Door: Rob Van De Roy
Datum: 25-12-2017 | Cijfer: 8 | Gelezen: 4995
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Anaal, Masturberen, Pijpen,
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Anaal, Masturberen, Pijpen,
Vervolg op: De Oude Fabriek - 1
Mijn Grootvader Theo zit in zijn fauteuil naar mij te lachen. Als kleine jongen zit ik aan zijn voeten te luisteren naar zijn verhalen en ben gefocust door zijn glinsterde medaillon rond zijn nek. Hij is oud en afgezwakt. Donker wolken vul de hemel en het wordt donker in de kamer. Bevend overhandigd hij me zijn halsketting met de medaillon en zegt “bewaar hem goed, hij betekend alles voor mij.” Doffe stemmen komen tot mij, grootvader verdwijnt in een diep zwart gat. “Meneer,… Meneer,… wakker worden,… Meneer Brauwens, hoor je mij” spreekt een stem me luider toe. Het zwart voor mijn ogen word wit en knipper met de ogen door het felle licht. “Gaat het weer meneer” vraagt de verzorger aan mij en trekt me aan mijn arm recht.
Op de grond zit ik recht neer naast de verzorgerster die mij ondersteunt. “Waar ben ik”, vraag ik haar, maar herinner me plots wat er aan vooraf ging en onderbreek haar onmiddellijk, “Waar is de oude man”. “Bedoel je Klaas, die is naar zijn kamer en als het gaat zou u ook beter gaan” antwoord ze me bevelend. Nog gedesoriënteerd verlaat ik het verzorgingshuis.
De rest van de week kan ik me niet ontdoen van wat er me overkomen is in het tehuis, maar laat het rusten. Plotseling had niet de oude fabriek, maar de oude man Nikolaas mijn fascinatie opgewekt. Zit er wel mee verveeld dat ik de oude man had doen schrikken. Al had ik alleen maar mijn naam vernoemd. Met een wenskaartje heb ik mijn verontschuldigingen verstuurd maar weet nu niet hoe het met de man gaat. Tot ze mij na een week opbelde met het bericht, dat Nikolaas me wilde spreken. Als een klein kind was ik ongeduldig om te gaan, maar ook meteen zenuwachtig en nieuwsgierig wat de man mij nog te vertellen had. Met een klein bonkend hartje stap ik zijn kamer binnen.
Nikolaas zit in zijn privé fauteuil dat naast zijn bed staat met een verlaagd salontafel er voor. Hij staart voor zich uit als ik hem begroet. Op de kamer staat een lage kast met foto van een oudere vrouw en daarnaast een zwart-witte trouwfoto. Wanneer ik voor hem op het salontafeltje ga zitten, kijkt hij me met betraande ogen aan. “Gaat het” vraag ik hem. Hij knikt bevestigend en sluit zijn ogen.
Wanneer hij ze weer opent, neemt hij mijn handen vast en vraag mij te luister naar zijn verhaal en hem te beloven dat ik het niet zal doorvertellen, wat ik dan ook maar doe.
Met een bevende stem verteld hij me, “Toen ik geboren ben, was de euforie van de eeuwwissel al enkele jaren achter de rug. De industrialisatie hadden de bevolking in twee groepen verdeeld. De rijke industriëlen en de arme arbeiders. Mijn wieg was bij die laatste opgesteld.” Zijn stem wordt rustiger, ”Mijn ouders gaf mij de naam Nikolaas, maar werd algauw vervormd naar Klaasje door mijn klein, mager en kwetsbaar lichaampje. We waren een kloosterrijkgezin waardoor mijn moeder haar handen vol had met het huishouden. Vader was de kostwinner, maar verdiende niet voldoende om alle mondjes te vullen, waardoor het noodzakelijk was dat we op jonge leeftijd ons steentje moesten bijdragen.”
Geboeid hang ik aan zijn lippen, als een kind die naar het verhaal van zijn gootvader zit te luisteren. Ook Nikolaas wordt steeds rustiger en verteld zijn verhaal alsof hij het allemaal weer herbeleeft. “Ik was de jongste”, glimlachte Nikolaas, “en al mijn broers en zussen kluste bij de boeren of in de textielfabrieken voor een hesp of een cent. Rijk werden we er niet van, maar we hadden geen keuze. Doordat de textielbaronnen keuze genoeg had in het aantal arbeiders die zich aanboden werden we door hen onderbetaald uitgebuit. Door maatregelen van de overheid had ik al wat meer geluk dan mijn oudere broers en zussen, die al van hun zevenjaar werden tewerkgesteld. Ik was al twaalfjaar als ik voor het eerst mocht of moest gaan werken in de textielfabriek.” “De Oude Fabriek…”, onderbreek ik hem.
Bevestigend verteld hij verder, “De oude fabriek had geen goede reputatie op gebied van veiligheid. Er waren al verschillende dodelijk ongevallen gebeurt met kinderen die achter de weefgetouwen bij het opruimen van de klossen, gekneld raakte tussen de draaiende machines. Door de leerplichtwetgeving geraakte de Textielbaronnen niet zo gemakkelijk meer aan kleine vinnige arbeiders. Waardoor ik met mijn klein gestalde voor mijn leeftijd een gewillig kandidaat was.”
Nikolaas verteld zijn verhaal zo levendig, dat ik er helemaal door word opgezogen. Een denkbeeldige teletijdmachine breng me in die tijd en beland tussen de machines waar ik de klossen moet wegnemen.
We zijn met niet veel meer die het werk nog mogen en kunnen uitvoeren. Daardoor zijn onze verdiensten gestegen en is het aantrekkelijker voor mijn ouders om het gevaar bij te nemen. Het werk is niet alleen gevaarlijk maar ook ongezond. Stof en het helse lawaai van de machines maakte deel uit van een kind onwaardige omgeving. Ik was de eerste maanden dan ook ongelofelijk bang om het werk uit te voeren.
De dagen dat ik op de schoolbank mocht zitten waren voor mij een bevrijding, maar had slapeloze nachten als ik de dag daarna naar de fabriek moest gaan. Huilend aan de hand van mijn grote zus, stapte ik de fabriekshek binnen en doodvermoeid ging ik er weer naar buiten.
De ploegbaas jaagde ons op en sloeg ons met een stok wanneer we te traag werkte. Even was ik door zijn dreigingen mijn aandacht verloren en kom ik gevaarlijkdicht bij de draaiende assen terecht. Mijn zus die in de buurt staat om de draadspoelen te vervangen, kan me nog net op tijd wegtrekken. Dat is niet naar de zin van de ploegbaas en hij slaag mijn zus met de stok, “blijf aan je getouw, hoer.” Huilend klamp ik me aan haar vast, maar de ploegbaas trek me van haar weg en begin mij hevig te slaan, “Wie denk je wel dat je bent,… voort werken zeg ik. Je wordt voldoende betaald om te werken, niet om te spelen of te janken. Hoerenjonk!”
