Door: Leen
Datum: 05-12-2025 | Cijfer: 9.3 | Gelezen: 1402
Lengte: Lang | Leestijd: 14 minuten | Lezers Online: 5
Trefwoord(en): Dagboek, Gebruikt,
Lengte: Lang | Leestijd: 14 minuten | Lezers Online: 5
Trefwoord(en): Dagboek, Gebruikt,

Het is drie uur 's nachts. De digitale cijfers van de wekker naast het bed staren me aan als boze, rode ogen in het duister, maar ik weiger terug te kijken. Het maakt niet uit hoe laat het is. Voor mij bestaat er geen tijd meer, geen voortgang, geen toekomst. Er is alleen dit eindeloze, stroperige nu, waarin elke seconde zich uitrekt tot een marteling van bewustzijn.
De wereld buiten zwijgt. De straatverlichting werpt langwerpige, oranje schaduwen op het plafond, strepen die lijken op de tralies van een kooi. Iedereen slaapt. De buren, de stad, de vogels in de bomen. Ze rusten, ze laden op, ze dromen onschuldige dromen.
Maar hier, in het oog van mijn persoonlijke storm, is het nooit echt stil. Mijn hoofd is een echoput van geschreeuw dat niemand hoort. Soms, in deze breekbare, angstaanjagende stilte, doe ik mezelf de grootst mogelijke pijn aan. Het is een vorm van emotionele automutilatie, bijna net zo verslavend als het is verwoestend: ik sta mezelf toe te dromen.
Ik sluit mijn ogen, knijp ze samen tot er sterretjes dansen, en ik roep haar op.
De vrouw die ik had kunnen zijn.
Nee, de vrouw die ik had moeten zijn.
Ik zie haar haarscherp voor me, alsof ze aan het voeteneind van het bed staat te stralen. Ze loopt rechtop. Haar ruggengraat is geen gebogen rietje zoals het mijne, maar een onbreekbare pijl die trots naar de hemel wijst. Haar schouders hangen niet afwachtend omlaag, maar staan breed en open naar de wereld. Haar kin is parmantig omhoog gericht, niet uit arrogantie, maar omdat ze simpelweg niet bang is voor wat er uit de lucht kan vallen. Ze verwacht geen klappen. Ze verwacht zonlicht.
Ze draagt kleding die ruimte inneemt, kleuren die schreeuwen: “Hier ben ik!” Rood, okergeel, kobaltblauw. Geen grijs. Nooit grijs.
En ze lacht. God, wat lacht ze mooi. Het is geen beleefd lachje, geen voorzichtig gegrinnik waarbij ze haar hand voor haar mond slaat om zichzelf te verbergen. Nee, het is een lach die vanuit haar tenen komt, die door haar middenrif golft en haar hele lijf laat schudden. Een lach die ruimte vult, die mensen doet omkijken, niet uit ergernis, maar omdat ze deel willen uitmaken van haar warmte.
Ze is onbevangen. Ze bezit die heilige, jaloersmakende naïviteit van iemand die gelooft dat een uitgestoken hand bedoeld is om te helpen, niet om te slaan. Ze loopt een kamer binnen zonder eerst de vluchtroutes te scannen. Ze praat zonder eerst haar woorden drie keer te wegen op een goudschaaltje van angst. Ze is vrij.
Ik reik naar haar in het donker. Mijn vingers trillen. Ik wil haar aanraken, ik wil haar huid voelen, ik wil in haar kruipen en haar leven overnemen.
Maar zodra ik ook maar in de buurt kom, verdampt ze als mist in de ochtendzon. Ze lost op in het duister van de slaapkamer, en laat me alleen achter met de zware, ritmische ademhaling van de man naast me.
Want als ik eerlijk ben – als ik voorbij de fantasie durf te kijken en in de gapende, zwartgeblakerde krater van mijn eigen ziel staar – dan weet ik de waarheid. Die vrouw is een leugen. Ze is een fantoom, een wrede hallucinatie. Ze heeft nooit bestaan.
Zelfs niet voordat Wouter mijn leven binnenstapte en het licht uitdeed.
Ik probeer mezelf soms wijs te maken dat hij me heeft veranderd, dat ik ooit die krachtige vrouw was en dat hij haar heeft vernietigd. Maar dat is te veel eer voor mij, en te weinig inzicht in de realiteit.
De realiteit is grauwer. De realiteit is dat ik altijd al gemaakt was van glas. Breekbaar, doorzichtig, koud.
Ik was altijd al die grijze muis die langs de plinten van het bestaan sloop. Als kind al. Op schoolfoto’s was ik de vlek in de achtergrond, het meisje dat half wegviel achter de schouder van iemand die wél straalde, die wél durfde. Ik was de naam die de leraar altijd als laatste noemde, of soms zelfs vergat. Ik leerde al jong de kunst van het verdwijnen. Ik maakte mezelf klein, hield mijn adem in, bewoog geruisloos over de gangen.
