrand.” Ze kijkt me indringend aan. “Maar je kunt niet zo doorgaan. Je kunt niet twee levens leiden. Je zult een keuze moeten maken, Leen. En je zult eerlijk moeten zijn. Want Carl verdient de waarheid, hoe pijnlijk die ook is.”

Ik knik, de tranen stromen nog steeds over mijn wangen. De waarheid. Het klinkt als een doodvonnis. “Ga nu slapen,” zegt ze. “Morgen zien we wel verder. Maar onthoud dit: liegen lost niets op. Het stelt de pijn alleen maar uit, en maakt hem uiteindelijk alleen maar groter.” Ik sleep mezelf de trap op, zwaarder dan ooit tevoren. Mijn moeder weet het. Het geheim is eruit, maar de last is niet lichter geworden. Het is alleen maar echter geworden.

Eenmaal boven sluit ik de deur van mijn slaapkamer achter me. Ik trek mijn kleren uit, die nog steeds vaag naar rook en naar hem ruiken, en gooi ze op een hoopje in de verste hoek van de kamer, alsof ik daarmee ook de gebeurtenissen van de avond van me af kan werpen. Ik schiet mijn pyjama aan en kruip in bed, het dekbed strak om me heen getrokken als een schild tegen de wereld. Ik sluit mijn ogen en hoop op vergetelheid, maar de slaap komt niet. De stilte in mijn kamer is verstikkend, een zwaar deken die op mijn borstkas drukt en elke ademhaling bemoeilijkt. Ik lig op mijn rug, mijn ogen wijd open, starend naar het plafond waar de schaduwen van de straatlantaarn langzaam, tergend langzaam verschuiven. Naast me tikt de wekker de seconden weg, een genadeloos aftellen naar de ochtend, naar het moment dat ik de puinhoop die ik heb aangericht onder ogen moet zien.

Mijn moeders woorden echoën in mijn hoofd, een mantra waar ik niet aan kan ontsnappen: Carl verdient de waarheid. Maar de waarheid is een botte bijl. En ik zoek wanhopig naar een scalpel. Een manier om het slechte nieuws te brengen zonder hem – en mezelf – volledig aan stukken te snijden. In het donker van mijn kamer speel ik de scenario’s af, als een regisseur die wanhopig zoekt naar een einde dat geen tragedie is.

Ik sluit mijn ogen en zie de schoolpoort voor me. De ochtenddrukte. Ik zie mezelf naar hem toe lopen, snel, zakelijk. De pleister er in één keer aftrekken. “Carl, ik ben vreemdgegaan. Met Gert. Het spijt me.” In mijn gedachten zie ik hoe de kleur uit zijn gezicht trekt. De schok in zijn ogen, gevolgd door die vreselijke, stille pijn die ik al eerder heb gezien. Omringd door lachende klasgenoten, publiekelijk vernederd. Nee. Dat is te bruut. Ik kan zijn hart niet breken terwijl de schoolbel gaat.

Het beeld vervaagt en verandert. We zitten op ons bankje in het park. Onze veilige plek. Ik pak zijn hand, kijk hem smekend aan. Ik kies voor de afgezwakte waarheid. “Er is iets gebeurd, Carl. In een opwelling. Ik heb Gert gekust. Eén keer. Het betekende niets, ik was in de war.” Dit scenario voelt verleidelijk, als een warme, veilige uitweg. Een ‘foutje’ is makkelijker te vergeven dan een avondlange vrijpartij in een café. Misschien wordt hij boos, misschien schreeuwt hij, maar misschien… misschien kunnen we hier nog van herstellen? Maar dan draait mijn maag zich om. Het was niet één keer. Het was urenlang. En het betekende alles. Als ik zeg dat het niets betekende, verraad ik niet alleen Carl met een leugen, maar ontken ik ook wat ik voelde met Gert. En Carl zal het voelen. Hij zal in mijn ogen kijken en weten dat ik lieg.

Ik woel in mijn lakens, die klam aanvoelen tegen mijn huid. Misschien de nobele leugen? Ik maak het uit zonder hem over Gert te vertellen. Ik zeg dat het aan mij ligt. Dat ik ruimte nodig heb. “Het werkt niet meer, Carl. Ik kan je niet geven wat je nodig hebt.” Op die manier spaar ik hem de beelden van mij in de armen van een ander. Zijn ego blijft intact. Maar dan zie ik hem voor me, alleen in zijn kamer, zichzelf de schuld gevend. “Heb ik haar niet genoeg gesteund? Was ik te jaloers?” Hij zal blijven hopen dat het goedkomt als ik mijn “ruimte” heb gehad. Dat is nog wreder. Dat is lafheid vermomd als genade.

Er blijft maar één optie over. De volledige biecht. Alles op tafel gooien. De twijfel, de muziek, de aantrekkingskracht die ik niet kon weerstaan. Ik visualiseer zijn reactie. De tranen die overgaan in woede. De walging, misschien. Hij zal me haten. Hij zal me verachten. En terecht.

Een snik ontsnapt aan mijn keel en ik trek mijn knieën op tot aan mijn borst. Elk scenario eindigt in pijn. Er is geen magische zin, geen perfecte formulering die dit repareert. Maar onder al die angst voor zijn reactie, ligt de donkerste gedachte van allemaal. Een gedachte die langzaam, als een gif, mijn wanhoop verandert in een verlammende twijfel.

