Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 15-10-2020 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 4416
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 77 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dwang, Heks, Pater, Pijpen,
De Witte Pater
Marktplein Jumièges, Normandië - september 1066

ISOBEL

De houten wielen van een kar ratelen over de ongelijke stenen van het marktplein en maken een klaterend geluid dat door merg en been gaat. Het rumoer van de menigte zwelt aan, een kolkende zee van stemmen, vol haat en woede. Mensen duwen en trekken om dichter bij de kar te komen, sommigen met stenen in hun handen, anderen enkel hun vuisten gebald.
"Daar is ze! De heks!" roept een man met een schorre stem, zijn gezicht verwrongen van opwinding. "Verbrand haar!" schreeuwt een vrouw naast hem.

Boven op de kar staat Isobel, rechtop, vastgebonden aan een houten paal. Haar voeten zijn bloot, vuil en geschramd, en haar eens zo mooie groene jurk is niet meer dan een gescheurde en besmeurde vod. Het fluweel is doordrenkt met opgedroogd bloed en vuil, haar kraag is half van haar schouder gerukt. De blauwe plek boven haar rechteroog is donker en gezwollen, en haar gebarsten lip verraadt de harde klappen die ze heeft moeten incasseren. Maar het meest opvallend is de blik in haar ogen: niet van angst, maar van pure, vurige minachting.
De menigte, een levende massa van haat, slingert beledigingen en dreigementen naar haar toe. Een jongen werpt een rotte appel naar haar. Het stuk fruit raakt haar schouder en laat een natte vlek achter op haar jurk. Isobel reageert niet, maar haar lippen trekken in een dunne lijn terwijl ze haar blik strak op de menigte gericht houdt.
"Duivelsgebroed!" schreeuwt een oude vrouw, terwijl ze een kruisbeeld omhooghoudt. "Ze heeft mijn oogst vervloekt! Mijn koe gaf geen melk meer sinds ze langs mijn land liep!"
Isobels borstkas beweegt snel op en neer. Haar ademhaling is zwaar, maar haar vastberadenheid is onmiskenbaar. Haar ogen, diep en zwart als de nacht, glijden over de mensenmassa. Er is geen vrees in haar blik, alleen woede en een haast dierlijk verzet. Haar tanden knarsen hoorbaar, en haar keel laat een laag, dreigend gegrom horen, alsof ze een wild dier is dat klaarstaat om aan te vallen.

De kar stopt met een schok midden op het plein. De beul, een man met brede schouders en een gezicht dat verscholen zit achter een kap, loopt naar voren en trekt aan de touwen los waarmee Isobel aan de paal vastgebonden is. Zijn bewegingen zijn ruw.
"Brandstapel!" scandeert de menigte. "Verbrand haar!"
Plotseling lacht Isobel. Het is geen vrolijke lach, maar een koude, spottende klank die boven het lawaai van de menigte uit stijgt. Een huivering trekt door het plein; zelfs de meest luidruchtige stemmen verstommen even.
"Jullie denken dat vuur me zal doden?" zegt ze met een lage, haast dierlijke stem. "Jullie domme, laffe zielen. Jullie weten niets van kracht. Jullie weten niets van macht. Maar jullie zullen het leren. Vannacht, wanneer jullie huizen branden. Wanneer jullie kinderen huilen. Wanneer de kraaien jullie botten komen plunderen."
Haar woorden snijden als messen door de lucht. Sommigen in de menigte deinzen terug, een paar maken kruistekens. Maar anderen worden juist aangewakkerd door haar uitdagende woorden en beginnen harder te schreeuwen. Een steen wordt naar haar gegooid en raakt haar vlak boven het oog. Het bloed sijpelt langzaam langs haar wang, maar Isobel geeft geen krimp.

Vanuit hun verhoogde positie op het podium hebben bisschop Odo van Rouen en inquisiteur Mechyel een perfect zicht op het spektakel dat zich op het marktplein afspeelt. De bisschop, een corpulente man met een gebruind gezicht en een sierlijke, met goud geborduurde mijter, buigt zich lichtjes voorover om Isobel beter te bekijken. Zijn lippen krullen omhoog in een kleine, voldane glimlach, terwijl zijn vingers gedachteloos over de parels van zijn rozenkrans glijden. Naast hem staat inquisiteur Mechyel, strak en rechtop als een standbeeld. Zijn mager, hol gezicht is gehuld in een schaduw die de rand van zijn kap werpt. In zijn hand houdt hij een met zilver beslagen kruis vast dat hij stevig tegen zijn borst aandrukt. Zijn scherpe ogen glijden over Isobel, observerend, beoordelend, alsof hij dwars door haar ziel kijkt.
"Wat is ze mooi," fluistert bisschop Odo zachtjes, zijn blik gefixeerd op de vrouw die op de kar staat. Haar gescheurde, groene jurk, hoe vuil en versleten ook, valt nog steeds zodanig dat haar welgevormde lichaam nauwelijks bedekt wordt. Haar wulpse vormen, de lichte glinstering van zweet op haar huid en de wijze waarop ze zich kranig overeind houdt ondanks de omstandigheden, maken haar bijna bovennatuurlijk aantrekkelijk. Haar zelfverzekerde blik, een mengeling van haat en minachting, lijkt zelfs nu de menigte uit te dagen.
"Vergis je niet, monseigneur," antwoordt inquisiteur Mechyel koel, zonder zijn blik van Isobel af te wenden. "De duivel toont zich vaak in een mooi gelaat om de zwakzinnige te verleiden. Haar schoonheid is niets meer dan een list, een wapen in handen van de hel zelf. Maar maak je geen zorgen, zij zal branden, net als al zijn dienaren."
De bisschop grinnikt zachtjes, maar zijn ogen blijven hangen op Isobels gezicht. Er is iets in haar blik dat hem verstoort, een kracht die hij niet kan benoemen. Hij draait zich een beetje weg, alsof hij het gewicht van haar blik niet langer kan verdragen.
"De duivel toont soms een mooi gelaat om wie zwak is te verleiden en te beïnvloeden. Gelukkig zal ze branden, net als haar scheppers."

Op het plein stijgt een luid gejoel op uit de menigte wanneer twee witte paters zich richting de kar begeven. Hun lange gewaden, strak en smetteloos wit, contrasteren scherp met de vuiligheid van het plein en de ruwe menigte eromheen. De wijde kappen bedekken hun gezichten bijna volledig, waardoor ze haast onmenselijk lijken. Ze pakken Isobel ruw vast en sleuren haar van de kar. Haar voeten raken de grond met een doffe plof, maar ze blijft overeind. Ze worstelt als een wild dier, haar lichaam kronkelt terwijl ze probeert los te breken. Haar ogen vlammen van woede en wanhoop. Haar gekraste handen grijpen naar de paters, maar die geven geen krimp.
Het publiek barst in gelach en gejoel uit. Sommigen werpen opnieuw stenen of rottend fruit naar haar, maar Isobel laat zich niet klein krijgen. Ze blijft vechten, terwijl ze richting de brandstapel wordt geduwd. Haar ademhaling is zwaar, haar borstkas beweegt snel op en neer.
"Dat is het! Laat haar maar eens zien hoe het voelt om op de brandstapel te staan!" roept een man uit de menigte. "De duivel mag haar halen!" Een vrouw naast hem spuwt naar Isobel, terwijl ze haar kinderen beschermend tegen zich aan drukt.
De twee paters blijven methodisch. Zonder al te veel moeite sleuren ze Isobel de houten trap op die naar de brandstapel leidt. Haar blote voeten glijden over de ruwe planken, splinters steken in haar huid, maar ze geeft geen krimp. Zelfs wanneer ze tegen de dikke houten staak wordt geduwd en met stevige touwen wordt vastgebonden, blijft ze spartelen en gillen. De heks gilt wanhopig. Ze slaakt een hoge, ijle kreet die weerkaatst tegen de muren rond het plein. Het lijkt op het gegil van geesten. De mensen verstommen even, alsof ze zich plots bewust worden van de onheilspellende sfeer die zich over het plein verspreidt.
"Een demon!" fluistert iemand in het publiek, terwijl hij een kruisteken maakt.
"Nee," roept een ander. "Het is de stem van een heks! Het bewijs is geleverd! Verbrand haar, voordat haar vloek ons allen treft!"

Mechyel stapt naar voren, zijn gestalte statig en dreigend. Met een plechtige beweging heft hij beide armen omhoog, zijn lange zwarte mantel fladdert licht in de wind. De menigte valt onmiddellijk stil, alsof een onzichtbare hand hen tot zwijgen heeft gemaand. Zijn stem, diep en doordringend, vult het marktplein en lijkt van de stenen muren rondom te weerkaatsen. "Beste onderdanen," begint hij, terwijl zijn ogen langzaam over de verzamelde menigte glijden. Zijn blik is scherp, bijna priemend, alsof hij iedereen persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het lot dat vandaag wordt bezegeld. "We zijn hier bijeen gekomen om getuige te zijn van de executie door vuur van een vrouw, Isobel, die u hier voor u ziet." Hij wijst met een theatrale zwaai van zijn hand naar de vastgebonden vrouw, wiens gehavende lichaam nog steeds een onverzettelijke kracht uitstraalt.
"Het is een vrouw," vervolgt Mechyel, zijn stem nu vol afkeer, "die Gods mysteriën heeft verloochend en een pakt met de Duivel heeft gesloten. Door contact met hem te zoeken, heeft ze niet alleen haar eigen ziel in gevaar gebracht, maar ook die van haar gemeenschap. Haar dorpsgenoten, haar familie, haar buren... allen werden onderworpen aan haar duivelse krachten en de vloek die ze heeft ontketend. Gelukkig weet en ziet God alles." Hij pauzeert even, zijn woorden zwaarder makend door de stilte. "Hij zal haar rechter zijn. Dit kan niet onbestraft blijven!"
Een golf van gejuich breekt los uit de menigte. "Verbrand de heks!" roept iemand. "Dood aan de dienaar van Satan!" De mensen beginnen hun vuisten de lucht in te steken, hun kreten zwellen aan in een soort macaber enthousiasme. Mechyel laat hen even hun gang gaan, genietend van de energie van de menigte, voordat hij opnieuw zijn stem verheft.
"Bid voor haar ziel!" roept hij, zijn armen opnieuw omhoog geheven. "Bid dat ze door de pijn tot berouw voor haar zonden zal komen. Bid dat ze om Gods vergeving zal smeken en haar onsterfelijke ziel zal kunnen redden." Zijn stem davert nu, de ernst in zijn woorden is onmiskenbaar.

