Door: Leen
Datum: 26-10-2021 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 4430
Lengte: Lang | Leestijd: 27 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Dating, Tiener, Verlangen,
Lengte: Lang | Leestijd: 27 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Dating, Tiener, Verlangen,
Vervolg op: Verlangen - 9: Paradise By The Dashboard Light
De Preek
“Jongelui, wij moeten eens praten.”
De woorden van mijn moeder hangen in de kamer, zwaar en giftig. Ik zit in de zetel, ineengedoken, mijn hoofd in mijn handen begraven alsof ik de wereld kan buitensluiten. Naast me zit Carl. Hij is geen persoon meer. Hij is een object, een standbeeld van porselein, bleek en breekbaar. Hij staart wezenloos voor zich uit naar een punt op de muur. Het is niet de stilte van iemand die geschrokken is. Het is een andere stilte. Een kille, afstandelijke stilte die een leegte trekt in de ruimte naast me, een leegte die kouder aanvoelt dan de woede van mijn moeder.
De gebeurtenissen van het voorbije half uur flitsen door mijn hoofd. De opwinding die door me heen gierde toen ik zijn paal in mijn handen hield, de onwennige maar vastberaden beweging van mijn hand. De euforie toen zijn ogen dichtvielen en zijn zacht gekreun de stilte vulde. De pure paniek toen de deur openvloog. De stem van mijn moeder: “Wat is dit hier?” De brandende schaamte toen haar blik over mijn naakte borsten gleed en daarna, met afschuw, naar het halfslappe geslacht van Carl. Dit is niet gênant. Dit is het einde van de wereld.
Mijn moeder staat voor ons. Ik dwing mezelf om mijn hoofd op te tillen. Ik verwacht een gezicht vertrokken van razernij, maar wat ik zie is erger. Veel erger. Ze kijkt me aan met een bodemloze teleurstelling, met een verdriet dat me recht in mijn hart treft. Ik had liever gehad dat ze kwaad was. Tegen woede kan je vechten. Tegen woede kan je schreeuwen, argumenteren. Ik had kunnen zeggen dat het mijn keuze was, mijn lichaam, dat ik eindelijk iemand had gevonden die me mooi vindt.
Maar tegen deze blik heb ik geen verweer. Ik voel me klein, vies, en het enige wat door me heen gaat is: ik heb haar vertrouwen beschaamd.
“Dit,” begint ze, haar stem gevaarlijk kalm, “wil ik nooit meer meemaken.”
“Ik anders ook niet,” mompel ik. “Zo… vernederend.”
“Mooi. Dan zijn we het daar ten minste over eens.”
Een vlaag van opstandigheid flakkert op. “Ik doe volgende keer de deur wel op slot.”
Haar mond valt open. “Dat bedoel ik niet, jongedame, en dat weet je verdomd goed!”
“Huh?”
“Ik wil niet dat jullie nog samen…”
“Ma!” onderbreek ik haar, paniek stijgt op. “Nee! Dat kan je niet doen… Ik zie Carl graag en…” In een reflex, een wanhopige zoektocht naar een bondgenoot, grijp ik naar Carls hand.
Maar zijn hand trekt zich terug. Bruusk. Alsof de mijne brandt. De schok is een fysieke klap. Mijn adem stokt. Mijn hoofd schiet naar hem toe. Hij staart nog steeds als een standbeeld voor zich uit, zijn kaak strakgespannen. Het is niet alleen dat hij zijn hand wegtrekt uit angst voor mijn moeder. Het is meer dan dat. Hij kijkt niet naar haar, hij kijkt weg van mij. De kille leegte naast me heeft nu een naam: afstand. Hij neemt afstand van mij. Op dit moment. Terwijl ik hem het hardst nodig heb.
“Het is nog altijd mijn huis,” klinkt mijn moeders stem, nu ijskoud en hard. Haar woorden zijn plotseling achtergrondgeluid. Het enige wat ik hoor is het oorverdovende zwijgen van Carl.
“Maar…”
“Geen maar, Leen! Ik wil het niet!”
“Er is niks gebeurd!” roep ik wanhopig, mijn ogen nog steeds op Carl gericht.
“En dat noem je niks?” De stem van mijn moeder wordt scherper.
“Je weet wat ik bedoel! We hebben niet…”
“Alleen maar omdat ik binnenkwam!”
Ik schud mijn hoofd, verslagen. Mijn aandacht is volledig bij de jongen naast me. De jongen die een uur geleden nog in mijn armen lag en nu een vreemde is. Ik geef hem een por in zijn zij. Het is alsof ik tegen marmer duw. “Zeg ook eens iets?” fluister ik smekend. Hij reageert niet. Hij knippert niet eens met zijn ogen. Hij heeft zich volledig afgesloten, niet alleen van mijn moeder, maar ook van mij. En die wetenschap doet meer pijn dan welke preek dan ook.
“Leen, je bent hier veel te jong voor,” vervolgt mijn moeder. Haar stem haalt me terug naar de confrontatie. Mijn hoofd schiet omhoog. De wanhoop over Carls verraad en de woede op mijn moeder versmelten tot een giftige cocktail. “Ik ben al zeventien,” sis ik. “En ik kan tellen, hoor,” ga ik meedogenloos door, mijn stem druipt van het sarcasme. “Ik ben zeventien. Jij bent zesendertig. Dat wil zeggen dat je achttien was toen je zwanger werd. En dus ben jij ook ongeveer op je zeventiende met seks begonnen…”
Het effect is verwoestend. Mijn moeder krimpt ineen. “Ik wil niet…,” fluistert ze, haar stem gebroken, “dat je dezelfde fouten maakt als ik toen.”
“Ben ik een fout?” vraag ik, de woorden koud en hard.
Ze kijkt me niet aan. Ze staat op en loopt naar de keuken. Bij de deur stopt ze. “Wacht maar tot je pa hiervan hoort.”
Dan is ze weg. De stilte die ze achterlaat is nog zwaarder dan haar aanwezigheid. Het wordt alleen gevuld door de ijskoude afstand van Carl. Zwijgend loop ik met hem naar de voordeur. De gang voelt kilometers lang. “Je had me best mogen steunen, hoor,” zeg ik, mijn stem klinkt hol. Mijn woede is weg, alleen een diepe, zeurende pijn is over.
Carl schudt zijn hoofd. Hij kijkt me nog steeds niet aan. “Het had niet mogen gebeuren.” Zijn woorden bevestigen mijn angst. Het gaat hem niet om mijn moeder. Het gaat hem om ons. “Het is nu eenmaal gebeurd. Ma draait wel bij.”
“Dat bedoel ik niet.”
Ik stop en dwing hem me aan te kijken. “Wat bedoel je dan wel?”
Hij haalt eindelijk zijn blik van de grond. Maar de passie, de liefde, de warmte… alles is weg. Zijn ogen zijn leeg. “Misschien heeft ze wel gelijk.”
Ik staar hem met open mond aan. “Hoezo?”
“Misschien zijn we te ver gegaan, Leen.”
