Door: Leen
Datum: 11-12-2025 | Cijfer: 8.7 | Gelezen: 2794
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 3
Trefwoord(en): Dagboek, Gebruikt, Pijn, Verkracht,
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 3
Trefwoord(en): Dagboek, Gebruikt, Pijn, Verkracht,

Ze zien niet wat ik zie.
Ze zien niet dat de man die buiten het vuur blust, binnen de zuurstof wegzuigt. Hij heeft geen benzine nodig om een huis te vernietigen. Zijn wapen is een stille, verstikkende verschroeiing. Zodra hij de drempel overstapt, sterft het licht in de gang. De lucht wordt ijl, de muren lijken naar binnen te komen. Hij is een architect van verwoesting die mijn wereld tot de grond toe afbrandt, zonder ook maar één schroeiplek achter te laten die de buren kunnen zien.
Het is vijf uur 's middags. Het moment waarop de dag zijn onschuld verliest en de schaduwen in huis langer en grijperiger beginnen te worden. De stilte in de keuken is niet vredig; het is een stilte die haar adem inhoudt, wachtend op het onvermijdelijke breken van de storm.
Ik sta voor het aanrecht, mijn rug naar de deur, mijn schouders opgetrokken in een permanente staat van paraatheid. Dit is mijn domein, maar het voelt als een kooi waarvan de tralies onzichtbaar zijn tot je ertegenaan loopt. De geur van tomaten vult de ruimte, zoet, weeïg en doordringend, een geur die zich vastklampt aan mijn kleren en mijn huid alsof hij me wil markeren voor wat komen gaat. Zijn lievelingssoep.
Het is geen koken wat ik doe. Het is een bezwering. Een wanhopige poging om de toekomst te beïnvloeden met ingrediënten en specerijen. Ik heb de duurste trostomaten gekocht die ik kon vinden, rood en vlezig. Ik heb de basilicumblaadjes met chirurgische precisie in flinterdunne reepjes gesneden, elk blaadje een offerande aan de god van mijn persoonlijke hel. Ik heb geproefd, een snufje zout toegevoegd, weer geproefd, mijn tong zoekend naar die ene, ongrijpbare smaak van perfectie die misschien, heel misschien, zijn woede kan dempen.
Mijn handen trillen. Het is een fijne, bijna onzichtbare tremor die ik niet kan stoppen, hoe diep ik ook ademhaal. De pollepel tikt zachtjes, ritmisch tegen de rand van de pan. Tik. Tik. Tik. In de doodse stilte van het huis klinkt het niet als koken. Het klinkt als het aftellen van een mechanisme, seconden die wegtikken tot de explosie. Als het perfect is, fluister ik zachtjes tegen de opstijgende damp, alsof de soep een levend wezen is dat ik kan smeken. Als het smaakt naar pure devotie, naar liefde en totale gehoorzaamheid, dan ziet hij me misschien staan zonder me te willen breken. Dan laat hij me vanavond misschien met rust.
Dan hoor ik het. Het geluid waar ik al uren met ingehouden adem op wacht, en tegelijkertijd voor wil vluchten. Banden die knerpen op het grind. De motor die sterft. En dan die ene, definitieve klap: het autoportier dat dichtslaat. Het geluid resoneert door de muren, door mijn botten, als de hamer van een rechter die mijn vonnis velt. Mijn maag draait zich om en krimpt ineen tot een harde, koude steen. Mijn handen bevriezen boven de pan. Ik stop met roeren. Ik stop met ademen.
Het volgende geluid is nog erger. Het metaalachtige geschraap van de sleutel in het slot. Klik. De cilinder draait. De barrière tussen mijn veilige, stille wereld en zijn chaos wordt opgeheven. De deur zwaait open en een ijzige tochtvlaag snijdt door de gang, alsof de winter zelf binnenstapt.
Hij is binnen.