Opvallen was voor mij geen ambitie, het was een doodvonnis. Zichtbaarheid betekende gevaar. Zichtbaarheid betekende dat mensen iets van je konden vinden, dat ze je konden afwijzen, dat ze je pijn konden doen.
Dus ik perfectioneerde mijn onzichtbaarheid. Ik werd een kameleon in vijftig tinten grijs en beige. Ik sprak zacht, lachte nooit te hard, gaf nooit mijn mening tenzij erom gevraagd werd – en er werd nooit om gevraagd.
Ik stond gevoelsmatig altijd al in de hoek waar de klappen vielen, nog voordat er daadwerkelijk geslagen werd. Ik droeg een onzichtbaar bordje om mijn nek met de tekst: “Raak me niet, of doe me pijn, maar negeer me niet.” De sociale onzichtbaarheid kerfde groeven in mijn ziel, diepe geulen van onzekerheid en hunkering naar erkenning.
Het waren precies die groeven waar Wouter later zijn nagels in kon zetten. Hij hoefde ze niet te graven; ik had het voorwerk al gedaan. Ik was, zonder dat ik het wist, geprogrammeerd voor de slachtbank. Mijn grenzen waren geen muren van steen, maar lijntjes in het zand bij eb, die door de eerste de beste golf van dominantie werden uitgewist.
De wereld is simpel en wreed: er zijn wolven en er zijn lammetjes. De natuur kent geen nuance, geen genade.
De wolven ruiken het. Ze hebben een zesde zintuig voor zwakte. Ze ruiken geen bloed, dat is te makkelijk, dat is voor de amateurs. De echte roofdieren ruiken de angst. Ze ruiken de eenzaamheid die als een klamme, stinkende mist om je heen hangt. Ze hebben een radar voor degenen die hun nek al blootleggen voordat de tanden zichtbaar zijn. Voor degenen die zo hongerig zijn naar een beetje liefde, dat ze vergif drinken als het hen wordt aangeboden in een mooie beker.
Maar weet je wat erger is dan een wolf? Een wolf met status, geld, macht. Een wolf die door de rest van de wereld wordt toegejuicht. Een gewone wolf doodt om te eten. Dat is natuur. Dat is overleven. Daar zit nog een zekere eerlijkheid in.
Maar een wolf als Wouter... hij jaagt voor de sport. Hij jaagt omdat het hem een kick geeft, omdat het zijn gapende ego vult.
Macht werkt bij hem als een gif. Het heeft langzaam elk spoor van menselijkheid weggevreten, tot er niets overblijft dan een zwart gat van hebzucht en een pathologische behoefte aan controle. Hij denkt dat hij een god is. Hij loopt door het leven alsof de grond hem dankbaar moet zijn voor zijn voetstappen. Hij denkt dat hij onschendbaar is, veilig achter zijn muur van arrogantie, zijn goede baan, zijn publieke bewondering.
"Wouter is zo'n goede vent," zeggen ze. "Je hebt zo'n geluk met hem."
Ze moesten eens weten.
Voor hem ben ik geen mens. Ik ben geen partner. Ik ben handelswaar. Ik ben een luxeartikel dat hij heeft aangeschaft, iets dat hij in de kast kan zetten, eruit kan halen, kan breken, kan lijmen en weer kan breken, puur voor het vermaak. Hij geniet van het proces. Hij geniet van het moment dat hij het licht in mijn ogen ziet doven.
Hij zag mij niet, die eerste keer dat we elkaar ontmoetten. Hij zag niet wie ik was. Hij zag het gat in mij.
Hij zag de leegte waar mijn eigenwaarde had moeten zitten. Hij zag het canvas waarop hij zijn wreedheid kon schilderen. Hij koos mij niet om mijn lach, niet om mijn intelligentie, niet om mijn lichaam. Hij koos mij omdat hij de twijfel in mijn poriën proefde.
Hij wist: deze zal niet schreeuwen. Deze is al gewend om te zwijgen. Deze zal dankbaar zijn voor de kruimels die ik laat vallen, zelfs als ik haar daarvoor eerst heb geschopt.
En ik? Ik ben het lammetje gebleven.
Ik heb niet gevochten. Niet echt. In het begin stribbelde ik tegen, zoals een vlieg in een spinnenweb, maar dat maakte het web alleen maar strakker. Nu tril ik alleen nog maar op mijn pootjes, wachtend op de beet, ergens diep van binnen gelovend dat dit mijn straf is. Mijn straf voor het feit dat ik besta. Mijn straf voor het feit dat ik niet sterk genoeg was om die andere vrouw te zijn.
Ik voel mezelf afbrokkelen.
Het is geen plotselinge instorting. Het is geen explosie. Het is een erosie.
Het is als een oude stenen muur die blootstaat aan de elementen. Wind, regen, vorst. Korrel voor korrel verlies ik mezelf. Stukje bij beetje verdwijn ik in een waterval van kwelling. Eerst verdwenen mijn meningen. Toen mijn hobby's. Toen mijn vrienden. Toen mijn lach. En nu... nu verdwijnen mijn gedachten.