“Het was fijn,” zeg ik, mijn stem een trillende fluistering. Het was meer dan fijn. Het was een openbaring. Jij was een openbaring.
“Dat was het zeker,” geeft hij toe, zijn stem is vlak. “Maar het was verkeerd.”
“Dat was het niet,” protesteer ik, de paniek klauwt nu echt in mijn borst. “We wilden dit allebei. Ja toch?”
Mijn vraag blijft hangen in de kille lucht van de gang. Het is geen vraag meer. Het is een smeekbede. Zeg me alsjeblieft dat je het niet meent. Zeg me alsjeblieft dat je niet dezelfde lege huls bent als de jongen die net weigerde mijn hand vast te houden. Maar hij zegt niets. Hij kijkt me alleen maar aan met die nieuwe, vreemde, lege ogen. En ik weet het. Ik heb hem niet alleen verloren aan de woede van mijn moeder, maar ook aan een onzichtbare vijand in zijn eigen hoofd. En ik sta er volkomen alleen voor.
De stilte in de gang hangt zwaar tussen ons in. Carl weigert me aan te kijken. Zijn blik is gefixeerd op een barst in de pleister op de muur, alsof dat het meest fascinerende patroon ter wereld is. Zijn hand woelt rusteloos door zijn haar, een nerveus, herhaaldelijk gebaar dat zijn innerlijke chaos verraadt. Dan, eindelijk, gaat zijn blik naar mij. Zijn ogen zijn niet leeg, ze zijn te vol. Volgepompt met een gevecht van emoties dat ik niet kan ontcijferen. Spijt? Angst? Walging? "Ik vind je echt leuk, Leen," begint hij, zijn stem is zacht, bijna gebroken en past totaal niet bij de stoere jongen die hij probeert te zijn. "En precies daarom vind ik dit zo moeilijk. Ik weet niet waar ik moet beginnen…" Hij zucht diep, een geluid van pure ellende. "Het spijt me."
Ik knipper met mijn ogen. Een, twee keer. Het spijt hem. Het woord echoot in de leegte van mijn hoofd. "Dat wat er gebeurd is," vervolgt hij, zijn ogen nu op zijn eigen voeten gericht als een beschuldigde in het beklaagdenbankje, "het had niet mogen gebeuren." De lucht wordt uit mijn longen geperst, alsof een onzichtbare hand mijn borstkas samendrukt. Het had niet mogen gebeuren. Heeft hij er spijt van? Het is een vuistslag, diep en hard, die me alle adem beneemt. Ik betreur het niet. Geen seconde. Geen milliseconde. Die kus… de herinnering flitst door me heen, zo levendig dat ik de geur van zijn huid bijna weer kan ruiken. De manier waarop zijn handen mijn huid in brand zetten. De intieme, geheime, adembenemende handeling in mijn slaapkamer… Voor mij was dat het bewijs. Het onweerlegbare bewijs dat er zoiets bestaat als een oncontroleerbare, allesverslindende aantrekkingskracht. Een smachten dat zo heerlijk is dat er letterlijk vonken ontstonden toen onze lippen elkaar raakten. En dat betreurt hij?
Carl kijkt weg, knijpt zijn ogen even dicht alsof hij hoofdpijn heeft. "Ik wist niet waarmee ik bezig was."
"Dat meen je niet." Mijn stem is een onherkenbaar, hoog piepgeluid, het geluid van iets dat breekt. Een kluwen van woede, ongeloof en diepe, stekende pijn borrelt op in mijn borst. Hij zegt niets. Zijn kaken zijn zo stevig op elkaar geklemd dat ik de spieren in zijn wangen zie trillen. Ik kijk hem aan, en de drang om hem hard in zijn maag te rammen, om een fysieke reactie uit te lokken, is overweldigend. "Was het echt zo slecht voor jou?"
Zijn hoofd schiet mijn kant op, zijn ogen groot van schrik. "Nee! Dat is niet wat ik bedoel. Het was heerlijk, het was…"
"Dat heb je verdomme helemaal correct!" onderbreek ik hem, mijn stem nu hard en scherp, vol venijn. "Het was zalig! Jij kuste me. Jij raakte me aan. Jij hebt me uitgekleed! Jij was het!"
"Ik weet wat ik gedaan heb, Leen! Het was alleen… verkeerd."
"Wil je me niet meer?" Een brandend, vernederend gevoel overspoelt me als een golf kokend water. Mijn handen ballen zich tot vuisten, mijn nagels graven in mijn handpalmen. "Je moest toch iets voelen? Je had dat niet kunnen doen zonder gevoel, want dan ben je een leugenaar of een psychopaat!" Mijn hart raast als een op hol geslagen trein. Ik voel me dom, naïef, gebruikt. Pijn vult mijn hele lijf, en hij moet de emotionele ravage in mijn ogen zien, want hij zucht en sluit opnieuw zijn ogen, alsof hij het niet kan aanzien.
"Kut," zegt hij zacht. "Zo bedoel ik het niet. Ik…"
"Volgens mij wel!" schreeuw ik, en ik zet instinctief een stap achteruit, de koude muur in mijn rug. Ik heb me nog nooit van mijn leven zo stom, zo ontzettend dom gevoeld. "Je had niet duidelijker kunnen zijn."
Hij vloekt weer, een binnensmonds, gefrustreerd geluid. "Het is een beetje uit de hand gelopen, dat kan toch gebeuren?"
Mijn wenkbrauwen vliegen omhoog. De pijn maakt plaats voor bijtend, hysterisch sarcasme. "O, 'kan gebeuren'? Zeg eens, gebeurt dat vaker bij jou? Is dat een hobby van je? Gebeurt het zomaar dat je een meisje kust en uitkleedt? Glijdt je broek wel eens spontaan naar beneden en belandt een meisjeshand dan toevallig op je stijve pik? Dat moet wel een heel vreemd, heel druk leven zijn dat jij leidt!"
"Leen, je bent een mooi meisje en ik ben een jongen en soms…"
"Och, hou toch je bek!" De woorden zijn als spuug in zijn gezicht.
Carls ogen worden groot van schrik. Hij deinst een beetje achteruit.
"Waag het niet," sis ik, en ik zet een stap naar voren, mijn vinger beschuldigend op hem gericht. "Waag het niet om die zin af te maken. Waag het niet om wat er gebeurd is te reduceren tot een of ander goedkoop, biologisch excuus alsof je een holbewoner bent zonder zelfbeheersing!"
"Ik voel me tot je aangetrokken, Leen! Dat is alles wat ik probeer te zeggen!"
"Je wilt me, maar je doet er niets mee? Je vindt dat we ermee moeten ophouden? Wat is dat voor zieke, gestoorde logica?"
"Leen, verdomme!" schreeuwt hij nu ook, zijn frustratie wint het van zijn kalmte. De schreeuw echoot in de smalle gang.
"Nee, jij verdomme! Je kan me niet zomaar kussen en me het gevoel geven dat ik de enige op de wereld ben, om me daarna te vertellen dat het een vergissing was! Dat is wreed! Dat voelt verschrikkelijk!" Ik draai me bruusk om. Ik moet hier weg. Nu. Voordat ik hem een mep verkoop of in een huilend hoopje ellende in elkaar zak. "Ik zie je morgen wel op school," pers ik eruit, mijn rug naar hem toegekeerd.