Op slag verandert de atmosfeer in huis. De lucht wordt dik en giftig, de zuurstof lijkt weggezogen te worden door zijn pure aanwezigheid. De muren komen op me af. Ik hoor zijn zware dienstlaarzen op de vloer. Bonk. Bonk. Traag, zwaar, onverbiddelijk. Er is geen begroeting. Geen "hallo", geen teken van menselijkheid. Alleen het naderende onheil. Ik ruik hem nog voordat ik hem zie. Een indringende, misselijkmakende walm van verschroeid hout, bijtende chemicaliën en het koude, zure zweet van een dag vol adrenaline. Het is de geur van destructie. De geur van een lopend vuur dat op het punt staat mij te verteren.
Hij stapt de keuken in. Niet snel. Niet gehaast. Hij vult de deuropening volledig. Zijn uniform, donkerblauw en brandwerend, zit strak om zijn brede schouders. Het materiaal dat hem buiten beschermt tegen de hitte, lijkt hier binnen alle warmte te absorberen. Hij blijft even staan. Hij kijkt niet naar de tafel die ik heb gedekt. Hij kijkt niet naar het brood dat ik heb gesneden. Hij kijkt dwars door me heen, alsof ik geen mens ben van vlees en bloed, maar een storende vlek op het behang die hij nog moet wegpoetsen.
Met een trage, achteloze beweging laat hij zijn tas van zijn schouder glijden. De tas raakt de grond met een zware plof die door mijn ruggengraat trilt. Ik scan zijn gezicht, zoals een mijnwerker zoekt naar scheurtjes in de schacht. Ik zie de spanning in zijn kaken, de spiertjes die strak staan onder zijn huid. Ik zie de donkere, bodemloze leegte in zijn ogen. Een slechte dienst. Een dode? Een kind dat hij niet kon redden? Een fout die hij heeft gemaakt? Het doet er niet toe. De oorzaak is irrelevant. Het enige dat telt is het gevolg: hij zoekt een bliksemafleider. Hij zoekt iets om te breken zodat hij zelf niet hoeft te breken. En ik sta hier. Onbeschermd. Beschikbaar.
Ik maak mezelf klein. Ik trek mijn schouders in tot ik bijna verdwijn in de kraag van mijn eigen trui. Ik probeer minder ruimte in te nemen, minder lucht te ademen. "Hoi," mijn stem is niet meer dan een schraap, een zielig geluidje dat sterft zodra het mijn lippen verlaat. "Ik... ik heb soep gemaakt. Precies zoals je..."
Hij reageert niet. Hij erkent mijn bestaan niet eens met een knikje. Hij loopt langs me heen. Ik voel de windverplaatsing van zijn lichaam, de kilte die van zijn uniform afstraalt. Hij loopt naar het fornuis. Heel langzaam tilt hij zijn hand op. Hij pakt de deksel van de pan. De beweging is tergend traag, bijna theatraal. Hij tilt de deksel op. Een wolk van rode, geurige damp stijgt op en slaat in zijn gezicht. De geur van verse tomaten en basilicum vult de ruimte, een geur die zou moeten staan voor thuis, voor warmte.
Hij staart in de pan. Seconden tikken voorbij. Eén. Twee. Drie. Hij kijkt naar de kokende soep alsof hij in een open riool staart. Alsof hij kijkt naar iets dat ligt te rotten. Zijn neusvleugels trillen heel licht, een teken van walging dat me meer angst aanjaagt dan een schreeuw. De stilte rekt zich uit tot een dunne, strakke draad die op knappen staat.
Dan, met een angstaanjagende, dodelijke kalmte, pakt hij de pan. Hij draait zich om. Hij loopt naar de gootsteen. Elke stap is een oordeel. Boven de wasbak kantelt hij zijn handen. Hij kiepert de pan om. De dikke, rode soep kolkt weg door de afvoer. Het geluid van de vloeistof die op het roestvrijstaal klettert is obsceen luid. De spetters vliegen in het rond. Tegen de witte tegels. Tegen zijn broek. Tegen mijn schort. Rode spetters, overal. Het ziet eruit als een bloedbad. De geur van basilicum wordt plotseling zo sterk, zo verstikkend, dat ik mijn hand voor mijn mond moet slaan om niet te kokhalzen.