Intussen blijven de ogen van Isobel onophoudelijk heen en weer schieten. Ze lijken elke beweging, elk gezicht in de menigte te registeren, alsof ze alles in zich opneemt en in haar geheugen graveert. Haar blik is koud en meedogenloos. De woede en haat in haar ogen lijken bijna tastbaar, een dreigende waarschuwing voor wat komen gaat. Plots blijft haar blik hangen bij een jong meisje vooraan in de menigte. Het meisje, met een smoezelig gezicht en een schuchtere houding, hapt naar adem wanneer hun blikken kruisen. De intensiteit in Isobels ogen raakt haar als een donderslag, en ze deinst achteruit, alsof ze fysiek wordt geraakt door de kracht van die blik. De ogen van het meisje vullen zich met tranen, maar ze kan zich niet losrukken van de magnetische aanwezigheid van de vrouw op de brandstapel. Isobel lacht. Het is geen vriendelijke glimlach, maar een ijzige, spottende grijns, alsof ze weet dat haar invloed verder reikt dan de vlammen die haar zullen verteren.
Op het podium staat bisschop Odo langzaam op. Hij pakt zijn gebedenboek vast, opent het en begint te bidden. Zijn diepe stem weerklinkt als een lage brom, een baslijn die door het plein rolt. "Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum, et in via peccatorum non stetit, sed in lege Domini voluntas ejus, et in lege ejus meditabitur die ac nocte." De woorden, in het Latijn gezongen, lijken de menigte te betoveren. Langzaam maar zeker sluiten meer stemmen zich aan. Een vrouw begint zachtjes te mompelen, een man achter haar volgt. Al snel zingt een groot deel van de menigte het psalmvers mee.

Vier witte paters komen plechtig vanachter het podium tevoorschijn. Hun wijde, spierwitte pijen contrasteren scherp met de duisternis die langzaam over het marktplein kruipt, alsof de zon zelf niet langer getuige wil zijn van de komende gruwel. In hun handen dragen ze brandende fakkels, waarvan het vlammenspel onrustige schaduwen werpt over de menigte en de bouwvallige muren rond het plein. Het licht flikkert in hun gezichten, maar hun kappen zijn diep over hun hoofden getrokken, waardoor hun gezichten in schaduw gehuld blijven. Ze bewegen in perfecte synchroniciteit, alsof ze deel uitmaken van een sinister ritueel. Elk van hen neemt een positie in aan een kant van de brandstapel, tegenover elkaar, met de paal en Isobel in het middelpunt.
De vlammen van de fakkels dansen hoog in de lucht, hun warme gloed doet de hars op de takken van de brandstapel glimmen. De geur van pek wordt sterker, indringend en verstikkend, en lijkt door de menigte heen te waaien, vermengd met de geur van angst en zweet. De witte paters staan stil, hun fakkels als een dreigende halo boven hen, wachtend op het moment dat het bevel gegeven zal worden.
De inquisiteur, Mechyel, stapt naar de rand van het podium en heft opnieuw zijn armen, als een dirigent die een macaber orkest aanvoert. Zijn stem is hard, meedogenloos, en rolt over het plein als de donder van een naderend onweer.
"Ik hoop," begint hij, terwijl hij met zijn ijzige blik het publiek langsgaat, "dat dit een les zal zijn voor hen die het pad van de duisternis kiezen." Hij draait zich even om en kijkt naar Isobel, wiens lichaam strak tegen de houten staak is vastgebonden. Haar ademhaling is zwaar, haar borst gaat in snelle, onregelmatige bewegingen op en neer. Ze probeert haar onverschrokken houding vast te houden, maar het lichte trillen van haar onderlip verraadt de angst die ze niet kan onderdrukken.
"Kijk hoe deze zondares zal branden!" roept Mechyel, zijn stem vol overtuiging. Hij wijst met een lange, magere vinger naar Isobel, alsof hij de vlammen al kan zien die haar lichaam zullen verteren. "Zie hoe haar lichaam zal smelten als kaarsvet, hoe de duisternis die haar hart heeft overgenomen, zal worden verteerd door het zuiverende vuur van God!"
De menigte reageert met een mengeling van gejuich en geroep. Sommigen vloeken luid, anderen lachen opgewonden. Een man vlak bij de brandstapel schreeuwt: "Haar dood zal ons beschermen tegen het kwaad!" Een vrouw naast hem maakt het kruisteken, haar gezicht getekend door een mengeling van angst en opluchting.
Mechyel draait zich weer om naar het publiek, zijn stem verheft zich tot een angstaanjagend crescendo. "Luister naar haar kreten van pijn!" roept hij. "Onthoud dat dit niets is vergeleken met de vlammen van de hel! De eeuwige marteling wacht op hen die geen vergiffenis zoeken!" Zijn woorden hangen zwaar in de lucht, dreigend en definitief.
Isobel heft langzaam haar hoofd en kijkt hem recht aan. Haar blik is vastberaden, ongebroken, en lijkt door hem heen te branden. Haar lippen bewegen, maar geen geluid komt eruit. Toch lijkt het alsof ze iets mompelt, een vloek of een gebed, dat alleen zij kan horen.

De witte paters blijven onbeweeglijk staan, hun gezichten nog steeds verborgen in de schaduw van hun kappen. Hun handen klemmen stevig om de fakkels, en de vlammen lijken als hongerige beesten te trillen, ongeduldig wachtend op hun prooi. Een plotselinge windvlaag blaast over het plein, en de fakkels flakkeren, alsof ook de natuur zich verzet tegen wat op het punt staat te gebeuren. Mechyel kijkt naar de paters en knikt langzaam, het teken waarop ze hebben gewacht. Eén voor één stappen ze naar voren, hun fakkels in de lucht geheven. De menigte houdt de adem in, terwijl het plein gevuld raakt met een gespannen, angstige stilte. De hel staat op het punt los te breken.
Op dat moment, net voordat de paters hun fakkels in het stro willen steken, heft een oude man in de menigte zijn hand. Hij is gekleed in een eenvoudige, door de tijd versleten mantel, en zijn ogen zijn verborgen onder zware wenkbrauwen die een glinstering van vastberadenheid verbergen. Met een raspende stem, nauwelijks hoorbaar boven het rumoer, fluistert hij: "SATOR OPERA TENET AREPO ROTAS."
De woorden lijken de lucht te vullen met onzichtbare energie. Een plotselinge, ijzige wind giert door het plein, alsof het zelf een diepe ademhaling neemt. Mensen grijpen naar hun kappen en mantels terwijl een verblindende bliksemstraal de lucht splijt. Het geluid van de donderslag is oorverdovend en lijkt de wereld even stil te zetten. De menigte kijkt verschrikt omhoog, hun gezichten wit van angst. "Een teken van God!" roept iemand, maar de oude man glimlacht, zijn blik strak gericht op Isobel.

De paters, ogenschijnlijk onaangedaan, draaien zich gelijktijdig om, alsof ze door een onzichtbare kracht worden aangestuurd. Als één wezen werpen ze hun brandende fakkels op de brandstapel. De eerste vonken dansen omhoog, sprankelend en knetterend als kleine, uitgelaten duiveltjes. Het geknetter zwelt aan, en al snel barst een loeiend vuur los. De vlammen kronkelen als hongerige slangen door het stro en likken aan de takken, gulzig groeiend in kracht en hitte. Het publiek kijkt met grote ogen toe terwijl de vlammen de houten staak bereiken. De hitte is zo intens dat mensen instinctief een stap achteruitzetten. Het geknal van brekend hout vermengt zich met het oorverdovende gebrul van het vuur. Dikke, zwarte rook begint zich als een verstikkend deken over het plein te verspreiden, waardoor velen in de menigte moeten hoesten en hun gezicht afwenden. De zoete, walgelijk indringende geur van brandend vlees dringt hun neusgaten binnen.
"Ze brandt!" schreeuwt iemand, wijzend naar de brandstapel. Door de dikke rook is Isobel nauwelijks zichtbaar, maar de contouren van haar lichaam, kronkelend en worstelend, tekenen zich duidelijk af tegen het helle oranje van de vlammen. Haar groene jurk vat vlam, en kleine vonken vliegen op als sterren in een woedende hemel. Haar huid begint te blaren, en haar gehuil snijdt door de chaos heen, ijzingwekkend en rauw, alsof haar ziel zelf probeert te ontsnappen.