Zijn stok komt van hoog boven mij gezwaaid. Ik sluit mijn ogen, wachtend op de slag die zou komen, maar in plaats van dat voelde ik een hand die me rechtop trekt. Het was een grote, jonge, keurig geklede jongeman die met zijn ander hand de stok tegenhield van de ploegbaas. Met een boze blik sprak hij de ploegbaas aan, maar door het lawaai van de machines kon ik hem niet verstaan. De ploegbaas buigt zijn hoofd naar beneden, draaide hem om en loopt geërgerd van ons weg.
“d'accord” spreekt hij tot mij. Ik kijk naar mijn zus maar ook zij trek haar schouders op. “Quel est votre nom” lacht hij tot mij, “Je suis Theodorus”. Met mijn betraande ogen staar ik hem onbegrijpend aan. “Comment ça va? … Of het… met je gaat” vraagt hij me in het gebroken Nederlands. Snotterend trek ik mijn neus op en knik bevestigend, al doe mijn hele lichaam pijn van de stokslagen. “Ik heet Theodorus, de zoon van ,… monsieur Baron, le patron,… van deze fabriek. … Wat is uw, … naam”, herhaald hij me nog eens van voorgaande. Nog aangeslagen blijf ik hem bang aanstaren. Daarentegen, neemt mijn zus het gretig van mij over, ”Ik ben Francine en dit is mijn kleine broer Klaasje, meneer Theodorus.” Haar wangen hebben een gezond kleurtje en ze wiegelt ongewoon met haar heupen, maar daar heeft de jongeheer geen oog voor.
Hij heeft het meer met mij te doen dan met mijn zus en maakt hem wonderbaarlijk zorgen over mij, “Ga toch maar naar de ziekenboeg,… Ik ga wel met je mee.” Sinds kort hebben ze van de overheid een lokaal moeten voorzien waar ze de gewonde of zieke arbeider kunnen verzorgen. Daarnaast hebben ze ook een open stortbad geplaats omdat de hygiëne van de arbeiders niet altijd pluis was. Op zondag wassen we ons thuis in een teil, allemaal met het zelfde warme water van de ketel op de kachel. De laatste moest het al doen met grijs lauw water.
Het is vrijdag en mijn gescheurde lompen die ik al twee weken aan heb, ruiken niet zo fris meer. Het verbaasd me dan ook niet dat hij me aanmoedigt om mij eerst te wassen. Op een houtenstoel licht een witte handdoek klaar. Verlegen sta ik naar de houtenstoel te kijken, wetende dat ik al mijn lompen daar moet overhangen en naakt onder de sproeier zal moete staan. De Jongeman Theodorus helpt mij bij het uitrekken van mijn onderhemd, want door de slagen doen mijn rug, schouder en armen pijn en kan ik me zelf moeilijk behelpen.
De blauwe plekken zijn bijna niet te onderscheiden van het vuil op mijn naakte huid. Als laatste trek ik zelf mijn onderbroekje uit en houd mijn handen voor mijn piemeltje. Onder de sproeier houd ik één hand voor mijn kruis en met het ander hand trek ik bang aan het touwtje dat naast de sproeier hangt. Dit is mijn aller eerste keer en weet niet wat mij te wachten staat. Bij de eerste druppels op mijn lichaam, gil ik het uit en laat het touwtje meteen weer los. Het water is ijskoud en doet pijn op de open wonden. Theodorus moet lachen door mijn onhandigheid, “niet bang zijn,… wacht ik zal je helpen” en begin zijn mooie kleren uit te doen. Zijn huid is spierwit en op zijn borst is hij lichtjes zwart behaard.
Zonder schaamte trekt hij zijn broek en ondergoed uit. Meteen wordt mijn aandacht gevestigd op zijn piemel en ballenzak, die bengelen tussen een bos zwart krullend haar. Nooit heb ik een andermans piemel gezien. De teil bij ons thuis waar in wij ons wassen, staat achter een opgehangen laken. Als ik me durfde riskeren om er achter te gaan kijken, terwijl mijn zussen of broers zich achter schuilde, kreeg ik een draai rond mijn oren. Het enige dat ik heb kunnen spotten was naakte billen. Mijn klein garnaaltje met zijn verschrompelt zakje er onder, heeft geen vergelijk met wat er tussen zijn benen wiebelt.
Zijn zak is niet rond verschrompelt zoals bij mij, maar hangt smal languit met onderaan twee ballen, die de zak breder maakt en met een plooi in het midden die de rondingen van zijn ballen volgt. De éne bal zit iets lager dan de ander. Zijn piemel lijkt wel een slurf, die voor zijn zak van links naar rechts wiebelt. Allen heeft zijn slurf wel een bol achtige verdikking op het einde, waarover zijn witte huid met een net van lichtblauwe aderen, gespannen staat en omsloten is door overtollig kost tuutje vel.
Nadat hij het water een tijdje naast ons laat lopen, begint het te dampen en duwt hij mij er onder. Het water is nu heerlijk warm en loopt rijkelijk over mijn pijnlijk lichaam. Met zijn mager lange lichaam staat hij over mij gebogen en zeept hij mijn rug in. Eérst zacht, dan hard en dan nog harder, alsof hij moeite heeft om het vuil van mij af te krijgen. Daarbij duwt hij zo hard, waardoor hij mijn gezicht tegen zijn onderbuik drukt. Als ik mijn hoofd naar beneden buig om lucht te happen, kriebelt zijn piemel haar aan mijn neus. De geur lijkt zoet gepeperd te zijn, in plaats dat ik plasgeur had verwacht. Zijn hangende slurf klets door de schokken van het schrobben, tegen mijn kin en lippen. Ik zou het vies moeten vinden, maar door de lekkere geurende piemel, stoor het mij niet en maakt het een deel uit van zijn mooie lichaam.
Bij het schrobben van mijn geschonden lichaam, doet het pijn, ook al is hij het voorzichtiger. Hij draait me om en schrobt nu mijn buik, borst, gezicht en benen. Daarbij drukt hij zijn lichaam tegen mijn rug aan, zijn piemel rolt van links naar rechts tegen mijn onderrug en zijn laag hangende ballenzak kletsen tegen mijn billen.
Meer en meer, voel ik zijn piemel tegen mij aandrukken. Al begin ik te twijfelen of het zijn piemel is, het voelt aan alsof er een dikkere stok tussen onze lichamen rolt. De zeep doet het als een paling tussen ons in glijden en schrobt daardoor ook mijn rug . Hij beweegt op en neer, over mijn rug en verhoogd het ritme. Ik begin me wel af te vragen of ik al niet voldoende gewassen bent, maar hij blijft zijn lichaam harder tegen mij aan schuren. Door de inspanning hoor ik zijn adem verzwaren en begin harder te zuchten alsof hij uit adem is, maar na enkele harde stoten en gekreun stopt hij plots. Terwijl hij me stevig vast houd, schokt hij nog enkele keren hard door.
Wanneer hij me loslaat stroomt op mijn rug een olieachtig zeep traag naar beneden , over mijn billen. Benieuwd van waar de zeep komt vang ik de smurrie op met mijn vinger van mijn kontje. Ik breng mijn besmeurde vingers met de witte slijmerig zeep naar mijn neus om de geur van de zeep te ruiken. Tot mijn verbazing kan ik de geur totaal nergens thuis brengen. Geen bloemen of fruitige geur, maar eerder licht penetrerende chloor.