Hij zet de lege pan neer. KLETS. Het metaal rinkelt na.
Hij draait zich langzaam naar me toe. Hij leunt met zijn heup tegen het aanrecht, kruist zijn armen over zijn borst en kijkt me aan. "Weet je wat het probleem is met jou, Leen?" begint hij. Zijn stem is zacht. IJzingwekkend monotoon. Het is geen vraag. "Jouw vreten," zegt hij, en hij wijst achteloos naar de besmeurde gootsteen, "smaakt net zo nergens naar als jij." Hij wacht even, laat de woorden indalen als gif. "Waardeloos," proeft hij het woord. "Dat is wat je bent. Een grijze, smakeloze massa. Je staat hier in mijn keuken, je verbruikt mijn lucht, je geeft mijn geld uit aan die troep, en wat krijg ik ervoor terug? Niets. Helemaal niets." Hij zet een stap dichterbij. Ik deins achteruit tot mijn rug tegen de koelkast drukt. "Kijk nou naar je," gaat hij verder, zijn stem iets luider nu, scherper. "Kijk hoe je daar staat te trillen. Als een bang, zielig dier. Denk je dat dat aantrekkelijk is? Denk je dat ik thuiskom na een dag hard werken, na het redden van mensen die er wél toe doen, om dit aan te treffen?" Hij maakt een wegwerpgebaar naar mijn hele verschijning. "Je bent leeg, Leen. Er zit niks in. Geen pit, geen smaak, geen karakter. Je bent een bodemloze put waar ik energie in blijf gooien, maar het verdwijnt gewoon. Je zuigt me leeg met die eeuwige, zielige behoeftigheid van je." Hij komt nog dichterbij. Zijn gezicht is nu vlak bij het mijne. Ik ruik de rook in zijn poriën. "Wie denk je eigenlijk dat je bent? Denk je dat je speciaal bent omdat je een pan soep kunt opwarmen? Iedere idioot kan dat. Maar zelfs dat verpest je. Zelfs in de simpelste taak faal je. Omdat je het niet in je hebt. Je hebt het nooit gehad en je zult het nooit krijgen."
Zijn vinger prikt hard in mijn borstbeen. "Je bent nietszeggend. Een voetnoot in mijn leven. Als je morgen verdwijnt, zal niemand het merken. Niemand zal je missen. Behalve misschien om de rommel die je achterlaat." Hij lacht, een kort, humorloos geluid. "Dus sta daar niet zo dom te kijken. Ruim die teringbende op. En waag het niet om te janken, want jouw tranen zijn net zo nep als de rest van je bestaan."
Op dat moment gebeurt het. De fatale kortsluiting tussen mijn instinct om te overleven en mijn menselijke behoefte aan rechtvaardigheid.
Ik ken de regels. Ik heb ze met bloed, tranen en blauwe plekken in mijn geheugen gegrift. Het is een simpel script: Regel 1: Zwijg. Adem niet te luid. Regel 2: Kijk naar de grond. Oogcontact is provocatie. Regel 3: Accepteer. Zeg 'sorry', zelfs als hij het gedaan heeft. Mijn hersenen schreeuwen in pure doodsangst: Hou je bek! Doe het niet! Maak hem niet kwader!
Maar er zit een verrader in mij. Een suïcidale impuls die sterker is dan mijn verstand. Mijn tong leidt een eigen leven, losgekoppeld van de alarmbellen die in mijn hoofd loeien. Het onrecht brandt zo heet in mijn keel dat het eruit moet, zelfs als ik weet dat het mijn ondergang is. Ik doe mijn mond open. Ik zie het gebeuren, als in slow motion, en ik wil mezelf terugslaan, ik wil mijn hand voor mijn mond slaan, maar het is te laat. De woorden ontsnappen, trillend, ijl en dodelijk kwetsbaar.