Plotseling verspreidt de wind de rook, alsof een onzichtbare hand de gordijnen opentrekt. Het meisje uit de menigte, dat eerder terugdeinsde voor Isobels blik, kan nu recht naar de brandstapel kijken. Wat ze ziet doet haar ogen wijd opensperren en haar adem stokt. Isobel staat rechtop, haar armen uitgestrekt naar de hemel, haar boeien gebroken. De vlammen omarmen haar, maar ze lijken haar eerder te voeden dan te verteren. Haar ogen zijn open en lijken licht te geven, intens en onmenselijk. De vlammen lijken op dat moment een eigen wil te krijgen, ze draaien om haar heen als dansende schaduwen, terwijl haar lichaam langzaam verandert. Haar huid, eerst zwartgeblakerd, barst open en daaronder verschijnt een glanzend, ebbenhouten verenkleed. Met een laatste, oorverdovende gil – een geluid dat de lucht zelf lijkt te splijten – verandert Isobel in een enorme vogel. Haar vleugels, zwart als de nacht, zijn breed en machtig, en vegen het stof en de rook omhoog terwijl ze zich losmaakt van de brandstapel.
Het plein valt stil, alsof zelfs de wereld zelf haar adem inhoudt. Alleen het meisje kijkt nog omhoog, haar mond open in verwondering, terwijl de vogel – een feniks, geboren uit de as – krachtig met haar vleugels slaat en opstijgt. In een sierlijke boog verdwijnt de vogel in de grijze lucht boven het plein, haar silhouet nog kort zichtbaar tegen de opkomende maan. De menigte, verbluft en doodsbang, weet niet wat ze zojuist heeft gezien. "Een duivel! Een demon!" krijst iemand, terwijl anderen op hun knieën vallen en beginnen te bidden. De bisschop en de inquisiteur staren sprakeloos naar de lege brandstapel, hun gezichten lijkbleek. Alleen de oude man in de menigte glimlacht stilletjes, draait zich om en verdwijnt zonder een spoor achter te laten.

Op dat moment stormt een ruiter, gekleed in een eenvoudige mantel, het marktplein op. Zijn paard is bezweet en schuimt van de inspanning. De man leunt voorover, als een schaduw die zich haast om een donkere boodschap over te brengen. Mensen deinzen achteruit terwijl het dier met een scherpe beweging tot stilstand wordt gebracht. De ruiter trekt hard aan de teugels, waardoor het paard steigert en met zijn voorbenen wild in de lucht maait. Een paar toeschouwers springen opzij om niet geraakt te worden, hun gezichten vol angst en verwarring. Het paard komt met een zware plof neer op zijn voorbenen, en de ruiter trekt zichzelf omhoog in het zadel. Hijgend van uitputting, met zijn borstkas die op en neer gaat als een blaasbalg, kijkt de man om zich heen. Zijn gezicht is bezorgd en bezweet, zijn haren plakken aan zijn slapen. De spanning in zijn ogen doet de menigte meteen verstommen. Een doodse stilte valt over het plein, alsof iedereen zijn adem inhoudt, wachtend op de woorden die komen gaan.
Met een schorre stem, alsof hij al uren aan een stuk heeft geschreeuwd, roept de ruiter: "De kasteelheer...!" Hij stopt even, hoest droog en probeert zijn ademhaling onder controle te krijgen. "De kasteelheer... is gisteren in een hinderlaag gelopen!" Zijn woorden lijken als een echo over het plein te rollen. Een golf van ongeloof gaat door de menigte. Mensen fluisteren en kijken elkaar geschokt aan. Sommigen slaan hun handen voor hun mond, anderen grijpen naar het kruis dat om hun nek hangt. De ruiter, nog steeds in het zadel, vervolgt met een stem die nu nog rauwer klinkt: "De overvallers... hebben hem onthoofd."

De menigte barst uit in rumoer. Vrouwen gillen, mannen vloeken en roepen vragen die elkaar overlappen. "Wie heeft dit gedaan?" "Waar zijn de overvallers?" "Zijn we nog veilig?" De paniek is voelbaar, als een onzichtbare golf die door het plein trekt. De ruiter, duidelijk uitgeput, laat zich iets voorover zakken en steunt zwaar op de hals van zijn paard. Het dier, nog hijgend van de galop, trappelt onrustig op de plaats. De man kijkt naar de mensen voor hem, maar het lijkt alsof hij niets ziet. Hij lijkt niet in staat om verder te spreken, alsof hij de afschuw van wat hij heeft meegemaakt zelf nog niet kan bevatten.
Uit de menigte roept een oudere vrouw met trillende stem: "De heks! Dit is haar vloek!" Anderen beginnen te knikken, hun blikken gevuld met angst en bijgeloof. "Ze heeft hem vervloekt toen ze in de vlammen stond!" roept een jongeman. "We worden allemaal gestraft!" Het rumoer zwelt aan, en een sfeer van hysterie begint zich over het plein te verspreiden.
De ruiter haalt diep adem en probeert zijn stem opnieuw te vinden. "Ik weet niet wie... wie het gedaan heeft," zegt hij moeizaam, zijn woorden haast verslikt in het tumult van de menigte. "Maar... ik zag het lichaam. Het hoofd was weg. Er was... er was alleen bloed. Overal." Zijn stem breekt, en hij buigt zijn hoofd. Het plein wordt opnieuw stil, een stilte die zwaarder is dan tevoren. Boven het plein cirkelt een zwarte vogel, zijn vleugels breed uitgespreid, als een duister voorteken voor wat komen gaat.


--

Eetzaal Kasteel van Montfort, Normandië - september 1066

GRAVIN ELEONORA

In de grote, sombere eetzaal, met haar hoge gewelven en kille stenen muren, echoën de geluiden van het smakken en slurpen van pater Mechyel alsof het de enige geluiden in de wereld zijn. Hij zit achterovergeleund in een zware houten stoel, zijn witte kleed met goudborduursel is al doordrenkt van vette vlekken. Een flinke kippenbout, deels afgeknaagd, rust in zijn handen terwijl hij luidruchtig een hap neemt. Vet druipt uit de sappige kip en glijdt als een glanzend spoor langs zijn baard naar beneden. Zonder er verder over na te denken, veegt Mechyel het met een snelle beweging van zijn mouw weg, waardoor zijn witte kleed een nieuwe vettige streep rijker is.
“Dus,” zegt hij met volle mond, waarbij kleine stukjes vlees uit zijn mond vliegen en op de tafel terechtkomen, “voor zover ik begrepen heb, is de kasteelheer in een hinderlaag gelopen en door dorpelingen onthoofd?” Hij neemt opnieuw een grote hap en kijkt Eleonora aan, niet eens de moeite nemend om zijn mond te bedekken.

Dame Eleonora, gezeten aan de andere kant van de lange, rijkelijk gedekte tafel, kan haar walging nauwelijks verbergen. Haar slanke vingers tikken nerveus op het donkere hout van de tafel terwijl ze hem strak aankijkt. Het contrast tussen haar verfijnde houding en de onbeschaafde gulzigheid van de pater is schrijnend. Ze probeert niet naar de vette, glimmende strepen op zijn kleed te kijken, maar kan niet voorkomen dat haar blik steeds weer afdwaalt. ‘Voor een geestelijke heeft hij wel heel weinig tafelmanieren,’ denkt ze bij zichzelf, terwijl haar maag zich licht samenknijpt. Ze antwoordt, haar stem koel en beheerst: “Dat is de boodschap die ik verspreid heb, eerwaarde. Ik wilde geen paniek veroorzaken.” Het ontsnapt haar voordat ze zichzelf kan tegenhouden, en ze voelt direct spijt. Mechyel stopt met kauwen en kijkt haar aan, zijn donkere ogen plots scherp.

“Wat bedoel je?” vraagt hij langzaam, waarbij zijn dikke vingers de kippenbout loslaten. Het stuk vlees valt op de vloer met een plof, maar Mechyel besteedt er geen aandacht aan. Hij duwt zijn stoel iets naar achteren, zodat hij nonchalant met een hand op zijn buik kan leunen. Met een luie schop van zijn voet stuurt hij de kippenbout onder de tafel, alsof het afval is.
Eleonora voelt haar keel droog worden. Haar ogen flitsen kort naar de dienaren langs de muren, die strak voor zich uit staren en doen alsof ze niets horen. Ze haalt diep adem en probeert zichzelf te dwingen om kalm te blijven. Haar stem is iets zachter nu, minder zeker: “De overlevende soldaat… hij zei dat het geen dorpelingen waren. Hij zei dat het… iets anders was. Dat ze werden aangevallen door…” Ze aarzelt, zoekend naar woorden die niet belachelijk zullen klinken. “Een… ruiter zonder hoofd.”

Mechyel trekt een wenkbrauw op en kijkt haar lang en zwijgend aan. Het enige geluid in de zaal is het knisperen van de haard en het zachte gekreun van de houten balken boven hen. Dan begint hij langzaam een voor een zijn vingers af te likken, waarbij hij elk spoor van vet zorgvuldig verwijdert alsof hij een belangrijk ritueel uitvoert. Zodra hij klaar is, glimlacht hij, een brede, vettige grijns die zijn kromme tanden blootlegt. “Je hebt een voortreffelijke kok,” zegt hij luchtig, alsof hij haar woorden totaal niet serieus neemt.
De dame staart hem aan, sprakeloos en steeds meer geïrriteerd. Ze opent haar mond om iets te zeggen, maar voordat ze kan beginnen, laat Mechyel een luide, onbeschaamde boer door de zaal klinken. Het geluid weergalmt tegen de muren, als een misplaatst kanonschot. Hij leunt achterover in zijn stoel, wrijft tevreden over zijn buik en grinnikt luid, alsof hij zichzelf een bijzonder geestige grap heeft geleverd.
De dame voelt haar gezicht heet worden van woede en schaamte. Ze klemt haar handen tot vuisten onder de tafel om zichzelf onder controle te houden. De man voor haar mag dan een vertegenwoordiger van de kerk zijn, maar in haar ogen is hij niets meer dan een vulgaire opportunist. Toch slikt ze haar woorden in en richt haar blik op de brandende kaarsen voor haar. ‘Ooit zal hij zijn verdiende loon krijgen,’ denkt ze terwijl haar nagels in haar handpalmen drukken.