"Leen!" Hij reikt naar me, maar ik heb al afstand genomen. "Leen, je begrijpt het niet!"
Een nerveus, half hysterisch lachje ontsnapt aan mijn lippen, terwijl de vernedering door me heen brandt. Ik draai me half om, mijn gezicht een masker van gekwetste trots. "O, jawel. Ik weet zeker dat ik het begrijp. Je betreurt het. Je hebt spijt. Ik snap het. Ik ben weerzinwekkend, een vergissing. Je wilt me niet meer. Sorry dat ik dat niet meteen zag. Sorry omdat ik verliefd op je ben. Sorry dat ik dacht dat het wederzijds was. Ik kan je niet dwingen. Het maakt niet uit." Ik kijk hem niet meer aan. Ik kan het niet. Mijn blik is vastgenageld aan de deurknop, mijn enige ontsnapping. "Dan laat ik je maar met rust."
"Liefje…"
"Noem me niet zo!" bits ik, het woord voelt als een messteek in een verse wonde.
Carl steekt zijn arm naar me uit, maar ik ontwijk zijn greep met een snelle, katachtige beweging. "Doe dit nu niet. We moeten praten…"
"Wij moeten niets! Rot op!" Met een laatste, wanhopige krachtsinspanning ruk ik de voordeur open en gooi hem met een harde klap voor zijn neus dicht. De dreun galmt door de gang. Ik blijf staan, mijn voorhoofd tegen het koude, trillende hout gedrukt, mijn ademhaling een serie van snelle, hijgende uithalen. Ik luister. Ik wacht op een klop. Op een stem. Op iets. Maar er komt niets. Geen voetstappen die weglopen, geen stem die mijn naam roept. Alleen de oorverdovende, absolute stilte van zijn afwezigheid. Langzaam glijd ik met mijn rug langs de deur naar beneden, tot ik ineengezakt op de grond zit. En dan komen de tranen. Stille, hete, brandende tranen die een spoor trekken door de puinhoop die mijn leven is geworden.
Ik struikel de trap op naar mijn kamer. De deur smijt ik achter me dicht, een holle, onbevredigende klap in de stilte van het huis. Ik gooi me op bed en begraaf mijn gezicht in de vertrouwde geur van mijn kussen. De schreeuw die volgt is geluidloos, een pure, innerlijke explosie van pijn die wordt gesmoord door het dons. Dan komen de tranen. Geen stille, waardige tranen, maar lelijke, kinderlijke, hartverscheurende snikken die mijn hele lichaam doen schokken alsof ik onder stroom sta.
Wat ik heb gezegd, moest gezegd worden. Elk bijtend, sarcastisch woord was verdiend. Maar het brengt geen verlichting, geen triomf. Dit hele gedoe kwelt me, vreet aan me als een zuur. Want onder de woede en de vernedering ligt de ondraaglijke, naakte waarheid: ik wil hem nog steeds. Ik wil Carl nog altijd zo dolgraag, dat het een fysieke pijn is, een zeurende leegte in mijn borst. Ik weet wat ik voelde toen hij me kuste. Ik weet dat hij gek op me was. Zijn lichaam sprak een taal die niet kon liegen. De manier waarop hij naar adem hapte, zijn hart dat als een gek tekeerging onder mijn handpalm, de bezitterige greep van zijn vingers in mijn heupen… dat was echt. Het moest wel echt zijn. Maar blijkbaar is dat alles niet voldoende voor hem. Hoe kan iets zo snel van zo perfect naar zo onherroepelijk kapot gaan? Dit is toch niet mijn schuld? Of wel? De vraag sluipt mijn gedachten binnen als een gifslang, en ik heb geen antwoord.
Ik slik, maar de brok in mijn keel blijft waar hij is, hard en pijnlijk. Ik pak een kussen en klem het met al mijn kracht tegen mijn borst. Ik knijp mijn ogen dicht tot ik sterretjes zie. Ik voel me zo leeg vanbinnen, uitgehold, een omhulsel. Ik blijf liggen en staar naar de rode, digitale cijfers van de wekker op mijn nachtkastje. Ik zie de minuten als een marteling wegtikken, elke seconde voelt als een echo van zijn afwijzing.
Dan, een zacht geklop op de deur.
"Ga weg!" roep ik, mijn stem een overslaande, natte puinhoop.
"Ik ben het," klinkt een kalme, vertrouwde stem.
"Ga weg, pa."
Maar de klink gaat omlaag. Even later staat hij in de deuropening, een grote, stille aanwezigheid in de chaos van mijn kamer. Zijn blik glijdt over de kleren op de grond, mijn schooltas in een hoek, en landt dan op mij.
"Als je gekomen bent om me een preek te geven, kun je beter omdraaien."
"Waarom zou ik dat doen, kleine meid?" Hij komt binnen en gaat op de rand van mijn bed zitten. De matras zakt een beetje onder zijn gewicht.
Ik kijk hem aan met mijn betraande, gezwollen ogen en dan breek ik opnieuw. Het is de vriendelijkheid in zijn stem die het hem doet. Ik stort me in zijn armen en huil tegen zijn schouder, een stortvloed van alle pijn en verwarring van de laatste dagen.
"Je houdt enorm veel van hem, niet?" vraagt hij zacht, zijn grote, onhandige hand streelt over mijn rug.
Ik haal mijn schouders op, een hopeloos gebaar tegen zijn borst. Wat maakt het uit? "Het is toch allemaal voorbij. Ma heeft hem weggejaagd," snik ik.
"Dat heeft ze niet, kleine meid. Ze is gewoon geschrokken. En ze is bang, omdat ze van je houdt. Ze ziet haar eigen kleine meid groot worden en dat is eng. Praat straks eens met haar, als alles wat gekalmeerd is."
"Hij heeft het uitgemaakt," fluister ik, de woorden smaken bitter.
Pa kijkt me verbaasd aan. "Hij draait wel bij. Jongens zijn soms idioten. Zeker als ze bang zijn voor hun eigen gevoelens."
"Wat moet ik nu doen?" jammer ik.
Mijn pa glimlacht, een kleine, wijze glimlach. "Ga morgen naar hem toe. Bied hem je excuses aan en…"
"Ik heb niks verkeerd gedaan!" reageer ik fel, en ik trek me een beetje terug, de woede flakkert weer op.
"Dat weet ik," zegt hij kalm. "Maar in de liefde, Leen, moet je af en toe je trots inslikken. Het gaat er niet om wie er gelijk had of wie de eerste steen wierp. Het gaat erom dat je het weer goedmaakt. Dat je de brug herstelt."
"Denk je dat hij me nog wil?" Een fragiel, bijna onzichtbaar sprankeltje hoop verschijnt in de duisternis.