Bij het naar hem keren, kan ik het niet laten om benieuwd naar zijn piemel te kijken. Die lijkt nu langer te zijn en hangt meer gebogen, weg van zijn ballen. Gefascineerd bestudeert ik zijn plasser, die helemaal niet op de mijn gelijk . Het tuutje vel op het einde van zijn slurf is er niet meer. Het is nu de verdikking die daarvoor nog verstopt zat in zijn vel, dat nu als een paarse bol half ontbloot is. Voorop de bol staat een klein streepje open, het lijkt wel een mondje met dunne rode lippen.
Als eerste droogt hij hem af en doet onmiddellijk zijn broek aan, ga op de stoel zitten met de handdoek over zijn schouders. Zijn ellebogen steunend op zijn knieën, leunt hij voorover gebogen met zijn hoofd in zijn handen en zucht nog steeds. De wasplaats is gevuld met een mist door de dampen van het warme water. Het lijkt wel of er geen muren rond ons zijn en dat we alleen zijn in het universum. Een vreemd gevoel stroomt er door mijn lichaam als ik naar hem toestap. Hij kijkt naar mij op en lacht, neemt de handdoek van zijn schouders en droog mij af. “Ik heb je toch niet te veel pijn gedaan”, vraagt hij me bezorgt. Ik schud met mijn hoofd van niet, kruipt op zijn schoot om de warmte van zijn lichaam op te zoeken. Gewikkeld in de handdoek geniet ik van zijn tederheid, midden in de mist alsof we op een wolk zitten.
Een lichtstraal achter ons, doorbreekt de mist. Dromerig stel ik me voor dat de zon de wolken doorbreekt. De straal projecteert onze schaduw als een silhouet op de muur voor ons, die twee verstrengelende personen aftekent. De mist trekt op, onze intieme silhouet op de muur wordt verstoord door een donkerder grotere waas, alsof er een donkere wolk voor de zon komen geschoven. Onze stilt word verstoor door het luide gedreun van de machines.
Ik kijk achter hem om en zie twee personen ons naderen. Een grote man met een hoge buishoed op zijn hoofd en daarnaast een bredere man met een stok in zijn hand. Van de schrik spring ik van zijn schoot en loopt naakt door de wasplaats. Gehurkt kruip ik bevend van angst in een hoekje. Theodorus staat ondertussen recht en doet zijn hemd aan. De grote mannen spreekt hem aan met verheven stem, in een onverstaanbare taal en geeft hem een mep in het gezicht. Theodorus zwaait hevig met zijn armen, neemt de stok uit de ander zijn hand en zwaait er mee rond, terwijl hij naar me wijst. De grotere man met hoed stuurt de andere weg zonder stok en zowel Theodorus als de grote man komen tot bedaring.
Beide stappen op mij af en uit angst kruip ik dieper in het hoekje, waar ik niet meer weg kan. Theodorus trek me recht en doe de handdoek rond mijn naakte lichaam. Ze nemen mij mee naar de ziekenboeg. De grotere man met hoed heeft een dun snorretje en is gekleed in een zwart kostuum en daar onder een spier wit borststuk met flappenkraag die samen gehouden worden door een zwarte strik. Van op afstand staat hij onbewogen te kijken, hoe Theodorus mijn wonden verzorgd. Ondertussen brengt een jongedame in een lang zwartkleed en een wit kapje op haar hoofd, met een stapel kleren binnen. “Het zijn mijn oude kleren toe ik nog klein was,” verteld Theodorus terwijl hij me help bij het aandoen van de fris ruikende kleren.
Bang staar ik naar de grote man. “Geen schrik… klaasje,… hij is mijn vader en zal je niets doen”, stelt hij me gerust. Zijn vader spreekt met zijn onverstaanbaar taaltje en een zware stem tot hem. Daarop vertaalde Theodorus me, “Je mag naar huis voor vandaag”, en neemt mij van de verzorgingstafel en zet een baret op mijn hoofd. Fier loop ik met mijn rijkluiskleren door de fabriek. Mijn zus staat op een afstand aan haar machine te kijken, maar herkent mij niet.
Een hevige hoestbui van Nikolaas, doet mij schrikken. “Gaat het,” vraag ik hem. “Jawel, maar de lucht is hier zo droog. Marco, kan je mijn beker met water gaan vullen,” vraagt hij me. Op de gang van het tehuis ga ik zijn beker gaan vullen aan een watertoestellen met louw en gekoeld water. Haastige keer ik weer naar zijn kamer om verder naar zijn verhaal te kunnen luisteren.
Nadat hij een slokwater gedronken heeft, doet hij zijn ogen dicht. Even denk ik nog dat hij in slaap is gevallen, maar begin dan plots weer zacht te spreken. “De ploegbaas met zijn stok was ontslagen. Dat was de reden om niet bang meer te zijn. Ik hoopte ook dat Theodorus nog eens in de fabriekshal zou komen om mij op te zoeken, maar na vele maanden van hem niets meer gehoord te hebben, had ik die hoop al lang opgegeven. Hij zat voor zijn laatste jaar op kostschool had ik dan later horen vertellen. Trouwens, als arme jongen kon ik toch niet omgaan met iemand van rijker komaf. Ik mocht al blij zijn dat ze me niet hadden ontslagen, zij mijn vader nog boos”, Nikolaas wijst met een bevende vinger naar boven, zijn vader nabootsend die hem wilde waarschuwen en praat dan weer rustig verder.
“Het was niet alleen zijn vriendelijkheid die me bij hem aansprak, maar ook dat hij open en zorgzaam was. Eerst was ik wel verlegen om naakt voor hem te staan, maar toen ook hij zijn kleren uit deed, waren we gelijke. … Alhoewel. … Ik was het niet gewoon om mijn naaktheid te delen met anderen, zelfs nog niet eens met mijn broes of zussen. Om dan met de naaktheid van een jong volwassen man geconfronteerd te worden, was gênant. Was het wel normaal om met zo een slurf van een piemel te moeten rondlopen en een ballenzak die als een klepel tussen je benen hang te bengelen, dacht ik toen nog. Haar heb je toch alleen maar op je hoofd en niet op je piemel of borst.” Even zucht Klaas diep en zegt dan, ”hij was voor mij buitenaards.”
Door de naïviteit en de verlegenheid waarmee Nikolaas mij dit verteld, kan ik mijn lach niet meer inhouden, ”let niet op mij en ga maar verder met je verhaal”, geef ik hem aan. Wat Nikolaas dan ook doet, “Ik kwam toen in mijn puberjaren en de hormonen veranderde mijn lichaam.”, verteld hij verder met enige verlegenheid. “Bij het ontdekken van de eerste hartjes boven mijn piemel, deed me denken aan de bos haar die ik bij Theodorus had gezien.” Alweer moet ik lachen. “Ja, lach maar Marco. In die tijd sprak men daar niet zo over en moest je het allemaal zelf ontdekken.”