De sfeer in de eetzaal verandert. De kille tocht, die eerder onopgemerkt door de hoge gewelven gleed, lijkt nu de kamer te vullen met een ijzige spanning. Pater Mechyel, die zojuist nog luidruchtig en onbeschaafd aan zijn maaltijd zat, zet zich recht in zijn stoel. Zijn ogen, die eerder alleen een vage glinstering van plezier toonden, priemen nu in die van dame Eleonora alsof hij rechtstreeks in haar ziel kijkt. De stilte die volgt is ondraaglijk.
“Dus je wilt me doen geloven,” begint hij langzaam, zijn stem laag en dreigend, “dat een geest je man heeft vermoord?” Zijn toon is snijdend, met een onderliggende kilte die Eleonora doet huiveren. Het vet dat nog op zijn baard glanst, lijkt bijna als een macaber masker op zijn gezicht te liggen, wat zijn uitdrukking alleen maar duisterder maakt.
Eleonora voelt haar adem stokken. Haar rug blijft kaarsrecht, maar vanbinnen brokkelt haar vastberadenheid af. Ze weet dat ze een kapitale fout heeft gemaakt. Ze had zich aan de officiële versie moeten houden: een hinderlaag door rovers, een tragische dood, niets bovennatuurlijks. Maar het is te laat. De woorden waren eruit voordat ze haar eigen voorzichtigheid had kunnen temperen, en nu voelt het alsof de muren om haar heen dichterbij komen.

Mechyel laat een geladen stilte vallen, zijn blik nooit van haar afwijkend. Dan leunt hij iets naar voren, zijn ellebogen rustend op de tafel, zijn vingers in elkaar gestrengeld. “Alleen heksen geloven in geesten,” voegt hij met ijzige kalmte toe. Het lijkt alsof de temperatuur in de kamer plotseling daalt. De woorden hangen zwaar in de lucht, hun implicatie niet te missen.
Eleonora’s gezicht wordt vuurrood. Haar hart bonkt in haar borst alsof het elk moment door haar ribbenkast heen kan breken. Ze voelt hoe haar handen trillen, verstopt onder de tafel. ‘Hij heeft me in een val gelokt,’ beseft ze. De inquisiteur is berucht om zijn manipulatieve spelletjes, en ze heeft er zojuist recht in getrapt. Wat kan ze zeggen om zichzelf hieruit te redden? De verkeerde woorden zouden niet alleen haar reputatie ruïneren, maar mogelijk ook haar leven kosten.
“Dat… dat is wat die lijfwacht me heeft verteld, eerwaarde,” hakkelt ze, haar stem zwakker dan ze hoopte. Haar ogen schieten kort naar de deur, alsof ze instinctief een uitweg zoekt, maar dan dwingt ze zichzelf om Mechyel weer aan te kijken. Ze moet niet laten zien dat ze bang is, zelfs al voelt het alsof ze in een brandende kamer zit. Mechyel houdt haar blik vast, zijn mondhoek trekt iets omhoog in een bijna onmerkbare grijns. Hij weet dat ze zich in het nauw gedreven voelt. Hij geniet van dit machtsspel, van haar poging om haar fout recht te zetten terwijl ze weet dat hij haar niet zomaar zal laten gaan. “Een lijfwacht, zeg je?” Zijn stem is nog steeds rustig, maar met een gevaarlijke ondertoon. “En jij, een dame, hebt besloten om zijn waanvoorstellingen voor waar aan te nemen?”

Eleonora opent haar mond, maar de woorden blijven steken in haar keel. Ze voelt zich als een muis die in de klauwen van een roofvogel terecht is gekomen. “Ik… ik dacht…” begint ze, maar Mechyel snijdt haar bruut af.
“Je dacht verkeerd, dame,” sneert hij, zijn stem plots scherper. Hij slaat met zijn hand op de tafel, waardoor een houten beker omvalt en wijn over het tafelblad stroomt. “Het is jouw taak om rationeel te blijven, om orde te bewaren, niet om je te verliezen in verhalen over geesten en andere ketterse nonsens.” De rode wijn druipt van de tafelrand en vormt een plas op de stenen vloer, als een bloederige vlek die het moment extra sinister maakt. Eleonora wil iets zeggen, wil zichzelf verdedigen, maar haar woorden blijven steken in de wirwar van angst en spijt die haar gedachten overheerst.

Mechyel steekt zijn vette vingers omhoog, langzaam en met een bijna theatrale ernst, alsof hij een waarschuwing uitspreekt. “De kerk heeft altijd gewaakt over de waarheid,” zegt hij met nadruk. “En ik zal blijven waken over de zuiverheid van deze burcht. Zorg ervoor, dame, dat je je plaats kent en niet opnieuw zulke gevaarlijke onzin uitspreekt. Want wie samenwerkt met duisternis, eindigt in vuur.” De kamer lijkt plotseling kleiner te worden. De lucht is zwaar, gevuld met een ongemakkelijke spanning die de dame bijna de adem beneemt. De dreigende ogen van pater Mechyel blijven haar strak aankijken, scherp en doordringend, alsof ze dwars door haar heen kijken. Zijn aanwezigheid vult de ruimte als een donkere wolk, en zijn stem, laag en beladen met beschuldigingen, snijdt door de stilte heen.
"Laten we opnieuw beginnen. Wat denk jij dat er gebeurd is?" herhaalt Mechyel, zijn stem iets luider, de woorden zwaar van betekenis. Hij blijft haar aankijken, zijn lippen in een strakke lijn, terwijl hij met één vinger op de tafel trommelt, het geluid als een onheilspellend klokgetik. Eleonora’s lippen beven. “Ik... ik... ik denk dat de kasteelheer slachtoffer is geworden van zijn reputatie,” stamelt ze, terwijl ze probeert haar ademhaling onder controle te houden. Haar woorden komen aarzelend en breekbaar over. “Hij heeft… euh… had een boel vijanden.” Haar ogen schieten kort naar de grond, in een instinctieve poging om Mechyels blik te ontwijken. Maar het werkt niet. Hij blijft haar aanstaren, zijn mondhoeken licht opgetrokken in een haast meedogenloze glimlach.

Mechyel leunt iets naar voren, zijn hoofd langzaam schuddend. “De kasteelheer deed gewoon zijn plicht,” zegt hij met een toon van minachting. “Weet je, het volk heeft een harde hand nodig. Mensen willen niet nadenken. Ze hebben iemand nodig die hen richting geeft, hen zegt wat ze moeten doen. Dat geeft ze een veilig en tevreden gevoel. Voor zover ik weet was de kasteelheer een goed katholiek.” Zijn stem wordt kouder. “Wat van jou niet kan gezegd worden.” Zijn vinger priemt beschuldigend in haar richting, als een dolk die zich diep in haar ziel boort. Eleonora schrikt zichtbaar, haar adem stokt. “Wat bedoel je?” vraagt ze, bijna fluisterend. Haar stem verraadt haar angst.
De inquisiteur verheft zijn stem, alsof hij haar stilletjes smekende toon wil verdringen met zijn eigen dreigende gezag. “Er gaan geruchten dat je zou verzaakt hebben aan je echtelijke plichten.” Zijn woorden blijven hangen in de lucht, zwaar en giftig.
Eleonora’s ogen worden groot. Ze schudt heftig haar hoofd. “Echt niet,” protesteert ze, haar stem trillend, haar handen in elkaar geklemd onder de tafel.

Maar Mechyel blijft genadeloos. “Er wordt verteld dat de kasteelheer op zoek moest gaan naar andere vrouwen om te zorgen voor nageslacht,” vervolgt hij, zijn stem vol beschuldigingen, alsof hij de waarheid al kent en haar slechts dwingt het toe te geven.
“Nee,” jammert Eleonora, haar gezicht vuurrood van schaamte en woede. Ze voelt haar keel dichtknijpen. “Je weet hoe de kasteelheer was,” probeert ze, maar haar woorden klinken zwak. Haar handen klemmen zich steviger vast aan de tafelrand.
Ze merkt hoe Mechyels ogen over haar lichaam glijden, zijn blik schaamteloos en ongemakkelijk. Hij scant haar van top tot teen, alsof hij haar waarde probeert te taxeren. Zijn ogen blijven hangen bij haar borsten, die door het strakke korset omhooggeduwd worden. Het voelt alsof hij haar letterlijk uitkleedt met zijn blik. Eleonora huivert, een misselijkmakend gevoel bekruipt haar.
“Een vrouw zoals jij…” begint Mechyel, zijn stem zachter maar niet minder dreigend. Hij leunt iets achterover, alsof hij de tijd neemt om zijn volgende woorden zorgvuldig te kiezen. “Je hebt alles wat nodig is om een man te verleiden, en toch… faal je in de meest fundamentele taak van een echtgenote. Hoe denk je dat dat overkomt?” Zijn toon is vol van insinuaties, en Eleonora weet dat hij haar niet alleen veroordeelt in haar rol als echtgenote, maar haar hele eerbaarheid in twijfel trekt.

“Je weet hoe de kasteelheer was,” probeert ze opnieuw, deze keer iets feller, in een poging haar eigen stem terug te vinden. “Hij was geen man die zijn trouw hield. Hij…” Ze stopt abrupt, beseffend dat ze op het punt staat iets te zeggen wat haar nog verder in de problemen kan brengen. Haar gezicht wordt bleek. Mechyel grijnst kort, een kille, zelfgenoegzame uitdrukking. Hij weet dat hij haar in het nauw heeft gedreven. "Ach, Eleonora," zegt hij met een bijna spottende glimlach, terwijl hij zijn handen samenvoegt alsof hij haar iets wil uitleggen, "ik heb over jou gelijkaardige dingen gehoord." Zijn woorden komen aan als een mes in haar borst. Hij buigt zich een beetje naar voren, alsof hij zijn volgende woorden voor haar alleen bedoeld heeft, en laat zijn stem zakken tot een zijdezachte fluistering. "Misschien wordt het tijd om je ziel te zuiveren."
De gravin voelt het bloed uit haar gezicht wegtrekken. Haar keel voelt droog, en ze heeft het gevoel dat haar benen elk moment onder haar kunnen bezwijken. Ze probeert iets te zeggen, een protest, een verklaring, maar de woorden blijven hangen. Wat bedoelt hij? Welke geruchten? Ze weet dat er altijd roddels zijn, maar deze beschuldiging gaat veel verder dan dat.
"Hoe dan?" vraagt ze uiteindelijk, haar stem klinkt klein en breekbaar. Ze haat zichzelf omdat ze hem deze macht over haar geeft, maar ze ziet geen andere weg. Zijn woorden dragen een dreiging in zich die ze niet kan negeren.