"Kleine meid, dit is je eerste grote liefde en je eerste grote ruzie. Hopelijk wordt het je enige liefde, maar dit wordt zeker niet jullie laatste ruzie. Zo werkt het nu eenmaal. Maar daarom gaat Carl je niet ineens minder leuk vinden. En als hij dat wel doet, dan is hij een eikel die je niet verdient. Maar zo schat ik hem niet in. Geef hem wat tijd. Het komt wel weer goed."
Ik bijt op mijn onderlip, terwijl ik zijn woorden laat bezinken. Ze klinken redelijk. Ze klinken als hoop. "Denk je dat ik nu naar hem toe moet gaan?"
"Nee. Geef hem vannacht wat tijd om af te koelen. En geef die ook aan jezelf."
"Je hebt gelijk." Ik zucht en leg mijn hoofd weer tegen zijn schouder. De storm in mij is een beetje geluwd.
"Je ziet hem morgen op school. Probeer hem dan geen verwijten te maken. Luister gewoon."
Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Het is mijn mantra, een gebed, terwijl ik de volgende dag met loden schoenen door de overvolle gangen van de school slof. Ik zie hem bij zijn kluisje, en mijn hart krimpt samen.
"Hoi," weet ik amper uit te brengen.
Heel even kijkt hij me aan, een flits van iets onleesbaars – pijn? schuld? – in zijn ogen. Dan zegt hij snel "hoi" terug, gooit zijn kluisje met een klap dicht. Hij staat daar wat te staan. Dat is het. Geen kus, geen aanraking, geen glimlach. Niets. En die leegte doet pijn. Fysiek pijn. Het maakt me triest en tegelijkertijd laaiend. Want het is hij geweest die me wekenlang heeft opgejaagd. Hij, met zijn kusjes, zijn strelingen, zijn gedichten. Hij heeft me gedrogeerd met een overdosis verliefdheid, me doen smelten als ijs in de zon, om me daarna kil weg te duwen in de vrieskou. Dat besef verlamt me.
Ik wil me omdraaien, vluchten voor ik hier, te midden van lachende en pratende klasgenoten, in tranen uitbarst.
"Leen, wacht." Mijn maag keert zich om. "Blijven we vrienden?" vraagt hij. Vrienden? Het woord is een belediging. Een klap in mijn gezicht. Na wat we hebben gedeeld? Na de geheimen, de aanrakingen, de bekentenissen? Ik wil schreeuwen. Ik wil veel meer dan dat.
Hij pakt mijn pols vast, zijn greep is licht maar dwingend. "Leen? Zijn we vrienden?" Zijn duim begint langzame, verraderlijke cirkeltjes te draaien op de gevoelige huid van mijn pols. Die lichte aanraking, zo vertrouwd, zo intiem, veroorzaakt kortsluiting in mijn hersenen. Alle woede, alle logica, alle trots smelt weg.
"Ja," mompel ik, mijn stem gebroken.
"Mooi," zegt hij, opgelucht. "Leen, ik…"
Nog voor hij zijn zin kan afmaken, handel ik. In een pure, wanhopige opwelling trek ik hem aan zijn shirt naar me toe en duw ik mijn mond op de zijne. Het is een eis, een vraag, een protest en een overgave in één. Ik voel een schok van verrassing door zijn lichaam gaan. Dan verbreek ik de kus en kijk ik hem vragend aan. Voel je dit? Dit is geen vriendschap!
Hij kijkt me aan, zijn ogen donker en verward. "Geloof je in het lot?" vraagt hij.
De vraag komt uit het niets. "Dat sommige dingen voorbestemd zijn?" mompelt hij, terwijl hij met een hand over mijn gezicht streelt. "Dat je sommige dingen gewoon niet kunt tegenhouden, hoe hard je ook probeert?"
"Waarom zou je dit willen tegenhouden?" fluister ik. En terwijl ik hem opnieuw kus, voel ik hoe zijn handen mijn heupen vastgrijpen, onze lichamen tegen elkaar gedrukt. "Leen, je voelt goed," kreunt hij tegen mijn lippen. "Té goed."
"Over gisteren," begin ik ademloos als we even op adem komen.
"Dat was…"
"Een vergissing?" Mijn stem is ijskoud. "Als je dat woord nog één keer gebruikt, geef ik je zo'n harde stomp in je ballen dat je de komende tien jaar niet zou misstaan in een kinderkoor."
Een schim van een glimlach verschijnt op zijn gezicht. "Ik wou 'heerlijk' zeggen," zegt hij snel.
"Carl, ik snap het niet. Ik hou van jou, jij van mij, en toch wil je dit niet."
"Ik…"
"Oh wacht, je houdt niet van mij?"
"Toch wel."
Ik hou mijn handen stevig samengevouwen. "Wat is er dan, in godsnaam?"
Carl zucht en strijkt met een hand onzeker door zijn haren. De spanning is te snijden. "Ik," zegt hij uiteindelijk, zo zacht dat ik hem nauwelijks versta, "ik moet je iets vertellen."
Ik open mijn mond om te reageren, maar de woorden blijven hangen als ik de blik in zijn ogen zie. Een mengeling van schuld en pure, naakte paniek. Ik krijg het benauwd.
"Ik weet niet hoe ik dit moet zeggen." Hij perst zijn lippen op elkaar. "Het spijt me."
"Waar heb je spijt van?" vraag ik bits. Hij kan geen spijt hebben van de kus, dat kan gewoon niet.
Hij kijkt weg, zijn blik schiet door de gang. "Ik ben niet eerlijk geweest, Leen."
Ik knipper langzaam met mijn ogen. "Waarover?"
"Dit," roept hij bijna uit, een gebaar makend naar de ruimte tussen ons. "Jij en ik."
Mijn nagels graven in mijn handpalmen. "Ik begrijp het niet." Het klinkt zwak en zielig. Mijn gezicht wordt bleek. "Wat scheelt er?"
"Het wordt me allemaal te veel." Carl sluit zijn ogen, zijn gezicht vertrokken van pijn. "Ik had nooit verwacht dat het… dat het zo snel zo serieus zou worden. Ik dacht dat ik het kon controleren, sturen. Maar…"
"Je bent niet verliefd, hè," concludeer ik, mijn hart een brok ijs.
"Oh jawel," zegt hij, en hij kijkt me aan met een blik vol wanhoop. "Dat is juist het fucking probleem."
Ik verstijf. "Waarom wil je dit dan niet?"
"Omdat ik niks serieus wil! Ik wil me concentreren op mijn studies, een leven opbouwen, ik kan dit niet aan!"
"En daar pas ik niet tussen?"
Hij kijkt me aan met een troebele, gekwelde blik. "Toch wel, en dat is het erge. Maar ik… ik ben niet eerlijk geweest."
"Waar heb je het verdomme over, Carl?!"
Hij haalt diep adem, alsof hij op het punt staat van een hoge klif te springen. Zijn stem is een doodse fluistering.
"Het was een weddenschap."
"Een wat?" Het woord is een echo, zonder betekenis.
De wereld stopt met draaien. De geluiden van de gang vervagen tot een verre, holle ruis. Het enige wat ik zie is zijn gezicht, zijn mond die de woorden vormt die alles vernietigen.