Hoop is het eerste dat sterft in dit huis.
En dat doet pijn. God, wat doet dat pijn. Fysieke pijn kun je verdoven. Je kunt paracetamol slikken, je kunt ijs op een blauwe plek leggen, je kunt dissociëren. Maar de pijn van hopeloosheid is een kanker die je van binnenuit opeet. Het is een donkere tunnel waarvan iemand beide uiteinden heeft dichtgemetseld, en jij zit in het midden, tastend in het duister, wetende dat er geen uitgang is.
Mensen zeggen dat tijd alle wonden heelt. Ze liegen. Ze kletsen uit hun nek omdat ze bang zijn voor de waarheid.
Tijd heelt niets. Tijd maakt het alleen maar chronisch.
Pijn stopt niet. Pijn vervaagt niet. Pijn trekt in het behang, in de vloerbedekking, in de gordijnen. Het trekt in je botten, in je gewrichten, in je DNA. Het wordt een huisgenoot. Een ongewenste gast die aan je tafel zit en je eten opeet.
Ik voel het nog steeds, zelfs als hij me niet aanraakt. Als hij op zijn werk is, voel ik zijn handen nog op mijn huid. Als ik alleen ben, hoor ik zijn stem nog in mijn hoofd. Het is fantoompijn in een geamputeerde ziel.
Naast me verschuift hij. Het matras kraakt onder zijn gewicht. Ik verstijf. Mijn adem stokt in mijn keel.
Slaapt hij nog? Of wordt hij wakker?
Als hij wakker wordt, begint het weer. De blikken. De opmerkingen. De handen.
Maar hij draait zich om, trekt de deken wat hoger en snurkt verder.
Hij is vrij.
Zelfs in zijn slaap is hij vrij. Hij droomt waarschijnlijk van morgen. Van succes. Van geld. Van nieuwe manieren om mij te breken.
Morgen.
Dat woord bestaat niet voor mij. "Morgen" suggereert een belofte, een verandering, een nieuwe kans. Voor mij is er alleen dit eindeloze, verstikkende nu. Een aaneenschakeling van momenten die ik moet overleven.
Ik lig naast hem, maar ik ben er niet.
Ik zweef ergens tegen het plafond, kijkend naar dat zielige hoopje mens in bed.
Ik ben dood.
Dat is de enige conclusie die logisch is. Mijn ziel is vertrokken, gevlucht uit dit besmette, onveilige huis. Mijn geest heeft de handdoek in de ring gegooid. Ik ben een lege huls die is achtergebleven.
Maar mijn hart... dat verdomde, verraderlijke orgaan in mijn borstkas... dat blijft kloppen.
Boem-boem. Boem-boem.
Ik haat het geluid. Het is de grootste belediging van het universum. Een lijk heeft recht op rust. Een lijk mag koud worden, vergaan, oplossen in de aarde, één worden met het niets. Een lijk hoeft geen pijn meer te voelen.
Mij is dat recht ontzegd.
Ik moet opstaan als de wekker gaat.
Ik moet ademen.
Ik moet slikken.
Ik moet mijn benen over de rand van het bed zwaaien en doen alsof ze me kunnen dragen.
Ik moet glimlachen. Een groteske grimas trekken die door moet gaan voor tevredenheid.
Ik moet koffie zetten. Ik moet "ja" en "amen" zeggen.
Terwijl er tonnen aarde op mijn borstkas drukken. Terwijl ik begraven lig onder meters beton.
Ik ben een zombie in een leeg, weggerot omhulsel. Mijn longen zuigen zuurstof naar binnen, maar het voelt als glasscherven die mijn luchtwegen openhalen. Elke teug lucht is een herinnering aan het feit dat ik nog besta, en dat bestaan is een straf.
Mijn ogen registeren licht, kleuren, beweging, maar mijn hersenen zien alleen grijs. As. Roet.
Er zit meer leven in een echte dode op het kerkhof.
Die ondergaat ten minste een transformatie. Die wordt weer deel van de aarde, wordt voeding voor bloemen, voor wormen, wordt iets nieuws. Er is beweging in de dood, er is een cyclus.
Ik ben statisch.
Ik ben beton dat nooit uithardt. Altijd nat, altijd zwaar, altijd zakkend, maar nooit de bodem rakend. Ik zit vast in een vagevuur van mijn eigen makelij, bewaakt door een duivel in een brandweeruniform.
Ik wil gillen.
Ik wil mijn mond openen en een geluid maken dat zo hard is dat de ruiten springen, dat de muren barsten, dat de wereld stopt met draaien.
Ik wil mijn huid openkrabben, laag voor laag, om de angst eruit te laten lopen als zwarte etter.
Maar ik ben te laf. Ik ben te moe. Ik ben te... stuk.
Hij is vrij. Hij zal altijd vrij zijn.
En ik?
Ik ben veroordeeld tot de zwaarste, meest wrede, meest onmenselijke straf die er bestaat. Erger dan de hel, erger dan het vagevuur.
Ik leef.
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