“Oké goed Nikolaas, het is wel grappig maar eigenlijk zijn dat mijn zaken niet,” onderbrak ik hem bewust. “Wat heeft dit nog met de fabriek en de reliëf tegels te maken,” vraag ik hem ongeduldig. “ALLES,… alles”, zet hij me op mijn plaats en na een diepe zucht neemt hij me weer mee naar de begin jaren van de 20st eeuw.
“Je moet goed opletten klaasje, ik ga het je maar één keer tonen en dan moet het zelf doen”, roept mijn zus in mijn oor. Ze leert me hoe ik de spoellen correct moet vervangen. Ik heb nog een jaar klossen kunnen opkuisen achter de machines, maar een halfjaar geleden kreeg ik een groeischeut waardoor ik te groot was geworden en sta nu aan de weefgetouwen. Het is ook hard werken, maar minder pijnlijk aan de knieën en de rug. Wel heb ik nu last aan mijn oren door het hels lawaai van de machines en de stoffige lucht, die de keel droog maakt. Niet de gezondste omgeving om in te vertoeven. Het was dan ook zelden dat we iemand van de bazen zagen en konden daardoor ontspannend werken. Als er bij uitzondering dan toch een toezichter of de Baron in de werkzaal binnen kwam, hadden we een afgesproken teken om elkaar te waarschuwen.
Niet dat er nog met stokken werd geslagen, maar als we ons werk niet goed deden of we stonden even niets te doen, namen ze ons mee naar het donkerehok. Zo vertelde ze toch, maar ook niet meer dan dat. Zelf ben ik nog niet meegenomen geweest, maar had wel veel schrik om in het donkerehok gegooid te worden. Nog niet zolang geleden is één van de jonge werksters meegenomen door de grote mannen met zwarte capes van de feestjes en hebben ze niet meer weer gezien. Ook vorig jaar hadden ze iemand meegenomen, die niet meer terug kwam. De ouders van haar die in het dorp woonde, hadden verteld dat ze in een soort tehuis zat voor krankzinnigheid. Een jaar later is ze dan weer beginnen werken in het huis van de Baron als dienster.
Mijn ouders thuis hadden het regelmatig met mijn zus er over dat ze voorzicht moest zijn en zeker nooit met die rijkelui mocht op te trekken. Ook niet als ze vriendelijk waren of voorstelde om naar hun feestjes te gaan. Sinds de oorlog kwamen in de nachtelijke uren de rijkelui die bij een selectief mannenclub hoorde, naar de fabriek en hadden daar hun feestje ergens boven de werkzaal. Sommige van mijn jonge collega’s hadden zich laten overhalen door de grote duisteremannen voor een cent, om op het feestje te gaan dienen, maar wilde daarna niets over kwijt. Een ander jongen heeft zicht kort na zijn diensten op het feest, zich zelf tussen de machines geworpen. Ben door het voorval sterk van aangegrepen geweest en had een panische angst voor de zwarte gedaantes.
Het was een zomerse namiddag en de zon scheen door een hoog raampje. Door de stoffige lucht van de fabriekszaal, was het alsof een kolom van licht op mij afkwam. De straal verblind mij en moet mij goed concentreren om geen fouten te maken. In de verloop van de dag verplaats de zonnestraal geleidelijk over het weefgetouw. Mijn aandacht wordt verstoord door een zwarte schim die langs mijn machine voorbij ging. Angstig kijk ik in de richting van mijn zus, die herhaaldelijk het teken geeft maar ik had het door de verblinding van de zonnestraal te laat opgemerkt. Het is iemand met een lange zwarte keep en een hoge buishoed. Nog meer dan daarvoor doe ik mijn best om de machine zo productief mogelijk te laten draaien.
Zijn kledingstijl lijkt op die van de grote duisteremannen van de feestjes, maar hij was magerder en kleiner. Even was hij naar een andere machine gegaan en kwam dan weer mijn richting uit. Door het scherpe licht van de zonnestraal en de stoffige lucht kan ik alleen maar een zwarte vlek zien die dichter bijkomt. Ik word zenuwachtig en heb het gevoel dat er op mijn handen worden gekeken. Juist dan springt een spoel uit zijn sokkel, doordat ik hem vergat te vervangen. Haastig vervang ik de spoel en herstel het, net voor de ogen van de man met de hogehoed, die nu voor mij staat. Hij heeft een volle zwarte baard die zijn rimpelloze witte huid bedekt. Het wit van zijn ogen glinster in de schaduw van zijn hoed en hij lacht zijn tanden bloot, omringt door zijn bloedrode lippen, die zijn volle zwarte baard doorbreekt. De angst dat hij me zal straffe, doe mijn lichaam verkrampen. Hij reikt zijn hand uit om mij vast te grijpen.
“Rustig jongeman je hoeft je niet druk te maken,… doe maar rustig voort”, en plaatst zijn hand bemoedigend op mijn schouder.
“Werk je hier al lang.” Zijn stem is rustig en klink nog jong.
“Een half jaar”, antwoord ik hem met een bevende stem.
“Mooi, dan moet je het nog goed leren gewoon worden, … komt wel van zelf, … als je maar rustig blijft”, stelt hij mij gerust.
“Zal ik zeker …doEN” en bij het woordje “doen” verspringt mijn stem door de baard in mijn keel. Lachend klopt hij op mijn schouder en ga dan door, uit de werkzaal. Waarom ik, denk ik bij me zelf en voel me kinderlijk en belachelijk klein.
De rest van de dag doe ik gewoon verder mijn werk, zonder dat ik nog fouten maakt. De zonnestraal heeft zich verplaats van mijn machine, door de werkplaats naar de uitgang, die het einde van de werkdag aangekondigd. Het eindsignaal wordt gegeven en de machines worden stil gelegd. Het is tijd om weer naar huis te gaan. Anders dan vroeger stap ik zonder mijn zus naar buiten. Als laatste kom ik aan de fabriekshek aan, waar de man met zwarte baard staat te kijken naar wie er buitenga.
Met mijn hoofd naar beneden stap ik hem voorbij, in de hoop dat hij me niet opmerkt. Een hand op mijn schouders houd me tegen. Wanneer ik opkijk staat de man met zijn baard voor mij en vraagt me waar ik zo vlug naar toe ga. “Naar huis meneer”, antwoord ik hem kort en wil meteen dan door lopen uit schrik dat hij me zal straffen voor de fout die ik had gemaakt in zijn bijzijn.
“Goed zal ik met je een stukje meelopen” vraag hij me in het keurig Nederlands. We staan ondertussen al helemaal alleen aan het hek. Zonder dat ik hem antwoord stap ik door, waarop hij me volgt. “Niet zo rap jog, ik kan je bijna niet volgen”, roept hij achter mij. Denkend aan de waarschuwing van mijn ouders en het voorval met de jongen die zelf in de machine sprong, verhoog ik mijn tempo en zet het op een loopje. Met mijn korte beentjes ben ik wel vinnig maar niet zo rap en hoor, achter mij met grote stappen hem dichterbij komen. Hij grijpt me vast, werpt me in de graskant en ga boven op mij zitten. Ik verzet me nog door met mijn armen te zwaaien, maar ook die houd hij vast en heeft me helemaal in zijn greep waardoor ik niet meer weg kan.