"Een weddenschap. Ik had met Els gewed… dat het me zou lukken je binnen te doen."
De woorden van mijn moeder hangen in de kamer, zwaar en giftig. Ik zit in de zetel, ineengedoken, mijn hoofd in mijn handen begraven alsof ik de wereld kan buitensluiten. Naast me zit Carl. Hij is geen persoon meer. Hij is een object, een standbeeld van porselein, bleek en breekbaar. Hij staart wezenloos voor zich uit naar een punt op de muur. Het is niet de stilte van iemand die geschrokken is. Het is een andere stilte. Een kille, afstandelijke stilte die een leegte trekt in de ruimte naast me, een leegte die kouder aanvoelt dan de woede van mijn moeder.
De gebeurtenissen van het voorbije half uur flitsen door mijn hoofd. De opwinding die door me heen gierde toen ik zijn paal in mijn handen hield, de onwennige maar vastberaden beweging van mijn hand. De euforie toen zijn ogen dichtvielen en zijn zacht gekreun de stilte vulde. De pure paniek toen de deur openvloog. De stem van mijn moeder: “Wat is dit hier?” De brandende schaamte toen haar blik over mijn naakte borsten gleed en daarna, met afschuw, naar het halfslappe geslacht van Carl. Dit is niet gênant. Dit is het einde van de wereld.
Mijn moeder staat voor ons. Ik dwing mezelf om mijn hoofd op te tillen. Ik verwacht een gezicht vertrokken van razernij, maar wat ik zie is erger. Veel erger. Ze kijkt me aan met een bodemloze teleurstelling, met een verdriet dat me recht in mijn hart treft. Ik had liever gehad dat ze kwaad was. Tegen woede kan je vechten. Tegen woede kan je schreeuwen, argumenteren. Ik had kunnen zeggen dat het mijn keuze was, mijn lichaam, dat ik eindelijk iemand had gevonden die me mooi vindt.
Maar tegen deze blik heb ik geen verweer. Ik voel me klein, vies, en het enige wat door me heen gaat is: ik heb haar vertrouwen beschaamd.
“Dit,” begint ze, haar stem gevaarlijk kalm, “wil ik nooit meer meemaken.”
“Ik anders ook niet,” mompel ik. “Zo… vernederend.”
“Mooi. Dan zijn we het daar ten minste over eens.”
Een vlaag van opstandigheid flakkert op. “Ik doe volgende keer de deur wel op slot.”
Haar mond valt open. “Dat bedoel ik niet, jongedame, en dat weet je verdomd goed!”
“Huh?”
“Ik wil niet dat jullie nog samen…”
“Ma!” onderbreek ik haar, paniek stijgt op. “Nee! Dat kan je niet doen… Ik zie Carl graag en…” In een reflex, een wanhopige zoektocht naar een bondgenoot, grijp ik naar Carls hand.
Maar zijn hand trekt zich terug. Bruusk. Alsof de mijne brandt. De schok is een fysieke klap. Mijn adem stokt. Mijn hoofd schiet naar hem toe. Hij staart nog steeds als een standbeeld voor zich uit, zijn kaak strakgespannen. Het is niet alleen dat hij zijn hand wegtrekt uit angst voor mijn moeder. Het is meer dan dat. Hij kijkt niet naar haar, hij kijkt weg van mij. De kille leegte naast me heeft nu een naam: afstand. Hij neemt afstand van mij. Op dit moment. Terwijl ik hem het hardst nodig heb.
“Het is nog altijd mijn huis,” klinkt mijn moeders stem, nu ijskoud en hard. Haar woorden zijn plotseling achtergrondgeluid. Het enige wat ik hoor is het oorverdovende zwijgen van Carl.
“Maar…”
“Geen maar, Leen! Ik wil het niet!”
“Er is niks gebeurd!” roep ik wanhopig, mijn ogen nog steeds op Carl gericht.
“En dat noem je niks?” De stem van mijn moeder wordt scherper.
“Je weet wat ik bedoel! We hebben niet…”
“Alleen maar omdat ik binnenkwam!”
Ik schud mijn hoofd, verslagen. Mijn aandacht is volledig bij de jongen naast me. De jongen die een uur geleden nog in mijn armen lag en nu een vreemde is. Ik geef hem een por in zijn zij. Het is alsof ik tegen marmer duw. “Zeg ook eens iets?” fluister ik smekend. Hij reageert niet. Hij knippert niet eens met zijn ogen. Hij heeft zich volledig afgesloten, niet alleen van mijn moeder, maar ook van mij. En die wetenschap doet meer pijn dan welke preek dan ook.
“Leen, je bent hier veel te jong voor,” vervolgt mijn moeder. Haar stem haalt me terug naar de confrontatie. Mijn hoofd schiet omhoog. De wanhoop over Carls verraad en de woede op mijn moeder versmelten tot een giftige cocktail. “Ik ben al zeventien,” sis ik. “En ik kan tellen, hoor,” ga ik meedogenloos door, mijn stem druipt van het sarcasme. “Ik ben zeventien. Jij bent zesendertig. Dat wil zeggen dat je achttien was toen je zwanger werd. En dus ben jij ook ongeveer op je zeventiende met seks begonnen…”
Het effect is verwoestend. Mijn moeder krimpt ineen. “Ik wil niet…,” fluistert ze, haar stem gebroken, “dat je dezelfde fouten maakt als ik toen.”
“Ben ik een fout?” vraag ik, de woorden koud en hard.
Ze kijkt me niet aan. Ze staat op en loopt naar de keuken. Bij de deur stopt ze. “Wacht maar tot je pa hiervan hoort.”
Dan is ze weg. De stilte die ze achterlaat is nog zwaarder dan haar aanwezigheid. Het wordt alleen gevuld door de ijskoude afstand van Carl. Zwijgend loop ik met hem naar de voordeur. De gang voelt kilometers lang. “Je had me best mogen steunen, hoor,” zeg ik, mijn stem klinkt hol. Mijn woede is weg, alleen een diepe, zeurende pijn is over.
Carl schudt zijn hoofd. Hij kijkt me nog steeds niet aan. “Het had niet mogen gebeuren.” Zijn woorden bevestigen mijn angst. Het gaat hem niet om mijn moeder. Het gaat hem om ons. “Het is nu eenmaal gebeurd. Ma draait wel bij.”
“Dat bedoel ik niet.”
Ik stop en dwing hem me aan te kijken. “Wat bedoel je dan wel?”
Hij haalt eindelijk zijn blik van de grond. Maar de passie, de liefde, de warmte… alles is weg. Zijn ogen zijn leeg. “Misschien heeft ze wel gelijk.”
Ik staar hem met open mond aan. “Hoezo?”
“Misschien zijn we te ver gegaan, Leen.”
“Het was fijn,” zeg ik, mijn stem een trillende fluistering. Het was meer dan fijn. Het was een openbaring. Jij was een openbaring.
“Dat was het zeker,” geeft hij toe, zijn stem is vlak. “Maar het was verkeerd.”