Wat als ik het hem vertel… en hij me vergeeft? Stel je voor. Hij huilt, hij is boos, maar hij zegt dat hij van me houdt. Dat we dit kunnen oplossen. Dat hij me terugneemt. Ben ik dan opgelucht? Of ben ik dan… teleurgesteld? Want als hij me vergeeft, betekent dat dat ik Gert moet loslaten. Dat ik die elektrische, gevaarlijke connectie moet doorsnijden. Dat ik de mixtape moet weggooien en moet terugkeren naar de veiligheid, naar de picknicks, naar de zachte kussen. En de gedachte daaraan… die voelt net zo verstikkend als het breken van Carls hart.

Ik huil opnieuw, zachtjes in mijn kussen, verscheurd tussen de jongen die mijn verleden en mijn veiligheid is, en de jongen die een toekomst belooft die ik niet begrijp maar wanhopig wil. Ik ben de slechterik in mijn eigen verhaal geworden, en ik heb geen idee hoe ik het script nog kan redden zonder iemand – inclusief mezelf – te vernietigen.

De stilte in de kamer is niet langer leeg, maar gevuld met een koude, harde conclusie. Het draaien en keren stopt. Ik lig stil op mijn rug en staar het donker in. Het besluit daalt op me neer als een zwaar, maar onvermijdelijk gewicht. Ik moet het uitmaken met Carl. Het is geen vraag meer van ‘of’, maar van ‘wanneer’. Ik kan niet terug naar hoe het was. Ik kan niet doen alsof ik niet heb geproefd van de elektriciteit met Gert, alsof ik niet weet dat er een wereld bestaat buiten de veilige, ommuurde tuin van onze relatie. Carl verdient iemand die voor de volle honderd procent voor hem kiest, niet iemand die bij hem blijft uit medelijden of gewoonte.

Maar dan, net als ik de moed probeer te verzamelen om het morgenochtend te doen, steekt een andere, glibberige gedachte de kop op. Een gedachte die voortkomt uit pure, egoïstische angst. Moet het nu al? Als ik het morgen uitmaak, sta ik nergens. Dan ben ik Carl kwijt. Mijn vangnet. Mijn steun en toeverlaat. De enige persoon die, ondanks alles, onvoorwaardelijk van me houdt.

En wat heb ik dan? Gert? Ik denk aan de kus, aan de intensiteit. Ja, het was magisch. Maar ken ik hem echt? Wat als dit voor hem maar een avontuurtje was? Een moment van zwakte, net als voor mij? Wat als hij morgen op school gewoon weer ‘Eva’s broer’ is en mij negeert? Wat als het niet klikt als de adrenaline en de alcohol zijn uitgewerkt?

Als ik Carl nu dump en Gert blijkt een illusie te zijn… dan ben ik alleen. Helemaal alleen. Terug naar af. Het eenzame meisje in de hoek van de klas. De gedachte is ondraaglijk. Een plan, koud en berekenend, begint zich te vormen in mijn hoofd. Een plan waar ik me voor zou moeten schamen, maar dat voelt als noodzakelijke zelfbescherming. Ik hoef het nog niet officieel te maken. Ik hoef de bom nog niet te laten barsten. Ik kan hem op afstand houden. Een beetje ruimte creëren. “Ik heb het druk met schoolwerk.” “Ik voel me niet zo lekker.” “Ik heb wat tijd voor mezelf nodig.”

Ik kan de temperatuur van onze relatie omlaag draaien, millimeter voor millimeter, zonder de stekker er definitief uit te trekken. Ondertussen kan ik kijken wat er met Gert gebeurt. Niet kijken of er vuur is – want god, die kus in het café, de manier waarop onze lichamen tegen elkaar plakten… dat heeft al lang bewezen dat er een uitslaande brand tussen ons woedt. Nee, ik moet kijken of dat vuur blijft branden. Of hij blijft. Als het met Gert iets blijvends wordt… dan laat ik Carl pas los. Dan heb ik een nieuwe haven voordat ik de oude verlaat. Een veilige overstap. En als het met Gert niets wordt… als het maar een bevlieging was… dan is Carl er nog. Gekwetst misschien door mijn plotselinge afstandelijkheid, verward, maar nog steeds daar. Nog steeds van mij.

Het is laf. Het is gemeen. Het is precies het soort kille, manipulatieve spelletje dat ik Eva altijd heb verweten. Ik gebruik Carl, de jongen die van me houdt, als een verzekeringspolis voor mijn eigen hart. Ik voel een vlaag van misselijkheid bij mijn eigen gedachten. Mijn moeder zou zo teleurgesteld zijn. “Wees eerlijk,” zei ze. “Carl verdient de waarheid.” Maar eerlijkheid is gevaarlijk. Eerlijkheid maakt je kwetsbaar. En na alles wat er gebeurd is, na de jaren van pesterijen, de onzekerheid, de ruzies… wil ik voor één keer niet degene zijn die in de kou blijft staan. Ik wil niet gokken met mijn geluk. Ik wil zekerheid.

Ik draai me op mijn zij en trek de dekens strak om me heen, alsof ik me kan verstoppen voor mijn eigen geweten. Ik voel me een slecht mens, een bedrieger. Maar voorlopig, in de donkere eenzaamheid van deze nacht, voelt dat beter dan de verstikkende angst om alleen te zijn. Morgen maak ik het nog niet uit. Morgen begin ik met het langzaam, onopvallend afstand nemen.

- - -

Benieuwd naar de vrouw achter dit verhaal? schrijf je dan in op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn email vind je op mijn profielpagina.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Durf jij met oma te flirten?
Klik hier voor meer...