“Wat scheelt er klaasje, heb ik iets verkeerds gedaan”, verontschuldigd hij hem, “je hoeft toch niet bang van me te zijn”. Verbaasd dat hij mijn naam kent, kijk diep in zijn ogen en zie een blik die mij niet onberoerd laat. “Ken je me dan niet meer,… Ik ben het,… Theodorus.”
Op de grond zit ik recht neer naast de verzorgerster die mij ondersteunt. “Waar ben ik”, vraag ik haar, maar herinner me plots wat er aan vooraf ging en onderbreek haar onmiddellijk, “Waar is de oude man”. “Bedoel je Klaas, die is naar zijn kamer en als het gaat zou u ook beter gaan” antwoord ze me bevelend. Nog gedesoriënteerd verlaat ik het verzorgingshuis.
De rest van de week kan ik me niet ontdoen van wat er me overkomen is in het tehuis, maar laat het rusten. Plotseling had niet de oude fabriek, maar de oude man Nikolaas mijn fascinatie opgewekt. Zit er wel mee verveeld dat ik de oude man had doen schrikken. Al had ik alleen maar mijn naam vernoemd. Met een wenskaartje heb ik mijn verontschuldigingen verstuurd maar weet nu niet hoe het met de man gaat. Tot ze mij na een week opbelde met het bericht, dat Nikolaas me wilde spreken. Als een klein kind was ik ongeduldig om te gaan, maar ook meteen zenuwachtig en nieuwsgierig wat de man mij nog te vertellen had. Met een klein bonkend hartje stap ik zijn kamer binnen.
Nikolaas zit in zijn privé fauteuil dat naast zijn bed staat met een verlaagd salontafel er voor. Hij staart voor zich uit als ik hem begroet. Op de kamer staat een lage kast met foto van een oudere vrouw en daarnaast een zwart-witte trouwfoto. Wanneer ik voor hem op het salontafeltje ga zitten, kijkt hij me met betraande ogen aan. “Gaat het” vraag ik hem. Hij knikt bevestigend en sluit zijn ogen.
Wanneer hij ze weer opent, neemt hij mijn handen vast en vraag mij te luister naar zijn verhaal en hem te beloven dat ik het niet zal doorvertellen, wat ik dan ook maar doe.
Met een bevende stem verteld hij me, “Toen ik geboren ben, was de euforie van de eeuwwissel al enkele jaren achter de rug. De industrialisatie hadden de bevolking in twee groepen verdeeld. De rijke industriëlen en de arme arbeiders. Mijn wieg was bij die laatste opgesteld.” Zijn stem wordt rustiger, ”Mijn ouders gaf mij de naam Nikolaas, maar werd algauw vervormd naar Klaasje door mijn klein, mager en kwetsbaar lichaampje. We waren een kloosterrijkgezin waardoor mijn moeder haar handen vol had met het huishouden. Vader was de kostwinner, maar verdiende niet voldoende om alle mondjes te vullen, waardoor het noodzakelijk was dat we op jonge leeftijd ons steentje moesten bijdragen.”
Geboeid hang ik aan zijn lippen, als een kind die naar het verhaal van zijn gootvader zit te luisteren. Ook Nikolaas wordt steeds rustiger en verteld zijn verhaal alsof hij het allemaal weer herbeleeft. “Ik was de jongste”, glimlachte Nikolaas, “en al mijn broers en zussen kluste bij de boeren of in de textielfabrieken voor een hesp of een cent. Rijk werden we er niet van, maar we hadden geen keuze. Doordat de textielbaronnen keuze genoeg had in het aantal arbeiders die zich aanboden werden we door hen onderbetaald uitgebuit. Door maatregelen van de overheid had ik al wat meer geluk dan mijn oudere broers en zussen, die al van hun zevenjaar werden tewerkgesteld. Ik was al twaalfjaar als ik voor het eerst mocht of moest gaan werken in de textielfabriek.” “De Oude Fabriek…”, onderbreek ik hem.
Bevestigend verteld hij verder, “De oude fabriek had geen goede reputatie op gebied van veiligheid. Er waren al verschillende dodelijk ongevallen gebeurt met kinderen die achter de weefgetouwen bij het opruimen van de klossen, gekneld raakte tussen de draaiende machines. Door de leerplichtwetgeving geraakte de Textielbaronnen niet zo gemakkelijk meer aan kleine vinnige arbeiders. Waardoor ik met mijn klein gestalde voor mijn leeftijd een gewillig kandidaat was.”
Nikolaas verteld zijn verhaal zo levendig, dat ik er helemaal door word opgezogen. Een denkbeeldige teletijdmachine breng me in die tijd en beland tussen de machines waar ik de klossen moet wegnemen.
We zijn met niet veel meer die het werk nog mogen en kunnen uitvoeren. Daardoor zijn onze verdiensten gestegen en is het aantrekkelijker voor mijn ouders om het gevaar bij te nemen. Het werk is niet alleen gevaarlijk maar ook ongezond. Stof en het helse lawaai van de machines maakte deel uit van een kind onwaardige omgeving. Ik was de eerste maanden dan ook ongelofelijk bang om het werk uit te voeren.
De dagen dat ik op de schoolbank mocht zitten waren voor mij een bevrijding, maar had slapeloze nachten als ik de dag daarna naar de fabriek moest gaan. Huilend aan de hand van mijn grote zus, stapte ik de fabriekshek binnen en doodvermoeid ging ik er weer naar buiten.
De ploegbaas jaagde ons op en sloeg ons met een stok wanneer we te traag werkte. Even was ik door zijn dreigingen mijn aandacht verloren en kom ik gevaarlijkdicht bij de draaiende assen terecht. Mijn zus die in de buurt staat om de draadspoelen te vervangen, kan me nog net op tijd wegtrekken. Dat is niet naar de zin van de ploegbaas en hij slaag mijn zus met de stok, “blijf aan je getouw, hoer.” Huilend klamp ik me aan haar vast, maar de ploegbaas trek me van haar weg en begin mij hevig te slaan, “Wie denk je wel dat je bent,… voort werken zeg ik. Je wordt voldoende betaald om te werken, niet om te spelen of te janken. Hoerenjonk!”
Zijn stok komt van hoog boven mij gezwaaid. Ik sluit mijn ogen, wachtend op de slag die zou komen, maar in plaats van dat voelde ik een hand die me rechtop trekt. Het was een grote, jonge, keurig geklede jongeman die met zijn ander hand de stok tegenhield van de ploegbaas. Met een boze blik sprak hij de ploegbaas aan, maar door het lawaai van de machines kon ik hem niet verstaan. De ploegbaas buigt zijn hoofd naar beneden, draaide hem om en loopt geërgerd van ons weg.