“Dat was het niet,” protesteer ik, de paniek klauwt nu echt in mijn borst. “We wilden dit allebei. Ja toch?”
Mijn vraag blijft hangen in de kille lucht van de gang. Het is geen vraag meer. Het is een smeekbede. Zeg me alsjeblieft dat je het niet meent. Zeg me alsjeblieft dat je niet dezelfde lege huls bent als de jongen die net weigerde mijn hand vast te houden. Maar hij zegt niets. Hij kijkt me alleen maar aan met die nieuwe, vreemde, lege ogen. En ik weet het. Ik heb hem niet alleen verloren aan de woede van mijn moeder, maar ook aan een onzichtbare vijand in zijn eigen hoofd. En ik sta er volkomen alleen voor.
De stilte in de gang hangt zwaar tussen ons in. Carl weigert me aan te kijken. Zijn blik is gefixeerd op een barst in de pleister op de muur, alsof dat het meest fascinerende patroon ter wereld is. Zijn hand woelt rusteloos door zijn haar, een nerveus, herhaaldelijk gebaar dat zijn innerlijke chaos verraadt. Dan, eindelijk, gaat zijn blik naar mij. Zijn ogen zijn niet leeg, ze zijn te vol. Volgepompt met een gevecht van emoties dat ik niet kan ontcijferen. Spijt? Angst? Walging? "Ik vind je echt leuk, Leen," begint hij, zijn stem is zacht, bijna gebroken en past totaal niet bij de stoere jongen die hij probeert te zijn. "En precies daarom vind ik dit zo moeilijk. Ik weet niet waar ik moet beginnen…" Hij zucht diep, een geluid van pure ellende. "Het spijt me."
Ik knipper met mijn ogen. Een, twee keer. Het spijt hem. Het woord echoot in de leegte van mijn hoofd. "Dat wat er gebeurd is," vervolgt hij, zijn ogen nu op zijn eigen voeten gericht als een beschuldigde in het beklaagdenbankje, "het had niet mogen gebeuren." De lucht wordt uit mijn longen geperst, alsof een onzichtbare hand mijn borstkas samendrukt. Het had niet mogen gebeuren. Heeft hij er spijt van? Het is een vuistslag, diep en hard, die me alle adem beneemt. Ik betreur het niet. Geen seconde. Geen milliseconde. Die kus… de herinnering flitst door me heen, zo levendig dat ik de geur van zijn huid bijna weer kan ruiken. De manier waarop zijn handen mijn huid in brand zetten. De intieme, geheime, adembenemende handeling in mijn slaapkamer… Voor mij was dat het bewijs. Het onweerlegbare bewijs dat er zoiets bestaat als een oncontroleerbare, allesverslindende aantrekkingskracht. Een smachten dat zo heerlijk is dat er letterlijk vonken ontstonden toen onze lippen elkaar raakten. En dat betreurt hij?
Carl kijkt weg, knijpt zijn ogen even dicht alsof hij hoofdpijn heeft. "Ik wist niet waarmee ik bezig was."
"Dat meen je niet." Mijn stem is een onherkenbaar, hoog piepgeluid, het geluid van iets dat breekt. Een kluwen van woede, ongeloof en diepe, stekende pijn borrelt op in mijn borst. Hij zegt niets. Zijn kaken zijn zo stevig op elkaar geklemd dat ik de spieren in zijn wangen zie trillen. Ik kijk hem aan, en de drang om hem hard in zijn maag te rammen, om een fysieke reactie uit te lokken, is overweldigend. "Was het echt zo slecht voor jou?"
Zijn hoofd schiet mijn kant op, zijn ogen groot van schrik. "Nee! Dat is niet wat ik bedoel. Het was heerlijk, het was…"
"Dat heb je verdomme helemaal correct!" onderbreek ik hem, mijn stem nu hard en scherp, vol venijn. "Het was zalig! Jij kuste me. Jij raakte me aan. Jij hebt me uitgekleed! Jij was het!"
"Ik weet wat ik gedaan heb, Leen! Het was alleen… verkeerd."
"Wil je me niet meer?" Een brandend, vernederend gevoel overspoelt me als een golf kokend water. Mijn handen ballen zich tot vuisten, mijn nagels graven in mijn handpalmen. "Je moest toch iets voelen? Je had dat niet kunnen doen zonder gevoel, want dan ben je een leugenaar of een psychopaat!" Mijn hart raast als een op hol geslagen trein. Ik voel me dom, naïef, gebruikt. Pijn vult mijn hele lijf, en hij moet de emotionele ravage in mijn ogen zien, want hij zucht en sluit opnieuw zijn ogen, alsof hij het niet kan aanzien.
"Kut," zegt hij zacht. "Zo bedoel ik het niet. Ik…"
"Volgens mij wel!" schreeuw ik, en ik zet instinctief een stap achteruit, de koude muur in mijn rug. Ik heb me nog nooit van mijn leven zo stom, zo ontzettend dom gevoeld. "Je had niet duidelijker kunnen zijn."
Hij vloekt weer, een binnensmonds, gefrustreerd geluid. "Het is een beetje uit de hand gelopen, dat kan toch gebeuren?"
Mijn wenkbrauwen vliegen omhoog. De pijn maakt plaats voor bijtend, hysterisch sarcasme. "O, 'kan gebeuren'? Zeg eens, gebeurt dat vaker bij jou? Is dat een hobby van je? Gebeurt het zomaar dat je een meisje kust en uitkleedt? Glijdt je broek wel eens spontaan naar beneden en belandt een meisjeshand dan toevallig op je stijve pik? Dat moet wel een heel vreemd, heel druk leven zijn dat jij leidt!"
"Leen, je bent een mooi meisje en ik ben een jongen en soms…"
"Och, hou toch je bek!" De woorden zijn als spuug in zijn gezicht.
Carls ogen worden groot van schrik. Hij deinst een beetje achteruit.
"Waag het niet," sis ik, en ik zet een stap naar voren, mijn vinger beschuldigend op hem gericht. "Waag het niet om die zin af te maken. Waag het niet om wat er gebeurd is te reduceren tot een of ander goedkoop, biologisch excuus alsof je een holbewoner bent zonder zelfbeheersing!"
"Ik voel me tot je aangetrokken, Leen! Dat is alles wat ik probeer te zeggen!"
"Je wilt me, maar je doet er niets mee? Je vindt dat we ermee moeten ophouden? Wat is dat voor zieke, gestoorde logica?"
"Leen, verdomme!" schreeuwt hij nu ook, zijn frustratie wint het van zijn kalmte. De schreeuw echoot in de smalle gang.
"Nee, jij verdomme! Je kan me niet zomaar kussen en me het gevoel geven dat ik de enige op de wereld ben, om me daarna te vertellen dat het een vergissing was! Dat is wreed! Dat voelt verschrikkelijk!" Ik draai me bruusk om. Ik moet hier weg. Nu. Voordat ik hem een mep verkoop of in een huilend hoopje ellende in elkaar zak. "Ik zie je morgen wel op school," pers ik eruit, mijn rug naar hem toegekeerd.