"Biecht alles op," zegt Mechyel, zijn toon nu harder, alsof hij elk woord in steen beitelt. Hij recht zijn rug, zijn houding die van een rechter die op het punt staat een vonnis uit te spreken. "Bevrijd jezelf van de zonden die je ziel bezoedelen. Alleen door de waarheid te vertellen, kun je vergiffenis vinden."
"De waarheid?" herhaalt Eleonora, haar stem trilt. Ze voelt de grond onder haar voeten wankelen. "Wat wil je dat ik zeg?" Haar ogen zoeken de zijne, maar ze vindt geen genade, alleen kille berekening.
"Alles," antwoordt Mechyel, en hij laat het woord in de ruimte hangen als een bijl die op het punt staat neer te komen. "Geen leugens, geen halve waarheden. Elke misstap, elke zonde. Vertel me alles, zodat ik kan beoordelen of jouw ziel nog gered kan worden." Zijn woorden voelen niet als een uitnodiging tot berouw, maar als een val die langzaam om haar heen sluit. Eleonora weet dat elk verkeerd woord haar dieper in het web van de inquisiteur zal verstrikken. Haar adem stokt. Ze voelt de muren om haar heen dichterbij komen, alsof de ruimte haar wil verstikken. Ze denkt aan de verhalen die ze gehoord heeft over de inquisiteur, de wreedheid waarmee hij zondaars 'zuivert'. Ze weet dat hij niet alleen haar woorden wil horen, maar haar volledige onderwerping verlangt. "Ik..." begint ze, maar ze weet niet hoe ze verder moet. Ze voelt zijn ogen op haar branden, ongeduldig, eisend. Ze wil weg, weg uit deze kamer, weg van zijn oordeel, maar ze weet dat ze nergens heen kan.

Mechyel staat op en loopt naar Eleonora toe. Zijn zware voetstappen klinken dreigend op de stenen vloer. Wanneer hij achter haar staat, laat hij zijn hand rusten op haar schouder, een gebaar dat evenveel macht als schijnbare troost uitstraalt. "Het is tijd, Eleonora," zegt hij zacht, bijna vaderlijk, maar zijn ogen verraden een andere intentie. "Biecht. En wie weet, misschien is er nog hoop voor jouw ziel." Eleonora bijt op haar lip om haar tranen tegen te houden. Haar vingers zijn wit van het vastklampen aan de tafelrand, terwijl ze probeert niet te breken. ‘Hij geniet ervan,’ denkt ze, terwijl haar hart bonkt in haar borst. ‘Hij geniet ervan om me langzaam te vernederen.’
Eleonora buigt haar hoofd. “Pater, ik heb gezondigd,…” begint ze.
“Stop… stop… stop…!” Houdt Mechyel haar tegen.
Hij kijkt rond in de eetzaal, zijn lippen in een neerbuigende grimas. "De eetruimte is geen plaats voor zulk een heilige handeling. Een biecht vraagt om sereniteit, niet om het gekletter van borden en het geroezemoes van bedienden. Hier heerst chaos, Eleonora. Het zou... onwaardig zijn."
De gravin slikt moeizaam en knikt zwakjes, terwijl ze voelt hoe haar hart sneller begint te kloppen. Hij heeft een punt, dat weet ze. Maar het is niet zijn toon van redelijkheid die haar raakt – het is de kilte in zijn stem, een dreiging die net onder de oppervlakte schuilt.
"Waar dan, eerwaarde?" vraagt ze voorzichtig, haar stem nauwelijks hoorbaar boven het knappen van het haardvuur in de hoek. Ze voelt een koude rilling over haar rug lopen.
"Je slaapkamer," antwoordt hij na een korte stilte, met een ogenschijnlijk bedachtzame toon. "Het is een plek van rust, een plek waar je jezelf kunt zijn. En bovendien," voegt hij eraan toe, terwijl zijn blik in haar ogen brandt, "een plek waar discretie verzekerd is. Een biecht is een intiem gesprek, mijn kind, tussen jou, je ziel, en de almachtige God. Hier kunnen nieuwsgierige oren ons horen. Daar niet."
Eleonora staart hem een moment aan, haar lippen op elkaar geperst. Ze voelt hoe een onzichtbaar net zich steeds strakker om haar sluit. De suggestie is verpakt in rationele woorden, maar de intentie erachter voelt veel duisterder.
"Dat... klinkt logisch," zegt ze aarzelend, hoewel haar instinct schreeuwt dat ze een grens nadert waar ze nooit overheen had willen gaan. Maar wat kan ze anders doen? Ze heeft zichzelf al in een hoek gedreven door haar eerdere woorden, en Mechyel zou niet aarzelen om haar in diskrediet te brengen als ze nu niet gehoorzaamt.
"Goed," zegt de pater resoluut, terwijl hij zijn zware witte mantel gladstrijkt. "Ik zal je volgen."

Eleonora staat op, haar stoel schuift met een scherpe schrap over de stenen vloer. Het geluid weerkaatst in de grote ruimte, en voor een kort moment kijkt het keukenpersoneel nieuwsgierig op. Eleonora vermijdt hun blikken en houdt haar kin omhoog, vastbesloten om de schijn van controle te bewaren. Ze leidt Mechyel door de lange, stenen gangen van het kasteel. De stilte tussen hen is oorverdovend, slechts doorbroken door het monotone ritme van hun voetstappen. Eleonora probeert haar gedachten te ordenen, maar haar hoofd voelt leeg, alsof ze alle controle over de situatie kwijt is. Bij de zware houten deur naar haar slaapkamer stopt ze en legt haar trillende hand op de klink. Ze draait zich half om, haar blik glijdend naar de pater, die daar staat alsof hij de ruimte al heeft opgeëist. Zijn ogen glinsteren onheilspellend in het flakkerende licht van een wandkandelaar.
"Hier," zegt ze zacht, haar stem breekt bijna. "Mijn... privévertrekken."
Mechyel knikt kort, alsof hij haar toestemming amper nodig had. "Uitstekend," zegt hij. "God vraagt nederigheid, Eleonora. En dit is de plek waar je jezelf zult reinigen."

Ze opent de deur, de zware scharnieren kraken zacht, en stapt naar binnen. De kamer is precies zoals hij het zich had voorgesteld: warm en luxueus, maar doordrenkt met de vrouwelijke elegantie van de gravin. Het bed, breed en voorzien van met goud geborduurd linnengoed, domineert de ruimte, terwijl een grote spiegel langs de muur de kamer nog groter doet lijken.
"Sluit de deur," beveelt hij zonder haar aan te kijken, terwijl hij zijn ogen over de kamer laat glijden. "Het is tijd, Eleonora."
Met een kloppend hart gehoorzaamt ze, haar hand trillend aan de deurklink. Het geluid van de deur die sluit, klinkt als een vonnis dat wordt voltrokken. Ze draait zich om, haar blik nu naar de grond gericht, niet in staat om de intense blik van de pater langer te verdragen.
De kamer is stil, op het zachte geknisper van de open haard na. De lucht lijkt zwaar en geladen, alsof elk geluid erin gevangen blijft. Mechyel staat roerloos, zijn ogen strak op Eleonora gericht. Hij lijkt geen seconde van haar te willen missen, alsof ze een prooi is die elk moment kan ontsnappen. Zijn ogen glimmen van een duister soort triomf, een mix van macht en verlangen die bijna tastbaar is. Eleonora voelt haar hart bonzen in haar borstkas, zo luid dat ze bang is dat hij het kan horen. Haar ademhaling is oppervlakkig, alsof haar longen weigeren volledig te vullen. Ze maakt aanstalten om te gaan knielen, haar hoofd gebogen, maar Mechyels stem onderbreekt haar poging tot gehoorzaamheid.
“Wacht,” zegt hij langzaam, alsof hij elk woord zorgvuldig proeft. Zijn stem is diep en vol van autoriteit, met een ondertoon van iets veel donkerders. “Zo snel niet.” De kasteeldame kijkt op, haar blik een mengeling van verwarring en angst. Ze probeert zijn uitdrukking te lezen, maar zijn gezicht is een masker van controle, ondanks de glinstering in zijn ogen die verraadt wat hij werkelijk voelt. Hij geniet van deze situatie – van de totale macht die hij over haar heeft.