“d'accord” spreekt hij tot mij. Ik kijk naar mijn zus maar ook zij trek haar schouders op. “Quel est votre nom” lacht hij tot mij, “Je suis Theodorus”. Met mijn betraande ogen staar ik hem onbegrijpend aan. “Comment ça va? … Of het… met je gaat” vraagt hij me in het gebroken Nederlands. Snotterend trek ik mijn neus op en knik bevestigend, al doe mijn hele lichaam pijn van de stokslagen. “Ik heet Theodorus, de zoon van ,… monsieur Baron, le patron,… van deze fabriek. … Wat is uw, … naam”, herhaald hij me nog eens van voorgaande. Nog aangeslagen blijf ik hem bang aanstaren. Daarentegen, neemt mijn zus het gretig van mij over, ”Ik ben Francine en dit is mijn kleine broer Klaasje, meneer Theodorus.” Haar wangen hebben een gezond kleurtje en ze wiegelt ongewoon met haar heupen, maar daar heeft de jongeheer geen oog voor.
Hij heeft het meer met mij te doen dan met mijn zus en maakt hem wonderbaarlijk zorgen over mij, “Ga toch maar naar de ziekenboeg,… Ik ga wel met je mee.” Sinds kort hebben ze van de overheid een lokaal moeten voorzien waar ze de gewonde of zieke arbeider kunnen verzorgen. Daarnaast hebben ze ook een open stortbad geplaats omdat de hygiëne van de arbeiders niet altijd pluis was. Op zondag wassen we ons thuis in een teil, allemaal met het zelfde warme water van de ketel op de kachel. De laatste moest het al doen met grijs lauw water.
Het is vrijdag en mijn gescheurde lompen die ik al twee weken aan heb, ruiken niet zo fris meer. Het verbaasd me dan ook niet dat hij me aanmoedigt om mij eerst te wassen. Op een houtenstoel licht een witte handdoek klaar. Verlegen sta ik naar de houtenstoel te kijken, wetende dat ik al mijn lompen daar moet overhangen en naakt onder de sproeier zal moete staan. De Jongeman Theodorus helpt mij bij het uitrekken van mijn onderhemd, want door de slagen doen mijn rug, schouder en armen pijn en kan ik me zelf moeilijk behelpen.
De blauwe plekken zijn bijna niet te onderscheiden van het vuil op mijn naakte huid. Als laatste trek ik zelf mijn onderbroekje uit en houd mijn handen voor mijn piemeltje. Onder de sproeier houd ik één hand voor mijn kruis en met het ander hand trek ik bang aan het touwtje dat naast de sproeier hangt. Dit is mijn aller eerste keer en weet niet wat mij te wachten staat. Bij de eerste druppels op mijn lichaam, gil ik het uit en laat het touwtje meteen weer los. Het water is ijskoud en doet pijn op de open wonden. Theodorus moet lachen door mijn onhandigheid, “niet bang zijn,… wacht ik zal je helpen” en begin zijn mooie kleren uit te doen. Zijn huid is spierwit en op zijn borst is hij lichtjes zwart behaard.
Zonder schaamte trekt hij zijn broek en ondergoed uit. Meteen wordt mijn aandacht gevestigd op zijn piemel en ballenzak, die bengelen tussen een bos zwart krullend haar. Nooit heb ik een andermans piemel gezien. De teil bij ons thuis waar in wij ons wassen, staat achter een opgehangen laken. Als ik me durfde riskeren om er achter te gaan kijken, terwijl mijn zussen of broers zich achter schuilde, kreeg ik een draai rond mijn oren. Het enige dat ik heb kunnen spotten was naakte billen. Mijn klein garnaaltje met zijn verschrompelt zakje er onder, heeft geen vergelijk met wat er tussen zijn benen wiebelt.
Zijn zak is niet rond verschrompelt zoals bij mij, maar hangt smal languit met onderaan twee ballen, die de zak breder maakt en met een plooi in het midden die de rondingen van zijn ballen volgt. De éne bal zit iets lager dan de ander. Zijn piemel lijkt wel een slurf, die voor zijn zak van links naar rechts wiebelt. Allen heeft zijn slurf wel een bol achtige verdikking op het einde, waarover zijn witte huid met een net van lichtblauwe aderen, gespannen staat en omsloten is door overtollig kost tuutje vel.
Nadat hij het water een tijdje naast ons laat lopen, begint het te dampen en duwt hij mij er onder. Het water is nu heerlijk warm en loopt rijkelijk over mijn pijnlijk lichaam. Met zijn mager lange lichaam staat hij over mij gebogen en zeept hij mijn rug in. Eérst zacht, dan hard en dan nog harder, alsof hij moeite heeft om het vuil van mij af te krijgen. Daarbij duwt hij zo hard, waardoor hij mijn gezicht tegen zijn onderbuik drukt. Als ik mijn hoofd naar beneden buig om lucht te happen, kriebelt zijn piemel haar aan mijn neus. De geur lijkt zoet gepeperd te zijn, in plaats dat ik plasgeur had verwacht. Zijn hangende slurf klets door de schokken van het schrobben, tegen mijn kin en lippen. Ik zou het vies moeten vinden, maar door de lekkere geurende piemel, stoor het mij niet en maakt het een deel uit van zijn mooie lichaam.
Bij het schrobben van mijn geschonden lichaam, doet het pijn, ook al is hij het voorzichtiger. Hij draait me om en schrobt nu mijn buik, borst, gezicht en benen. Daarbij drukt hij zijn lichaam tegen mijn rug aan, zijn piemel rolt van links naar rechts tegen mijn onderrug en zijn laag hangende ballenzak kletsen tegen mijn billen.
Meer en meer, voel ik zijn piemel tegen mij aandrukken. Al begin ik te twijfelen of het zijn piemel is, het voelt aan alsof er een dikkere stok tussen onze lichamen rolt. De zeep doet het als een paling tussen ons in glijden en schrobt daardoor ook mijn rug . Hij beweegt op en neer, over mijn rug en verhoogd het ritme. Ik begin me wel af te vragen of ik al niet voldoende gewassen bent, maar hij blijft zijn lichaam harder tegen mij aan schuren. Door de inspanning hoor ik zijn adem verzwaren en begin harder te zuchten alsof hij uit adem is, maar na enkele harde stoten en gekreun stopt hij plots. Terwijl hij me stevig vast houd, schokt hij nog enkele keren hard door.
Wanneer hij me loslaat stroomt op mijn rug een olieachtig zeep traag naar beneden , over mijn billen. Benieuwd van waar de zeep komt vang ik de smurrie op met mijn vinger van mijn kontje. Ik breng mijn besmeurde vingers met de witte slijmerig zeep naar mijn neus om de geur van de zeep te ruiken. Tot mijn verbazing kan ik de geur totaal nergens thuis brengen. Geen bloemen of fruitige geur, maar eerder licht penetrerende chloor.
Bij het naar hem keren, kan ik het niet laten om benieuwd naar zijn piemel te kijken. Die lijkt nu langer te zijn en hangt meer gebogen, weg van zijn ballen. Gefascineerd bestudeert ik zijn plasser, die helemaal niet op de mijn gelijk . Het tuutje vel op het einde van zijn slurf is er niet meer. Het is nu de verdikking die daarvoor nog verstopt zat in zijn vel, dat nu als een paarse bol half ontbloot is. Voorop de bol staat een klein streepje open, het lijkt wel een mondje met dunne rode lippen.