"Leen!" Hij reikt naar me, maar ik heb al afstand genomen. "Leen, je begrijpt het niet!"
Een nerveus, half hysterisch lachje ontsnapt aan mijn lippen, terwijl de vernedering door me heen brandt. Ik draai me half om, mijn gezicht een masker van gekwetste trots. "O, jawel. Ik weet zeker dat ik het begrijp. Je betreurt het. Je hebt spijt. Ik snap het. Ik ben weerzinwekkend, een vergissing. Je wilt me niet meer. Sorry dat ik dat niet meteen zag. Sorry omdat ik verliefd op je ben. Sorry dat ik dacht dat het wederzijds was. Ik kan je niet dwingen. Het maakt niet uit." Ik kijk hem niet meer aan. Ik kan het niet. Mijn blik is vastgenageld aan de deurknop, mijn enige ontsnapping. "Dan laat ik je maar met rust."
"Liefje…"
"Noem me niet zo!" bits ik, het woord voelt als een messteek in een verse wonde.
Carl steekt zijn arm naar me uit, maar ik ontwijk zijn greep met een snelle, katachtige beweging. "Doe dit nu niet. We moeten praten…"
"Wij moeten niets! Rot op!" Met een laatste, wanhopige krachtsinspanning ruk ik de voordeur open en gooi hem met een harde klap voor zijn neus dicht. De dreun galmt door de gang. Ik blijf staan, mijn voorhoofd tegen het koude, trillende hout gedrukt, mijn ademhaling een serie van snelle, hijgende uithalen. Ik luister. Ik wacht op een klop. Op een stem. Op iets. Maar er komt niets. Geen voetstappen die weglopen, geen stem die mijn naam roept. Alleen de oorverdovende, absolute stilte van zijn afwezigheid. Langzaam glijd ik met mijn rug langs de deur naar beneden, tot ik ineengezakt op de grond zit. En dan komen de tranen. Stille, hete, brandende tranen die een spoor trekken door de puinhoop die mijn leven is geworden.
Ik struikel de trap op naar mijn kamer. De deur smijt ik achter me dicht, een holle, onbevredigende klap in de stilte van het huis. Ik gooi me op bed en begraaf mijn gezicht in de vertrouwde geur van mijn kussen. De schreeuw die volgt is geluidloos, een pure, innerlijke explosie van pijn die wordt gesmoord door het dons. Dan komen de tranen. Geen stille, waardige tranen, maar lelijke, kinderlijke, hartverscheurende snikken die mijn hele lichaam doen schokken alsof ik onder stroom sta.
Wat ik heb gezegd, moest gezegd worden. Elk bijtend, sarcastisch woord was verdiend. Maar het brengt geen verlichting, geen triomf. Dit hele gedoe kwelt me, vreet aan me als een zuur. Want onder de woede en de vernedering ligt de ondraaglijke, naakte waarheid: ik wil hem nog steeds. Ik wil Carl nog altijd zo dolgraag, dat het een fysieke pijn is, een zeurende leegte in mijn borst. Ik weet wat ik voelde toen hij me kuste. Ik weet dat hij gek op me was. Zijn lichaam sprak een taal die niet kon liegen. De manier waarop hij naar adem hapte, zijn hart dat als een gek tekeerging onder mijn handpalm, de bezitterige greep van zijn vingers in mijn heupen… dat was echt. Het moest wel echt zijn. Maar blijkbaar is dat alles niet voldoende voor hem. Hoe kan iets zo snel van zo perfect naar zo onherroepelijk kapot gaan? Dit is toch niet mijn schuld? Of wel? De vraag sluipt mijn gedachten binnen als een gifslang, en ik heb geen antwoord.
Ik slik, maar de brok in mijn keel blijft waar hij is, hard en pijnlijk. Ik pak een kussen en klem het met al mijn kracht tegen mijn borst. Ik knijp mijn ogen dicht tot ik sterretjes zie. Ik voel me zo leeg vanbinnen, uitgehold, een omhulsel. Ik blijf liggen en staar naar de rode, digitale cijfers van de wekker op mijn nachtkastje. Ik zie de minuten als een marteling wegtikken, elke seconde voelt als een echo van zijn afwijzing.
Dan, een zacht geklop op de deur.
"Ga weg!" roep ik, mijn stem een overslaande, natte puinhoop.
"Ik ben het," klinkt een kalme, vertrouwde stem.
"Ga weg, pa."
Maar de klink gaat omlaag. Even later staat hij in de deuropening, een grote, stille aanwezigheid in de chaos van mijn kamer. Zijn blik glijdt over de kleren op de grond, mijn schooltas in een hoek, en landt dan op mij.
"Als je gekomen bent om me een preek te geven, kun je beter omdraaien."
"Waarom zou ik dat doen, kleine meid?" Hij komt binnen en gaat op de rand van mijn bed zitten. De matras zakt een beetje onder zijn gewicht.
Ik kijk hem aan met mijn betraande, gezwollen ogen en dan breek ik opnieuw. Het is de vriendelijkheid in zijn stem die het hem doet. Ik stort me in zijn armen en huil tegen zijn schouder, een stortvloed van alle pijn en verwarring van de laatste dagen.
"Je houdt enorm veel van hem, niet?" vraagt hij zacht, zijn grote, onhandige hand streelt over mijn rug.
Ik haal mijn schouders op, een hopeloos gebaar tegen zijn borst. Wat maakt het uit? "Het is toch allemaal voorbij. Ma heeft hem weggejaagd," snik ik.
"Dat heeft ze niet, kleine meid. Ze is gewoon geschrokken. En ze is bang, omdat ze van je houdt. Ze ziet haar eigen kleine meid groot worden en dat is eng. Praat straks eens met haar, als alles wat gekalmeerd is."
"Hij heeft het uitgemaakt," fluister ik, de woorden smaken bitter.
Pa kijkt me verbaasd aan. "Hij draait wel bij. Jongens zijn soms idioten. Zeker als ze bang zijn voor hun eigen gevoelens."
"Wat moet ik nu doen?" jammer ik.
Mijn pa glimlacht, een kleine, wijze glimlach. "Ga morgen naar hem toe. Bied hem je excuses aan en…"
"Ik heb niks verkeerd gedaan!" reageer ik fel, en ik trek me een beetje terug, de woede flakkert weer op.
"Dat weet ik," zegt hij kalm. "Maar in de liefde, Leen, moet je af en toe je trots inslikken. Het gaat er niet om wie er gelijk had of wie de eerste steen wierp. Het gaat erom dat je het weer goedmaakt. Dat je de brug herstelt."
"Denk je dat hij me nog wil?" Een fragiel, bijna onzichtbaar sprankeltje hoop verschijnt in de duisternis.
"Kleine meid, dit is je eerste grote liefde en je eerste grote ruzie. Hopelijk wordt het je enige liefde, maar dit wordt zeker niet jullie laatste ruzie. Zo werkt het nu eenmaal. Maar daarom gaat Carl je niet ineens minder leuk vinden. En als hij dat wel doet, dan is hij een eikel die je niet verdient. Maar zo schat ik hem niet in. Geef hem wat tijd. Het komt wel weer goed."