"Maar Wouter..." mijn stem breekt, "ik heb zo mijn best gedaan. Waarom doe je—"
Fout. Onvergeeflijk, dom, dodelijk fout.
Ik zie de klap niet eens aankomen. Ik voel hem alleen.
Het is geen gewone pijn. Het is een vernietiging. Hij slaat niet als een partner die ruzie maakt. Hij slaat als een machine. Hij haalt niet uit met een vlakke hand; hij ramt zijn gebalde vuist met volle kracht, met het gewicht van zijn hele getrainde lichaam erachter, recht in mijn middenrif. Precies op de zachte plek onder mijn ribbenkast.
De impact is verpletterend. Het voelt alsof hij dwars door me heen slaat, alsof hij mijn ruggengraat via mijn buik wil verbrijzelen. Mijn organen worden met geweld samengeperst. Mijn middenrif verlamt in een fractie van een seconde.
De wereld stopt.
Er is geen lucht meer. Er is alleen nog maar een verblindend wit licht van pijn dat explodeert in mijn centrum. Er klinkt een misselijkmakend, dof geluid van vlees op vlees. Whump. Ik klap dubbel als een zakmes. Mijn benen begeven het onmiddellijk en ik stort op de koude keukentegels, tussen de spetters tomatensoep.
Ik probeer te ademen, maar mijn lijf weigert dienst. Mijn longen zijn vacuüm getrokken. Ik lig op mijn zij, mijn mond wijd opengesperd als een vis op het droge, happend naar zuurstof die er niet is. Er komt geen geluid uit mijn keel. Alleen een gorgelend, piepend hijgen. Ik stik. Hij heeft me kapotgemaakt. Dit is het einde.
De pijn is verblindend. Een gloeiendhete steen die zich in mijn ingewanden heeft genesteld en alles verschroeit. Zwarte vlekken dansen voor mijn ogen, groter en groter, tot ze mijn zicht bijna volledig blokkeren. Ik proef gal. Ik proef de zure smaak van pure angst.
Ik lig in foetushouding aan zijn voeten te kronkelen, trillend, vechtend voor lucht. Ik kijk omhoog, smekend met mijn ogen. Hij staat boven me. Een reus in uniform. Ik zoek naar schrik in zijn blik. Naar spijt. Naar een teken dat hij te ver is gegaan. Maar er is niets. Geen emotie. Alleen een kille, tevreden minachting. Hij kijkt naar me alsof ik een insect ben dat hij zojuist heeft vertrapt, en dat nu irritant ligt na te stuiptrekken.
Hij zet een stap. Hij wil over me heen stappen, maar mijn benen blokkeren zijn pad. Hij aarzelt niet. Hij haalt uit met zijn zware laars en geeft me een schop tegen mijn rug. Hard. Onverschillig. "Je ligt in de weg," gromt hij.
De trap ontneemt me mijn laatste beetje adem. Een nieuwe explosie van pijn trekt door mijn wervelkolom, straalt uit naar mijn ledematen alsof ik onder stroom word gezet. Ik voel me gebroken, letterlijk. Alsof mijn botten zijn veranderd in glasscherven die bij elke minuscule beweging dieper in mijn eigen vlees snijden. Wanhoop overspoelt me. De horror staat in mijn ogen. Hoe gaat dit eindigen? flitst het door mijn verdoofde hersenen. Overleef ik dit? Of is dit de avond dat hij te ver gaat? En de meest beangstigende gedachte is niet dat ik sterf, maar dat ik blijf leven en dit moet blijven voelen. Hoe lang nog? Hoeveel pijn kan een zenuwstelsel verdragen voordat het doorbrandt? Dood me dan, smeek ik in stilte, een gebed aan niemand. Maak het af. Dan is het donker. Dan is het stil. Dan voel ik niks meer.