Als eerste droogt hij hem af en doet onmiddellijk zijn broek aan, ga op de stoel zitten met de handdoek over zijn schouders. Zijn ellebogen steunend op zijn knieën, leunt hij voorover gebogen met zijn hoofd in zijn handen en zucht nog steeds. De wasplaats is gevuld met een mist door de dampen van het warme water. Het lijkt wel of er geen muren rond ons zijn en dat we alleen zijn in het universum. Een vreemd gevoel stroomt er door mijn lichaam als ik naar hem toestap. Hij kijkt naar mij op en lacht, neemt de handdoek van zijn schouders en droog mij af. “Ik heb je toch niet te veel pijn gedaan”, vraagt hij me bezorgt. Ik schud met mijn hoofd van niet, kruipt op zijn schoot om de warmte van zijn lichaam op te zoeken. Gewikkeld in de handdoek geniet ik van zijn tederheid, midden in de mist alsof we op een wolk zitten.
Een lichtstraal achter ons, doorbreekt de mist. Dromerig stel ik me voor dat de zon de wolken doorbreekt. De straal projecteert onze schaduw als een silhouet op de muur voor ons, die twee verstrengelende personen aftekent. De mist trekt op, onze intieme silhouet op de muur wordt verstoord door een donkerder grotere waas, alsof er een donkere wolk voor de zon komen geschoven. Onze stilt word verstoor door het luide gedreun van de machines.
Ik kijk achter hem om en zie twee personen ons naderen. Een grote man met een hoge buishoed op zijn hoofd en daarnaast een bredere man met een stok in zijn hand. Van de schrik spring ik van zijn schoot en loopt naakt door de wasplaats. Gehurkt kruip ik bevend van angst in een hoekje. Theodorus staat ondertussen recht en doet zijn hemd aan. De grote mannen spreekt hem aan met verheven stem, in een onverstaanbare taal en geeft hem een mep in het gezicht. Theodorus zwaait hevig met zijn armen, neemt de stok uit de ander zijn hand en zwaait er mee rond, terwijl hij naar me wijst. De grotere man met hoed stuurt de andere weg zonder stok en zowel Theodorus als de grote man komen tot bedaring.
Beide stappen op mij af en uit angst kruip ik dieper in het hoekje, waar ik niet meer weg kan. Theodorus trek me recht en doe de handdoek rond mijn naakte lichaam. Ze nemen mij mee naar de ziekenboeg. De grotere man met hoed heeft een dun snorretje en is gekleed in een zwart kostuum en daar onder een spier wit borststuk met flappenkraag die samen gehouden worden door een zwarte strik. Van op afstand staat hij onbewogen te kijken, hoe Theodorus mijn wonden verzorgd. Ondertussen brengt een jongedame in een lang zwartkleed en een wit kapje op haar hoofd, met een stapel kleren binnen. “Het zijn mijn oude kleren toe ik nog klein was,” verteld Theodorus terwijl hij me help bij het aandoen van de fris ruikende kleren.
Bang staar ik naar de grote man. “Geen schrik… klaasje,… hij is mijn vader en zal je niets doen”, stelt hij me gerust. Zijn vader spreekt met zijn onverstaanbaar taaltje en een zware stem tot hem. Daarop vertaalde Theodorus me, “Je mag naar huis voor vandaag”, en neemt mij van de verzorgingstafel en zet een baret op mijn hoofd. Fier loop ik met mijn rijkluiskleren door de fabriek. Mijn zus staat op een afstand aan haar machine te kijken, maar herkent mij niet.
Een hevige hoestbui van Nikolaas, doet mij schrikken. “Gaat het,” vraag ik hem. “Jawel, maar de lucht is hier zo droog. Marco, kan je mijn beker met water gaan vullen,” vraagt hij me. Op de gang van het tehuis ga ik zijn beker gaan vullen aan een watertoestellen met louw en gekoeld water. Haastige keer ik weer naar zijn kamer om verder naar zijn verhaal te kunnen luisteren.
Nadat hij een slokwater gedronken heeft, doet hij zijn ogen dicht. Even denk ik nog dat hij in slaap is gevallen, maar begin dan plots weer zacht te spreken. “De ploegbaas met zijn stok was ontslagen. Dat was de reden om niet bang meer te zijn. Ik hoopte ook dat Theodorus nog eens in de fabriekshal zou komen om mij op te zoeken, maar na vele maanden van hem niets meer gehoord te hebben, had ik die hoop al lang opgegeven. Hij zat voor zijn laatste jaar op kostschool had ik dan later horen vertellen. Trouwens, als arme jongen kon ik toch niet omgaan met iemand van rijker komaf. Ik mocht al blij zijn dat ze me niet hadden ontslagen, zij mijn vader nog boos”, Nikolaas wijst met een bevende vinger naar boven, zijn vader nabootsend die hem wilde waarschuwen en praat dan weer rustig verder.
“Het was niet alleen zijn vriendelijkheid die me bij hem aansprak, maar ook dat hij open en zorgzaam was. Eerst was ik wel verlegen om naakt voor hem te staan, maar toen ook hij zijn kleren uit deed, waren we gelijke. … Alhoewel. … Ik was het niet gewoon om mijn naaktheid te delen met anderen, zelfs nog niet eens met mijn broes of zussen. Om dan met de naaktheid van een jong volwassen man geconfronteerd te worden, was gênant. Was het wel normaal om met zo een slurf van een piemel te moeten rondlopen en een ballenzak die als een klepel tussen je benen hang te bengelen, dacht ik toen nog. Haar heb je toch alleen maar op je hoofd en niet op je piemel of borst.” Even zucht Klaas diep en zegt dan, ”hij was voor mij buitenaards.”
Door de naïviteit en de verlegenheid waarmee Nikolaas mij dit verteld, kan ik mijn lach niet meer inhouden, ”let niet op mij en ga maar verder met je verhaal”, geef ik hem aan. Wat Nikolaas dan ook doet, “Ik kwam toen in mijn puberjaren en de hormonen veranderde mijn lichaam.”, verteld hij verder met enige verlegenheid. “Bij het ontdekken van de eerste hartjes boven mijn piemel, deed me denken aan de bos haar die ik bij Theodorus had gezien.” Alweer moet ik lachen. “Ja, lach maar Marco. In die tijd sprak men daar niet zo over en moest je het allemaal zelf ontdekken.”
“Oké goed Nikolaas, het is wel grappig maar eigenlijk zijn dat mijn zaken niet,” onderbrak ik hem bewust. “Wat heeft dit nog met de fabriek en de reliëf tegels te maken,” vraag ik hem ongeduldig. “ALLES,… alles”, zet hij me op mijn plaats en na een diepe zucht neemt hij me weer mee naar de begin jaren van de 20st eeuw.