"Ik wil dat je voor mij verschijnt zoals God je geschapen heeft," zegt hij langzaam, met een onmiskenbare bevelende toon. "Kleed je uit."
De woorden hangen als een doodvonnis in de lucht. Eleonora slikt moeizaam en voelt haar keel kurkdroog worden. Ze beseft dat ze geen keus heeft. Ze wil protesteren, schreeuwen, zichzelf verdedigen, maar haar stem lijkt haar in de steek te laten. Ze voelt zich als een dier in een kooi, omsingeld door Mechyels aanwezigheid.
Met trillende handen begint ze de veters van haar korset los te maken. Elke beweging voelt alsof ze een stukje van zichzelf prijsgeeft, alsof ze meer dan alleen haar kleding aflegt. Het korset valt uiteindelijk met een zacht plofje op de vloer. Haar ademhaling versnelt terwijl ze haar rok losmaakt. Het zware stof glijdt langs haar benen naar beneden en vormt een kring rond haar voeten. Alleen haar witte onderjurk blijft nog over, dun en doorschijnend genoeg om haar silhouet te onthullen. Haar wangen gloeien felrood wanneer ze voelt hoe Mechyel haar van top tot teen bekijkt. Zijn ogen blijven hangen op haar borst, die lichtjes meebeweegt met haar onregelmatige ademhaling. Ze voelt zijn blik als een fysieke aanraking, en ze huivert, niet van kou, maar van ongemak en schaamte. Ze houdt haar blik stevig op de grond gericht, bang om in zijn ogen te kijken. ‘Als ik in zijn ogen kijk,’ denkt ze, ‘zie ik alleen maar wat hij werkelijk wil. En ik wil dat niet zien.’
Mechyel stapt langzaam dichterbij. Het geluid van zijn voetstappen op de stenen vloer lijkt oorverdovend in de stille kamer. “Je bent gezegend met zoveel schoonheid, dame,” zegt de pater met een fluwelen stem, alsof hij haar een compliment geeft. Maar in zijn woorden zit geen bewondering, alleen eigendom. “En toch heb je die schoonheid niet gebruikt om je plicht als vrouw en echtgenote te vervullen. Wat een verspilling.” Eleonora voelt de tranen prikken achter haar ogen, maar ze weigert te huilen. Niet hier. Niet nu. Ze weet dat tranen hem alleen maar meer voldoening zouden geven. Ze haalt diep adem, probeert zichzelf te kalmeren, maar haar stem klinkt nog steeds gebroken wanneer ze mompelt: “Eerwaarde, alsjeblieft…”

Maar Mechyel heft zijn hand op, zijn beweging abrupt en gebiedend. “Stilte,” zegt hij. Zijn stem is niet luid, maar de kracht ervan maakt duidelijk dat hij geen tegenspraak duldt. Hij kijkt haar opnieuw aan, deze keer met een blik die haar volledig ontleedt. “Ik heb gezegd: zoals God je geschapen heeft.” Eleonora’s lichaam verstijft. Ze begrijpt wat hij bedoelt, maar de woorden weigeren volledig tot haar door te dringen. Haar handen beven terwijl ze naar de bandjes van haar onderjurk grijpt. De dunne stof schuift langzaam van haar schouders en glijdt langs haar lichaam naar beneden, totdat ze daar staat – volledig blootgesteld, volledig machteloos. Mechyel laat zijn blik traag over haar heen glijden. Zijn ademhaling is zwaar, en zijn ogen lijken bijna te branden van iets wat hij niet probeert te verbergen. Voor hem staat niet alleen een dame, maar een vrouw die hij volledig in zijn greep heeft. En die macht, die controle, lijkt hem te intoxiceren.
Eleonora probeert zich te beschermen, haar armen instinctief rond haar lichaam geslagen, maar Mechyel gromt zachtjes. “Laat me kijken,” beveelt hij, zijn stem scherp en ongeduldig. Met tegenzin laat Eleonora haar armen zakken, haar hele lichaam trillend van schaamte en vernedering. Haar blik blijft stevig op de grond gericht, terwijl ze voelt hoe zijn ogen haar inspecteren, elke centimeter van haar naaktheid vastleggen in zijn geheugen. Haar brede bekken, stevige kont en haar grote borsten doen hem kwijlen van opwinding. Haar tieten zijn de grootste die hij ooit gezien heeft en doordat ze zo zwaar zijn, zakken ze een beetje naar beneden. Desondanks zien ze er nog behoorlijk stevig uit.

De witte pater legt zijn handen op Eleonora haar schouders en duwt haar naar beneden. De handeling is niet bruusk, maar wel vastberaden, zonder enige vorm van respect. Het is een daad van dominantie, een fysieke manifestatie van de macht die hij over haar uitoefent. "Kniel voor mij, mijn kind, en biecht." Zijn stem is diep en resonerend, met een toon die zowel gezag als een dreiging in zich draagt. Eleonora gehoorzaamt, haar hoofd gebogen, haar blik gericht op de versleten vloerbedekking. Een rilling loopt over haar rug. "Vergeef me vader want ik heb gezondigd. Het is twee maand geleden sinds ik voor het laatst heb gebiecht." Haar stem is zacht, bijna fluisterend, vol schaamte en onbehagen.
"Moge de Heer in uw hart en op uw lippen zijn, opdat gij uw zonden eerlijk opbiecht." De pater trekt het koord van zijn habijt los en laat het gewaad op de grond vallen. Hij staat nu volledig naakt voor de gravin. Zijn pik steekt stijf en hard vooruit en wiebelt op en neer alsof hij naar haar zwaait. "In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." Eleonora trekt vol walging haar ogen weg van de op en neergaande pik van de pater, op zoek naar een vlucht in de geborgenheid van haar slaapkamer. Ze zwijgt een ogenblik, haar gedachten in verwarring, haar hart bonzend in haar borst. Dan begint ze te praten, waarbij de woorden er steeds sneller uitrollen, alsof ze de onwerkelijkheid van de situatie waarin ze zich bevindt probeert te negeren. "Ik biecht op aan God de Almachtige, aan de Heilige Maagd en aan u mijn geestelijke vader."

De pater pakt de hand van de gravin vast en legt die op zijn kloppende paal. Het is een intieme handeling die Eleonora nog meer van haar stuk brengt. Tranen beginnen in haar ogen te prikken terwijl ze iets probeert te bedenken wat hem tevreden zou stellen, een zonde die acceptabel genoeg is om op te biechten, maar niet zo schandelijk dat het haar volledig zou vernederen. "Ik heb verzaakt aan mijn echtelijke plichten." Om haar woorden kracht bij te zetten, begint ze langzaam haar hand op en neer te bewegen.
"Verklaar u nader mijn kind." De geestelijke kijkt naar Eleonora met een intense blik, zijn ogen glinsterend in het flauwe kaarslicht. Zijn blik is doordringend, analyserend, als een roofdier dat zijn prooi besluipt. Grinnikend duwt hij de dikke druipende eikel van zijn pik tegen de lippen van zijn prooi.
'Dit is fout. Dit is zo fout.' Schieten de gedachten door de kasteelvrouw haar hoofd. 'Dit gaat in tegen alles waar ik in geloof. Dit is geen man van God, dit is een monster.’ Toch laat ze het gebeuren, omdat het haar op dat moment de enige uitweg lijkt. Ondertussen gaat ze verder met haar biecht, de woorden nu met meer aarzeling en pijn uitgesproken. "Ik had mijn man zo goed en kwaad het ging mijn wil opgelegd. Ik wou dat hij me liefhad als een broer zijn zus lief heeft. Ik stond hem enkel toe dat hij me kameraadschappelijk zijn genegenheid betuigde. Zijn grijpgrage handen moest hij thuishouden." De gravin schuift zuchtend haar lippen over de pik van de pater en begint erop te zuigen. Terwijl ze de pik steeds dieper in haar mond laat glijden, snuift ze door haar neus naar adem.
De geestelijke geniet intens van de macht die hij over de vrouw heeft. Hij is zo geil op zijn sexy vangst, dat zijn heilige scepter zo hard staat dat het pijn doet. "En aanvaardde hij dit ook?" De pater trekt zijn pik uit de mond van de gravin en terwijl ze een antwoord geeft op zijn vraag, laat hij zijn neukstaaf over haar zachte wang glijden, het geil van zijn eikel over haar gezicht uitsmerend.
"Eerst wel, maar het viel hem steeds moeilijker. Na een tijdje ging hij het dorp in en vergreep hij zich aan een meisje." De gravin barst in tranen uit, haar lichaam schokkend van de emoties. De schaamte en het verdriet zijn overweldigend. Ze voelt zich verantwoordelijk voor de daden van haar man, alsof haar afwijzing hem tot deze gruwelijke daad heeft gedreven.
"Ga door mijn kind." De woorden zijn kort en onpersoonlijk, zonder enige vorm van troost of medeleven. De pater is enkel geïnteresseerd in zijn persoonlijke bevrediging.
"Het beest in hem werd wakker. Sindsdien ging hij geregeld op strooptocht. Op zoek naar genot voor zijn duivelse lusten."
De pater merkt dat de gravin het moeilijk heeft en met zichzelf worstelt. Hij besluit er nog een schepje bovenop te doen. Een boosaardige glimlach verschijnt op zijn gezicht. Hij pakt de linkerborst van de vrouw vast en geeft een gemene draai aan de tepel. Hoewel ze walgt van de pater, weet ze dat de enige uitweg erin bestaat tegemoet te komen aan al zijn perverse wensen.

Mechyel schudt meewarig het hoofd en zegt: "Wij kunnen zelf nooit inschatten wat de Heer precies van ons verlangt. Maar één ding kan ik je wel zeggen: er zullen altijd meer redenen zijn om te verzaken aan onze heilige christenplicht, dan dat er redenen zijn om eraan tegemoet te komen." Terwijl de pater deze woorden, die onder andere omstandigheden troost zouden bieden, uitspreekt, begint Eleonora keihard aan de pik van de pater te trekken, in de hoop snel verlost te zijn van zijn opdringerigheid. "Heer, ik heb echt berouw, ik betreur dat ik kwaad heb gedaan en het goede heb nagelaten. Door mijn zonden heb ik u beledigd, u die mijn hoogste goed zijt en alle liefde waardig. Het is mijn vaste voornemen om niet meer te zondigen en te vermijden wat tot zonde kan leiden."
De pater hijgt steeds luider.
"Laat uw heiligheid op mij afstralen en overspoel me met uw priesterlijke genade." De woorden klinken ironisch, bijna sarcastisch, in de context van de situatie.

De geestelijke negeert de ondertoon in haar stem. Hij neemt het hoofd van de kasteeldame ruw met zijn twee handen vast en duwt zijn paal weer in haar mond. Hij spant alle spieren in zijn kruis aan in de hoop het intense vuur in zijn onderbuik onder controle te kunnen houden. Maar de hele ongewone situatie en het prachtige lijf van de gravin, worden hem echter al snel te veel. Hete vlammen van lust schieten door zijn lijf en met een luide kreun schiet hij straal na straal in de mond van de vrouw.
"Omdat je verzaakt hebt aan je echtelijke plichten, zal vanaf nu je lichaam toebehoren aan de Kerk en de Kerk alleen." De woorden vallen als een donderslag en onthullen de ware aard van de biecht.
Met tegenzin trekt Mechyel zijn al wat verslappende lul uit haar mond. Die glimt van haar speeksel. De gravin opent voorzichtig haar mond en laat het zaad dat hij erin heeft gespoten zien. Dan sluit ze haar lippen en slikt twee keer voordat het slijmerige goedje door haar keel verdwijnt. Daarna opent ze weer haar mond en de pater ziet dat ze alles ingeslikt heeft.