Ik bijt op mijn onderlip, terwijl ik zijn woorden laat bezinken. Ze klinken redelijk. Ze klinken als hoop. "Denk je dat ik nu naar hem toe moet gaan?"
"Nee. Geef hem vannacht wat tijd om af te koelen. En geef die ook aan jezelf."
"Je hebt gelijk." Ik zucht en leg mijn hoofd weer tegen zijn schouder. De storm in mij is een beetje geluwd.
"Je ziet hem morgen op school. Probeer hem dan geen verwijten te maken. Luister gewoon."
Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Het is mijn mantra, een gebed, terwijl ik de volgende dag met loden schoenen door de overvolle gangen van de school slof. Ik zie hem bij zijn kluisje, en mijn hart krimpt samen.
"Hoi," weet ik amper uit te brengen.
Heel even kijkt hij me aan, een flits van iets onleesbaars – pijn? schuld? – in zijn ogen. Dan zegt hij snel "hoi" terug, gooit zijn kluisje met een klap dicht. Hij staat daar wat te staan. Dat is het. Geen kus, geen aanraking, geen glimlach. Niets. En die leegte doet pijn. Fysiek pijn. Het maakt me triest en tegelijkertijd laaiend. Want het is hij geweest die me wekenlang heeft opgejaagd. Hij, met zijn kusjes, zijn strelingen, zijn gedichten. Hij heeft me gedrogeerd met een overdosis verliefdheid, me doen smelten als ijs in de zon, om me daarna kil weg te duwen in de vrieskou. Dat besef verlamt me.
Ik wil me omdraaien, vluchten voor ik hier, te midden van lachende en pratende klasgenoten, in tranen uitbarst.
"Leen, wacht." Mijn maag keert zich om. "Blijven we vrienden?" vraagt hij. Vrienden? Het woord is een belediging. Een klap in mijn gezicht. Na wat we hebben gedeeld? Na de geheimen, de aanrakingen, de bekentenissen? Ik wil schreeuwen. Ik wil veel meer dan dat.
Hij pakt mijn pols vast, zijn greep is licht maar dwingend. "Leen? Zijn we vrienden?" Zijn duim begint langzame, verraderlijke cirkeltjes te draaien op de gevoelige huid van mijn pols. Die lichte aanraking, zo vertrouwd, zo intiem, veroorzaakt kortsluiting in mijn hersenen. Alle woede, alle logica, alle trots smelt weg.
"Ja," mompel ik, mijn stem gebroken.
"Mooi," zegt hij, opgelucht. "Leen, ik…"
Nog voor hij zijn zin kan afmaken, handel ik. In een pure, wanhopige opwelling trek ik hem aan zijn shirt naar me toe en duw ik mijn mond op de zijne. Het is een eis, een vraag, een protest en een overgave in één. Ik voel een schok van verrassing door zijn lichaam gaan. Dan verbreek ik de kus en kijk ik hem vragend aan. Voel je dit? Dit is geen vriendschap!
Hij kijkt me aan, zijn ogen donker en verward. "Geloof je in het lot?" vraagt hij.
De vraag komt uit het niets. "Dat sommige dingen voorbestemd zijn?" mompelt hij, terwijl hij met een hand over mijn gezicht streelt. "Dat je sommige dingen gewoon niet kunt tegenhouden, hoe hard je ook probeert?"
"Waarom zou je dit willen tegenhouden?" fluister ik. En terwijl ik hem opnieuw kus, voel ik hoe zijn handen mijn heupen vastgrijpen, onze lichamen tegen elkaar gedrukt. "Leen, je voelt goed," kreunt hij tegen mijn lippen. "Té goed."
"Over gisteren," begin ik ademloos als we even op adem komen.
"Dat was…"
"Een vergissing?" Mijn stem is ijskoud. "Als je dat woord nog één keer gebruikt, geef ik je zo'n harde stomp in je ballen dat je de komende tien jaar niet zou misstaan in een kinderkoor."
Een schim van een glimlach verschijnt op zijn gezicht. "Ik wou 'heerlijk' zeggen," zegt hij snel.
"Carl, ik snap het niet. Ik hou van jou, jij van mij, en toch wil je dit niet."
"Ik…"
"Oh wacht, je houdt niet van mij?"
"Toch wel."
Ik hou mijn handen stevig samengevouwen. "Wat is er dan, in godsnaam?"
Carl zucht en strijkt met een hand onzeker door zijn haren. De spanning is te snijden. "Ik," zegt hij uiteindelijk, zo zacht dat ik hem nauwelijks versta, "ik moet je iets vertellen."
Ik open mijn mond om te reageren, maar de woorden blijven hangen als ik de blik in zijn ogen zie. Een mengeling van schuld en pure, naakte paniek. Ik krijg het benauwd.
"Ik weet niet hoe ik dit moet zeggen." Hij perst zijn lippen op elkaar. "Het spijt me."
"Waar heb je spijt van?" vraag ik bits. Hij kan geen spijt hebben van de kus, dat kan gewoon niet.
Hij kijkt weg, zijn blik schiet door de gang. "Ik ben niet eerlijk geweest, Leen."
Ik knipper langzaam met mijn ogen. "Waarover?"
"Dit," roept hij bijna uit, een gebaar makend naar de ruimte tussen ons. "Jij en ik."
Mijn nagels graven in mijn handpalmen. "Ik begrijp het niet." Het klinkt zwak en zielig. Mijn gezicht wordt bleek. "Wat scheelt er?"
"Het wordt me allemaal te veel." Carl sluit zijn ogen, zijn gezicht vertrokken van pijn. "Ik had nooit verwacht dat het… dat het zo snel zo serieus zou worden. Ik dacht dat ik het kon controleren, sturen. Maar…"
"Je bent niet verliefd, hè," concludeer ik, mijn hart een brok ijs.
"Oh jawel," zegt hij, en hij kijkt me aan met een blik vol wanhoop. "Dat is juist het fucking probleem."
Ik verstijf. "Waarom wil je dit dan niet?"
"Omdat ik niks serieus wil! Ik wil me concentreren op mijn studies, een leven opbouwen, ik kan dit niet aan!"
"En daar pas ik niet tussen?"
Hij kijkt me aan met een troebele, gekwelde blik. "Toch wel, en dat is het erge. Maar ik… ik ben niet eerlijk geweest."
"Waar heb je het verdomme over, Carl?!"
Hij haalt diep adem, alsof hij op het punt staat van een hoge klif te springen. Zijn stem is een doodse fluistering.
"Het was een weddenschap."
"Een wat?" Het woord is een echo, zonder betekenis.
De wereld stopt met draaien. De geluiden van de gang vervagen tot een verre, holle ruis. Het enige wat ik zie is zijn gezicht, zijn mond die de woorden vormt die alles vernietigen.
"Een weddenschap. Ik had met Els gewed… dat het me zou lukken je binnen te doen."
Lees verder: Verlangen - 11: Waarom Doet Het Zoveel Pijn?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10