Hij loopt door naar de fruitschaal op het aanrecht. Hij pakt een appel. Hij wrijft hem even op aan zijn mouw, terwijl ik achter hem op de vloer lig te kreunen van de pijn.
Krak.
Het geluid van zijn tanden die in de frisse, harde appel bijten is oorverdovend in de stilte van mijn lijden. Het is het geluid van totale, absolute onverschilligheid. Hij kauwt rustig, met open mond, terwijl ik vecht voor mijn leven op de koude tegels. Hij kijkt om zich heen. Naar de rode soep in de gootsteen. Naar mij op de grond. Hij haalt zijn schouders op. "Ruim die teringbende op," zegt hij met volle mond. Stukjes appel spatten op de grond. "En zie dat alles opgeruimd is, als ik terug ben." Hij draait zich om en loopt naar de gang. "Ik ga wel een frietje eten," roept hij over zijn schouder, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. "Hier valt toch niet te vreten." De voordeur slaat dicht. De stilte keert terug.
Uren later. Ik lig in bed, mijn benen opgetrokken in foetushouding, mijn lichaam een landkaart van pijn. Mijn buik, daar waar zijn vuist me raakte, is veranderd in een bonkende, rauwe wond die zijn eigen hartslag lijkt te hebben. Het klopt en steekt, een constant, gloeiend bewijs van zijn kracht. Mijn rug brandt op de plek waar zijn laars landde, elke vezel in mijn spieren protesteert. Ademen is een marteling. Bij elke inademing zetten mijn ribben uit en trekken ze aan het gekneusde weefsel. Het voelt alsof er glasscherven in mijn middenrif zitten die bij elke zucht dieper snijden. Ik durf mijn longen niet te vullen. Ik neem kleine, oppervlakkige, bange teugjes, net genoeg om niet te stikken, te weinig om te leven.
De tranen blijven komen. Ze stromen geruisloos over mijn wangen, over de brug van mijn neus, en druppen op het kussen. Een natte, koude vlek die groter en groter wordt onder mijn hoofd. Ik huil in stilte, een eindeloze stroom van verdriet en machteloosheid die nergens heen kan. Slaap is onmogelijk. Mijn ogen staren wijd open in het donker, speurend naar schimmen. Mijn oren staan op scherp, gespitst op elk geluidje van buiten, elke auto die passeert, elke zucht van de wind.
En dan, na uren van martelend wachten in het donker, hoor ik het. Het geluid waar ik al die tijd met ingehouden adem voor vreesde. De voordeur beneden slaat dicht. Het is een aanslag op de stilte. De klap is zwaar en ongecontroleerd, een doffe dreun die door de fundering van het huis trekt en mijn bed laat natrillen. Hij is er. Ik hoor hem in de gang. Dan zijn voetstappen op de trap. Ze zijn veranderd. Vanmiddag waren ze strak, militair, beheerst. Nu zijn ze log. Zwaar. Onregelmatig. Ik hoor een misstap, het schrapen van een zool over de rand van een trede, gevolgd door een doffe, norse vloek. Dan het slepende geluid van zijn lichaam dat zich aan de leuning omhoog hijst.
Mijn hart slaat een slag over en begint dan te racen, een waanzinnige trommel in mijn borstkas die zo hard slaat dat ik bang ben dat hij het kan horen. De angst slaat me om de keel als een ijzeren hand. Ik weet wat dit ritme betekent. Ik heb geen ademtest nodig; ik hoor het aan de cadans van zijn stappen. Drank. Onberekenbaarheid. De duivel die de controle heeft overgenomen.
Ik verstar onder de lakens. Ik maak mezelf zo plat mogelijk, druk mezelf in het matras alsof ik erin wil verdwijnen. Slaap, dwing ik mezelf in blinde paniek. Doe alsof je slaapt. Wees doods. Wees onzichtbaar. Als je niet beweegt, als je niet ademt, vergeet hij misschien dat je bestaat. Ik stop met ademen. Ik klem mijn kaken op elkaar tot ze pijn doen.