“Je moet goed opletten klaasje, ik ga het je maar één keer tonen en dan moet het zelf doen”, roept mijn zus in mijn oor. Ze leert me hoe ik de spoellen correct moet vervangen. Ik heb nog een jaar klossen kunnen opkuisen achter de machines, maar een halfjaar geleden kreeg ik een groeischeut waardoor ik te groot was geworden en sta nu aan de weefgetouwen. Het is ook hard werken, maar minder pijnlijk aan de knieën en de rug. Wel heb ik nu last aan mijn oren door het hels lawaai van de machines en de stoffige lucht, die de keel droog maakt. Niet de gezondste omgeving om in te vertoeven. Het was dan ook zelden dat we iemand van de bazen zagen en konden daardoor ontspannend werken. Als er bij uitzondering dan toch een toezichter of de Baron in de werkzaal binnen kwam, hadden we een afgesproken teken om elkaar te waarschuwen.
Niet dat er nog met stokken werd geslagen, maar als we ons werk niet goed deden of we stonden even niets te doen, namen ze ons mee naar het donkerehok. Zo vertelde ze toch, maar ook niet meer dan dat. Zelf ben ik nog niet meegenomen geweest, maar had wel veel schrik om in het donkerehok gegooid te worden. Nog niet zolang geleden is één van de jonge werksters meegenomen door de grote mannen met zwarte capes van de feestjes en hebben ze niet meer weer gezien. Ook vorig jaar hadden ze iemand meegenomen, die niet meer terug kwam. De ouders van haar die in het dorp woonde, hadden verteld dat ze in een soort tehuis zat voor krankzinnigheid. Een jaar later is ze dan weer beginnen werken in het huis van de Baron als dienster.
Mijn ouders thuis hadden het regelmatig met mijn zus er over dat ze voorzicht moest zijn en zeker nooit met die rijkelui mocht op te trekken. Ook niet als ze vriendelijk waren of voorstelde om naar hun feestjes te gaan. Sinds de oorlog kwamen in de nachtelijke uren de rijkelui die bij een selectief mannenclub hoorde, naar de fabriek en hadden daar hun feestje ergens boven de werkzaal. Sommige van mijn jonge collega’s hadden zich laten overhalen door de grote duisteremannen voor een cent, om op het feestje te gaan dienen, maar wilde daarna niets over kwijt. Een ander jongen heeft zicht kort na zijn diensten op het feest, zich zelf tussen de machines geworpen. Ben door het voorval sterk van aangegrepen geweest en had een panische angst voor de zwarte gedaantes.
Het was een zomerse namiddag en de zon scheen door een hoog raampje. Door de stoffige lucht van de fabriekszaal, was het alsof een kolom van licht op mij afkwam. De straal verblind mij en moet mij goed concentreren om geen fouten te maken. In de verloop van de dag verplaats de zonnestraal geleidelijk over het weefgetouw. Mijn aandacht wordt verstoord door een zwarte schim die langs mijn machine voorbij ging. Angstig kijk ik in de richting van mijn zus, die herhaaldelijk het teken geeft maar ik had het door de verblinding van de zonnestraal te laat opgemerkt. Het is iemand met een lange zwarte keep en een hoge buishoed. Nog meer dan daarvoor doe ik mijn best om de machine zo productief mogelijk te laten draaien.
Zijn kledingstijl lijkt op die van de grote duisteremannen van de feestjes, maar hij was magerder en kleiner. Even was hij naar een andere machine gegaan en kwam dan weer mijn richting uit. Door het scherpe licht van de zonnestraal en de stoffige lucht kan ik alleen maar een zwarte vlek zien die dichter bijkomt. Ik word zenuwachtig en heb het gevoel dat er op mijn handen worden gekeken. Juist dan springt een spoel uit zijn sokkel, doordat ik hem vergat te vervangen. Haastig vervang ik de spoel en herstel het, net voor de ogen van de man met de hogehoed, die nu voor mij staat. Hij heeft een volle zwarte baard die zijn rimpelloze witte huid bedekt. Het wit van zijn ogen glinster in de schaduw van zijn hoed en hij lacht zijn tanden bloot, omringt door zijn bloedrode lippen, die zijn volle zwarte baard doorbreekt. De angst dat hij me zal straffe, doe mijn lichaam verkrampen. Hij reikt zijn hand uit om mij vast te grijpen.
“Rustig jongeman je hoeft je niet druk te maken,… doe maar rustig voort”, en plaatst zijn hand bemoedigend op mijn schouder.
“Werk je hier al lang.” Zijn stem is rustig en klink nog jong.
“Een half jaar”, antwoord ik hem met een bevende stem.
“Mooi, dan moet je het nog goed leren gewoon worden, … komt wel van zelf, … als je maar rustig blijft”, stelt hij mij gerust.
“Zal ik zeker …doEN” en bij het woordje “doen” verspringt mijn stem door de baard in mijn keel. Lachend klopt hij op mijn schouder en ga dan door, uit de werkzaal. Waarom ik, denk ik bij me zelf en voel me kinderlijk en belachelijk klein.
De rest van de dag doe ik gewoon verder mijn werk, zonder dat ik nog fouten maakt. De zonnestraal heeft zich verplaats van mijn machine, door de werkplaats naar de uitgang, die het einde van de werkdag aangekondigd. Het eindsignaal wordt gegeven en de machines worden stil gelegd. Het is tijd om weer naar huis te gaan. Anders dan vroeger stap ik zonder mijn zus naar buiten. Als laatste kom ik aan de fabriekshek aan, waar de man met zwarte baard staat te kijken naar wie er buitenga.
Met mijn hoofd naar beneden stap ik hem voorbij, in de hoop dat hij me niet opmerkt. Een hand op mijn schouders houd me tegen. Wanneer ik opkijk staat de man met zijn baard voor mij en vraagt me waar ik zo vlug naar toe ga. “Naar huis meneer”, antwoord ik hem kort en wil meteen dan door lopen uit schrik dat hij me zal straffen voor de fout die ik had gemaakt in zijn bijzijn.
“Goed zal ik met je een stukje meelopen” vraag hij me in het keurig Nederlands. We staan ondertussen al helemaal alleen aan het hek. Zonder dat ik hem antwoord stap ik door, waarop hij me volgt. “Niet zo rap jog, ik kan je bijna niet volgen”, roept hij achter mij. Denkend aan de waarschuwing van mijn ouders en het voorval met de jongen die zelf in de machine sprong, verhoog ik mijn tempo en zet het op een loopje. Met mijn korte beentjes ben ik wel vinnig maar niet zo rap en hoor, achter mij met grote stappen hem dichterbij komen. Hij grijpt me vast, werpt me in de graskant en ga boven op mij zitten. Ik verzet me nog door met mijn armen te zwaaien, maar ook die houd hij vast en heeft me helemaal in zijn greep waardoor ik niet meer weg kan.
“Wat scheelt er klaasje, heb ik iets verkeerds gedaan”, verontschuldigd hij hem, “je hoeft toch niet bang van me te zijn”. Verbaasd dat hij mijn naam kent, kijk diep in zijn ogen en zie een blik die mij niet onberoerd laat. “Ken je me dan niet meer,… Ik ben het,… Theodorus.”
Lees verder: De Oude Fabriek - 3
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10