De pater spreekt de formele absolutie uit, de Latijnse woorden rollen over zijn tong, hol en betekenisloos in deze context. "Ego te absolvo a peccatis thuis in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti."
"Amen," antwoordt Eleonora mechanisch, haar hart vol afschuw.
"Dank de Heer, want Hij is goed." De paters stem is nu vol triomf.
"Zijn goedheid kent geen grenzen," antwoordt Eleonora, haar stem bitter en vol sarcasme, terwijl ze beseft dat ze zojuist het slachtoffer is geworden van een gruwelijk misbruik van macht, gehuld in het gewaad van religie. Haar slaapkamer voelt nu kouder dan ooit, de duisternis dichter, en de stilte oorverdovend.


---


Ondervraging van de overlevende soldaat, Kasteel van Montfort, Normandië - september 1066

ROBRECHT

Robrecht, met zijn gezicht bleek en zweet op zijn voorhoofd, holt richting de zware houten kasteelpoort. Zijn adem gaat zwaar, en zijn stappen maken een doffe echo op de stenen binnenplaats. Het is alsof hij probeert te ontsnappen aan een onzichtbare schaduw die hem op de hielen zit. De felle middagzon werpt lange schaduwen over de muren van het kasteel, maar het voelt alsof de lucht vol spanning hangt.
"Hé, jij daar!" klinkt een harde, bulderende stem. De woorden snijden door de stilte als een mes. Het is de stem van de witte pater, Mechyel, die vanop een stenen trap naar beneden kijkt. Zijn strakke blik priemt in de rug van Robrecht, alsof hij dwars door hem heen kan zien.
Robrecht verstijft een moment, maar zijn instinct neemt het over, en hij versnelt zijn pas. Zijn versleten laarzen schrapen over het grind terwijl hij naar de poort blijft rennen. Net op het moment dat hij zijn hand uitstrekt naar het dikke ijzeren handvat van de poort, stapt een soldaat naar voren en verspert hem de weg. Het is een brede man met een helm die glimt in de zon. Hij heeft een speer stevig in zijn handen geklemd.
"Blijf staan!" blaft de soldaat met een diepe, dreigende stem. De woorden zijn kort en onverbiddelijk. Zijn ogen vernauwen zich terwijl hij Robrecht van top tot teen opneemt, alsof hij twijfelt aan zijn intenties. "Heb je de inquisiteur niet horen roepen?"
Robrecht blijft staan, zijn borst gaat hevig op en neer terwijl hij probeert zijn ademhaling onder controle te krijgen. Hij zucht diep, zichtbaar nerveus, en draait zich langzaam om, zijn schouders licht gebogen alsof hij het gewicht van de wereld op zich draagt. Zijn blik kruist die van Mechyel, en hij buigt instinctief zijn hoofd.
"Neemt u mij niet kwalijk, eerwaarde," stamelt Robrecht, zijn stem trillend en vol nervositeit. "Ik... ik kon me niet voorstellen dat u mij zou willen spreken. Ik ben maar een eenvoudige...," zijn woorden vallen stil. Hij zoekt naar een passend excuus, maar zijn gedachten zijn een wirwar van angst en uitputting.

Mechyel komt langzaam van de trap af, zijn handen in de wijde mouwen van zijn witte habijt verborgen. Hij kijkt Robrecht strak aan. De stilte tussen hen hangt zwaar, alsof de lucht uit de binnenplaats wordt gezogen.
"Eenvoudig of niet," zegt Mechyel uiteindelijk, zijn stem laag en dreigend, "dat bepaal ík wel." Hij blijft Robrecht aankijken. Zijjn ogen flikkeren met een mengeling van minachting en ongeduld. "Kom hier," voegt hij eraan toe. Zijn stem klinkt scherp als een bevel. "Voor ik je laat opsluiten in de kerkers."
Robrecht slikt moeizaam en doet een stap naar voren, zijn lichaam licht trillend. Hij weet dat er geen ruimte is voor een fout of een verkeerde beweging. De soldaat die hem had tegengehouden, blijft waakzaam, zijn speer nog steeds stevig in zijn greep. Robrecht voelt zich als een dier dat door een roofdier in het nauw wordt gedreven.
Gedwee zet Robrecht opnieuw een stap naar voren, zijn bewegingen langzaam en berekenend. De spieren in zijn benen zijn strak van alertheid, zijn blik voortdurend gericht op de witte pater, die onverstoorbaar blijft staan, zijn handen verborgen onder de lange, witte mantel. Als Robrecht uiteindelijk dicht genoeg is, kijkt hij vragend naar de pater, in zijn blik zoekend naar een teken. De stilte is ondraaglijk, het gevoel van verwachting zwaar in de lucht. De witte pater kijkt op, zijn lippen verstijfd in een dunne lijn van minachting, zijn ogen koel en afstandelijk. Na een paar seconden van stilte strekt hij zijn arm uit en biedt Robrecht een slap, neerhangend handgebaar aan, duidelijk bedoeld om de soldaat te dwingen tot de verplichte kniebuiging. Robrecht aarzelt kort, maar buigt dan gehoorzaam één knie op de harde stenen ondergrond en kust vluchtig de hand van de geestelijke. Terwijl hij overeind komt, voelt hij de scherpe blik van Mechyel over zijn lichaam glijden, van zijn door zweet doordrenkte haren tot zijn versleten laarzen.

"Gisteren," sist de witte pater, "werd de kasteelheer overvallen door een troep bandieten. Jij wist als bij wonder als enige te overleven." Zijn ogen vernauwen zich tot spleetjes, terwijl zijn woorden als een giftige slang in Robrechts richting slingeren. "Ik wil precies weten wat er gebeurd is."
Robrecht schuift nerveus van de ene voet op de andere, zijn blik naar de grond. "Heer, ik heb alles al verteld aan mijn meerderen," probeert hij voorzichtig. De ogen van Mechyel flikkeren met een scherpe woede die zelfs de meest geharde soldaat zou doen sidderen. "Ik wil het van jou persoonlijk horen," bijt hij Robrecht toe. Zijn stem laat geen ruimte voor tegenspraak. "Volg me naar de hoorzaal."

Robrecht voelt zijn hart in zijn borst bonzen terwijl hij gehoorzaam achter de pater aanloopt. De gang naar de hoorzaal lijkt eindeloos, de stenen muren kille getuigen van wat nog komen gaat. Uiteindelijk komen ze aan bij een zware, met ijzer beslagen deur. Mechyel opent deze met een piepende kreun van de scharnieren. Robrecht voelt een koude rilling over zijn rug lopen. De hoorzaal bevindt zich in een keldergewelf, een duistere, claustrofobische ruimte zonder ramen. Het flakkerende licht van enkele fakkels werpt dansende schaduwen op de ruwe stenen muren, waardoor de marteltuigen die her en der verspreid staan nog dreigender lijken. Een houten rad met roestige spijkers, ijzeren tangen, en een brandijzer liggen op een tafel aan de zijkant, als stille getuigen van de gruwel die zich hier eerder heeft afgespeeld. Van het plafond hangen touwen met lussen, schommelend in de tocht die door de ruimte waait. Een muffe, broeierige stank van vocht, roest en oud zweet vult de lucht, en Robrecht voelt zijn maag samenknijpen. De soldaat kijkt zenuwachtig om zich heen, zijn ogen groot van angst terwijl hij probeert te begrijpen waarom hij hier is gebracht. Hij ziet de martelwerktuigen en denkt aan de verhalen die hij ooit heeft gehoord over mannen die hier nooit meer levend uitkwamen.
"Ga daar zitten," beveelt de pater, zijn stem koud en ongeduldig. Hij wijst naar een eenvoudige houten stoel in het midden van de ruimte. De stoel lijkt speciaal geplaatst om een gevoel van isolatie en kwetsbaarheid op te roepen en is volledig omringd door de sinistere voorwerpen in de kamer. Robrecht gehoorzaamt langzaam, alsof elke stap naar de stoel loodzwaar is. Hij zakt op de stoel neer, zijn rug gespannen en zijn hoofd gebogen. Zijn trillende handen rusten op zijn schoot, en hij kan niet anders dan staren naar de vuile lijnen in zijn huid. De poriën op zijn vingers lijken steeds dieper te worden, alsof ze elk detail van zijn leven vastleggen dat hij niet onder woorden kan brengen.