De deurklink gaat langzaam naar beneden. Het metaalmechanisme kraakt in de stilte. Klik. De deur zwaait open. Het licht van de overloop snijdt als een mes de donkere kamer binnen. Een walm vult de ruimte. Een misselijkmakende, zware cocktail van verschaald bier, goedkope sterke drank en die eeuwige, zure schroeilucht die in zijn poriën zit ingebakken. Hij staat in de deuropening, een groot, wankelend silhouet tegen het tegenlicht. Ik hoor zijn ademhaling: zwaar, rochelend door zijn neus.
Hij strompelt de kamer in. Ik doe mijn ogen stijf dicht, maar mijn oren registeren alles. Het geritsel van kleding die onhandig wordt uitgetrokken en op de grond valt. De gesp van zijn riem die met een metalen kletterend geluid de vloer raakt. Dan komt hij naar het bed. Het matras kreunt en zakt diep, diep weg onder zijn plotselinge, volle gewicht. De hitte van zijn lichaam straalt naar me toe, dreigend en verstikkend als een open oven die naast me wordt gezet. Hij kruipt niet onder de dekens; hij laat zich er bovenop vallen, zwaar en massief aanwezig.
Er is een seconde stilte. Een seconde die een eeuwigheid duurt. Ik bid. Ik smeek alle goden waarin ik niet geloof, ik smeek het universum, ik smeek het niets: Laat hem in slaap vallen. Nu. Meteen. Alsjeblieft, laat de drank hem uitschakelen. Raak me niet aan. Laat me liggen. Maar dan landt zijn hand op mijn heup. Het is geen aanraking. Het is een claim. Een eigendomsbewijs. Zijn handpalm is zwaar, klam van het zweet en happend. Zijn vingers spreiden zich en graven zich onmiddellijk in mijn beurse vlees. Hij zoekt houvast in zijn dronkenschap, of misschien zoekt hij gewoon de plek waar het pijn doet. Hij vindt de kneuzing van zijn laars feilloos.
"Nee Wouter... nu niet." De woorden zijn eruit voordat ik ze kan tegenhouden. Een reflex van pure afkeer en angst, gedreven door de pijn in mijn lichaam die bij elke aanraking opvlamt.
Fout. Dodelijk fout. Ik voel zijn spieren spannen naast me. De sfeer slaat in één seconde om van lomp en dronken naar agressief en gericht. De lucht in de slaapkamer bevriest. Hij wordt kwaad. Niet de kille woede van vanmiddag, maar een hete, onberekenbare drift. "Niet zeiken," gromt hij. Zijn stem is dik van de drank, een laag geblaf dat trilt in mijn botten.
Hij grijpt me vast. Met een ruwe, onhandige beweging trekt hij me naar zich toe. Ik probeer me schrap te zetten, ik probeer me vast te klampen aan de rand van het matras, maar ik ben niets tegen zijn kracht. Hij sleurt me weg van de veilige rand, het midden van het bed in. Hij draait me op mijn rug alsof ik een weerloze pop ben. "Nee, alsjeblieft," smeek ik, mijn stem breekt in een hoge, zielige piep. De tranen biggelen al in mijn oren, heet en zout. "Ik heb pijn, Wouter... alsjeblieft..." Hij hoort me niet. Hij ziet me niet. Voor hem lig ik daar niet als mens, niet als vrouw met grenzen of gevoelens. Ik ben gereduceerd tot een object. Een gebruiksvoorwerp waar hij recht op meent te hebben omdat hij de kost verdient, omdat hij de man is, omdat hij vindt dat ik hem iets schuldig ben. Ik ben niets meer dan een gat om zijn frustratie, zijn woede en zijn sperma in te dumpen.
Hij duwt mijn benen uit elkaar. Ruw. Ongeduldig. Zijn knie wrikt zich tussen mijn dijen als een breekijzer. Ik begin te spartelen, een zinloze, zielige strijd. Ik duw met mijn handen tegen zijn borst, ik probeer mezelf weg te wurmen, maar het is alsof ik een vallende muur probeer tegen te houden. Hij gooit zijn volle gewicht bovenop me. Precies op mijn kapotte buik. Ik gil het bijna uit, maar de lucht wordt met geweld weer uit me geperst. Mijn middenrif staat in brand. Het voelt alsof mijn ingewanden, die al gekneusd waren door zijn vuist, nu definitief geplet worden onder een bankschroef. Een golf van pure, zwarte misselijkheid slaat over me heen. Ik moet kokhalzen van de pijn, van zijn geur, van zijn zware, zure adem die in mijn gezicht walmt en me de adem beneemt.
Hij positioneert zich. Hij duwt zich in mij. Droog. Hard. Meedogenloos. Het is geen seks. Het is geen liefde. Het is een straf. Het is een invasie van de meest wrede soort. Pijn scheurt door me heen. Van onderen, waar ik niet klaar voor ben, en vanbinnen, waar alles al stuk is. Ik knijp mijn ogen stijf dicht tot ik sterretjes zie dansen in het zwart. Ik bijt op de binnenkant van mijn wang, zo hard dat ik de warme, metaalachtige smaak van bloed proef. Het is de enige pijn die ik zelf controleer, het enige anker in deze orkaan van geweld.
Ik ben hier niet, mantra ik in mijn hoofd, wanhopig, paniekerig. Ik ben hier niet. Ik ben dood. Ik ben van glas. Ik ben het plafond. Ik probeer mezelf uit mijn lichaam te trekken. Ik probeer mijn geest los te koppelen van mijn zenuwen, te verdwijnen naar een plek waar hij me niet kan raken. Maar het lukt niet. De pijn houdt me hier. Het verstikkende gewicht van zijn lichaam, het geluid van zijn rauwe gekreun, de wrijving van zijn huid tegen de mijne... het is te echt. Te aanwezig. Het is pure, onversneden horror.
Wanneer hij eindelijk klaar is, laat hij zich zwaar naast me vallen. Hij trekt zich niet terug, hij rolt gewoon van me af als een zak cement die op een bouwplaats wordt gedumpt. Binnen enkele seconden vult de kamer zich met zijn zware, snurkende ademhaling. Hij slaapt. Hij vergeet. Voor hem was dit niks. Een lozing.
Dan komt de stilte terug. De stilte die erger is dan het geweld. Ik lig in het donker, opengebroken en bevuild. Ik voel me vies tot in mijn botten, besmet met iets dat ik nooit meer kan wegwassen, hoe hard ik ook schrob. Mijn lichaam trilt oncontroleerbaar, naschokken van de verkrachting. Heel langzaam, centimeter voor centimeter, schuif ik weg van zijn warmte. Elke beweging is een marteling voor mijn buik. Ik schuif naar de uiterste rand van het bed, zo ver mogelijk van hem vandaan, bijna vallend.
Ik krul me op tot een bal, mijn armen strak om mijn pijnlijke buik geslagen, mijn knieën tegen mijn borst. Een foetushouding van pure wanhoop. De tranen lopen geruisloos het kussen in. Ik ben een hoopje ellende in een horrorhuis dat van buiten perfect lijkt. Morgen zal hij weer zwaaien naar de buren. Morgen zal hij weer de held zijn. Maar vannacht, in dit donker, ben ik alleen met het monster.
( wordt vervolgd)
- - -
Dit verhaal is een onderdeel van mijn biografie. Het is een verzameling scherven die samen een spiegel vormen. Het wisselt af tussen rauwe, verhalende scènes (in de tegenwoordige tijd), filosofische essays over trauma, en gedichten die dienen als emotionele ontlading. Een overzicht van alles vind je op mijn profielpagina
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