Mechyel stapt naar voren en hangt half over Robrecht heen, zijn gezicht vlakbij dat van de soldaat. De geur van wijn en vet druipt van zijn adem terwijl hij spreekt, zijn stem plotseling zachter, bijna zoet, maar niet minder dreigend. "Wees niet bang, beste man," zegt hij, zijn woorden doordrenkt van een schijnheilige vriendelijkheid. "Dit is geen officieel verhoor." Zijn hand rust zwaar op Robrechts schouder, de druk bijna verstikkend. "Beschouw me als je vriend," vervolgt hij, terwijl zijn groene ogen gevaarlijk glinsteren in het fakkellicht. "Vertel me je verhaal. Maar laat niets achterwege."
Robrecht slikt moeizaam en voelt de kilte van de ruimte diep in zijn botten kruipen. Hij weet dat er geen uitweg is. Zijn adem stokt terwijl hij zich voorbereidt op wat hij moet zeggen, terwijl de blik van de pater door hem heen blijft priemen. De ogen van Robrecht flitsen onrustig heen en weer, alsof hij een uitweg zoekt, maar er geen kan vinden. De kilte van de ruimte lijkt hem in een ijzeren greep te houden. Zijn handen knijpen in de stof van zijn broek, en zijn ademhaling is zwaar, bijna piepend. Uiteindelijk opent hij zijn mond, zijn stem breekbaar en schor.
"Ik... euh... we werden overvallen door een grote groep dorpelingen," begint hij aarzelend. Zijn woorden komen traag en met moeite, alsof ze stuk voor stuk door een onzichtbare barrière heen moeten breken. "Ze hebben ons... een voor een op brutale wijze om het leven gebracht."
"Behalve jou," onderbreekt de witte pater onmiddellijk, zijn stem scherp als een mes. Zijn asgrauwe ogen boren zich in die van Robrecht, koud en onbeweeglijk als steen. Het lijkt alsof hij door de soldaat heen kijkt, dwars door zijn vlees naar zijn ziel. Robrecht staart zwijgend voor zich uit, zijn gezicht een masker van vermoeidheid en pijn. Zijn wangen zijn ingevallen, zijn ogen hol, en zijn hele houding straalt een soort berusting uit, alsof hij zich heeft afgesloten van de wereld om hem heen. Toch is er een trilling in zijn onderlip die zijn innerlijke strijd verraadt.
"Terwijl het net de taak van een soldaat is om zijn meerdere te beschermen," dondert de pater ineens, zijn stem bulderend en gevuld met woede. Hij slaat met zijn hand op de tafel naast hen, waardoor Robrecht van schrik in elkaar krimpt. "Je bent er als een lafaard vandoor gegaan!" brult hij. Robrecht schudt wanhopig zijn hoofd, zijn ogen glanzend van opkomende tranen. "Ik ben geen lafaard," brengt hij uit, zijn stem trillend en verstikt. Tranen bengelen als parels op zijn brede, verweerde wangen voordat ze naar beneden rollen, hun weg zoekend door de groeven van zijn huid.

De pater trekt zijn lippen in een spottende grijns. "De elitesoldaten van de kasteelheer hebben zich zomaar laten afslachten door een groepje boeren?" Zijn woorden druipen van cynisme, elk woord een nagel in Robrechts keel. "Waarom geloof ik dat niet?"
Een zichtbare huivering trekt door Robrecht heen, van de ene schouder naar de andere, alsof hij probeert een onzichtbare last af te schudden. Hij opent zijn mond, maar sluit hem weer zonder iets te zeggen. Zijn vingers trillen op zijn schoot, en zijn ademhaling versnelt.
"Wat wilt u van mij?" vraagt hij uiteindelijk, zijn stem schel en dun, een schaduw van de krachtige toon die ooit zijn bevelen gaf. Zijn ogen kijken wanhopig naar de pater, smekend om een einde aan de marteling.
"De waarheid," antwoordt Mechyel kil. Zijn stem is strak en emotieloos, alsof hij de woorden door een ijskoude wind spreekt. "Meer niet."
De soldaat reageert niet. Hij sluit zijn ogen en lijkt zijn adem in te houden, alsof hij hoopt dat hij door stil te blijven kan verdwijnen, kan oplossen in het niets. Zijn hele lichaam trilt, zijn schouders hangen door, en een enkele snik ontsnapt uit zijn keel voordat hij die snel onderdrukt. De stilte in de kamer is oorverdovend. Het knisperen van een fakkel aan de muur lijkt plotseling oorverdovend luid, en de lucht voelt nog zwaarder, alsof ze gevuld is met onuitgesproken woorden en bedekte verwijten. Robrecht weet dat hij geen uitweg heeft, maar de waarheid blijft steken in zijn keel, onuitgesproken en onopgemerkt.
De witte pater blijft stil staan terwijl zijn ogen Robrecht in de gaten houden als een roofdier dat zijn prooi observeert. Hij trekt met een beheerste beweging een dolk uit zijn riem. Het lemmet glanst kil in het licht van de fakkels aan de muur, een metaalachtig contrast tegen de donkere en vochtige ruimte.

"Misschien moeten we je geheugen eens wat opfrissen," zegt hij met een ijzige kalmte, terwijl zijn lippen zich tot een dunne, onheilspellende glimlach trekken.
Robrecht slikt hoorbaar, zijn ademhaling wordt sneller, en zijn borstkas gaat hevig op en neer. Hij probeert iets te zeggen, maar de woorden blijven in zijn keel steken. Voor hij zich kan verzetten, zwaait de pater met een snelle, vloeiende beweging zijn dolk omhoog en trekt het scherpe lemmet langs de zijkant van Robrechts nek. Een scherpe pijn doorboort Robrechts lichaam, en een rauwe gil ontsnapt uit zijn keel. Het geluid weerkaatst tegen de koude stenen muren van de kelder. Hij grijpt instinctief naar zijn hals, waar een warme stroom bloed zich over zijn huid verspreidt. Het rode vocht druipt langs zijn nek naar beneden en trekt donkere, bloederige lijnen op zijn katoenen hemd. De wond is oppervlakkig, maar pijnlijk. Het voelt alsof zijn hele nek in brand staat. Robrecht hapert, hijgend van de schrik en de pijn. Zijn trillende handen blijven op zijn hals rusten, zijn vingers kleverig van het bloed. Zijn ogen staan wijd open van paniek terwijl hij naar de pater kijkt, alsof hij in de ogen van de dood zelf kijkt.
"Ik smeek u," schreeuwt hij, zijn stem hees en trillend. "Dood me niet!" Tranen stromen nu over zijn gezicht, vermengd met het zweet dat van zijn voorhoofd drupt. Zijn hele lichaam schokt van angst, en zijn knieën lijken elk moment onder hem vandaan te kunnen glijden.
"De waarheid," herhaalt de pater luid en met een dreigende intensiteit. Zijn woorden klinken als een donderend bevel, en kleine spetters spuug vliegen uit zijn mond en raken Robrecht in het gezicht. Het is alsof elke klank als een fysieke aanval voelt.
Robrecht begint ongecontroleerd te beven. Zijn lippen bewegen zonder dat er meteen geluid uit komt, alsof hij worstelt met de woorden die hij niet durft te zeggen. Uiteindelijk, alsof zijn wil volledig is gebroken, stamelt hij: "Het was... was... een ridder." Zijn stem is dun, vol wanhoop.
"Een ridder?" De ogen van de pater vernauwen zich terwijl hij de dolk opnieuw tegen Robrechts huid duwt, de punt stevig tegen de verse wond. "Van welk koningshuis?" vraagt hij met een kille toon, alsof hij met elke vraag dieper in Robrechts ziel probeert te snijden dan met zijn dolk in zijn vlees.

Robrecht begint te snikken, het geluid rauw en ongecontroleerd, alsof al zijn angsten en schuldgevoelens nu aan de oppervlakte komen. "Oh God... God..." hijgt hij, zijn stem trillend van emotie. Zijn ogen flitsen heen en weer, en het lijkt alsof hij gevangen zit in de verschrikkelijke herinnering. Zijn ademhaling wordt sneller, en zijn hele lichaam beeft nu, alsof hij alles opnieuw beleeft.
"Het was de duivel," stamelt hij eindelijk, zijn stem bijna onhoorbaar. "Hij had geen hoofd..." De woorden van Robrecht lijken de lucht uit de kelder te zuigen. De witte pater, normaal gesproken zo vastberaden en autoritair, wankelt achteruit alsof hij is getroffen door een onzichtbare kracht. Zijn asgrauwe ogen worden even groot, gevuld met een mengeling van angst en ongeloof. Zijn lippen bewegen zonder geluid, alsof hij tegen zichzelf fluistert voordat hij de woorden hardop uitspreekt: "Het amulet... Iemand heeft het amulet gebruikt." Zijn stem klinkt gebroken, nauwelijks een schaduw van de ijzige toon die hij eerder bezigde. Hij legt een trillende hand op zijn borst en slaat met een haastige beweging een kruisteken, alsof hij daarmee een onzichtbare dreiging probeert af te weren. "Iemand heeft de poort van de hel geopend," mompelt hij, zijn blik gefixeerd op een onzichtbaar punt in de verte.
De kelder lijkt plots kouder te worden, alsof de angst van de pater het weinige leven in de ruimte opslokt. Robrecht, probeert iets te zeggen, maar voor hij de kans krijgt, verandert de houding van de pater abrupt. De angst in zijn ogen maakt plaats voor vastberadenheid, of misschien is het woede – een vurige, genadeloze woede die hem weer in beweging brengt. Met één snelle, brutale beweging ramt Mechyel zijn dolk in de nek van de lijfwacht. Het lemmet snijdt met een smerig, nat geluid door vlees en slagader, en Robrechts ogen worden wijd van pijn en schrik. Zijn laatste adem ontsnapt als een verstikt, borrelend geluid terwijl hij ineenzakt op de koude stenen vloer. Bloed spuit uit de wond in een levendige, donkere stroom. Het verspreidt zich in een groeiende plas om het levenloze lichaam van Robrecht heen. De rode vloeistof vormt een lugubere aureool, alsof het leven van de man zich nu symbolisch rond zijn lichaam heeft verzameld in een laatste, stil protest.
De witte pater kijkt neer op zijn slachtoffer, zijn ademhaling zwaar maar zijn gezicht emotieloos. Hij trekt een lap stof uit de plooien van zijn habijt en veegt het bloed van zijn dolk met methodische precisie. "Dit blijft tussen ons," mompelt hij koud, alsof hij tegen de dode man spreekt, of misschien tegen zichzelf. Zonder nog een blik op het levenloze lichaam te werpen, draait Mechyel zich om en verlaat de ruimte. Zijn voetstappen galmen door de kelder terwijl de deur achter hem langzaam dichtvalt. De kamer blijft stil achter, op het zachte, onregelmatige geluid van druppelend bloed na, dat langzaam in de voegen van de stenen vloer sijpelt.
Trefwoord(en): Dwang, Heks, Pater, Pijpen, Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...