Door: Leen
Datum: 05-11-2021 | Cijfer: 9.5 | Gelezen: 4202
Lengte: Lang | Leestijd: 31 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Dagboek, Dating, Pijn, Tiener, Verlangen,
Lengte: Lang | Leestijd: 31 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Dagboek, Dating, Pijn, Tiener, Verlangen,
Vervolg op: Verlangen - 10: De Preek
Waarom Doet Het Zoveel Pijn?
Ik kan niet huilen. Het brandende gevoel is er, maar de tranen komen niet. Het is alsof er diep vanbinnen iets is geknapt, een essentieel mechanisme dat voorgoed kapot is. Ik staar naar een plek op de vuile linoleumvloer van de schoolgang. De wereld om me heen is een waas van geluid en kleur, een film waar ik niet langer deel van uitmaak. Ik ben een holle huls. Leeg.
"Leen?" De stem van Maria dringt van ver tot me door, als door een dikke laag watten. "Wat scheelt er? Je bent lijkbleek."
Ik reageer niet. Ik kan niet. Wat zeg je? Hoe geef je woorden aan deze totale, allesomvattende vernietiging? Ik zit nog volop te bedenken wat ik in godsnaam moet zeggen, niet alleen tegen haar, maar tegen de hele wereld, tegen mezelf. Ze legt een hand op mijn schouder, schudt me zachtjes. Wanneer ik nog steeds niet reageer, pakt ze mijn pols vast en trekt voorzichtig mijn handen van mijn gezicht. Ze deinst een beetje achteruit als ze mijn uitdrukking ziet.
"Zeg eens iets, Leen. Je maakt me bang." Haar ogen, normaal zo helder en spottend, zijn donker en vol oprechte zorg. We kijken elkaar aan, en in de spiegel van haar bezorgdheid zie ik mijn eigen gebrokenheid. Op dat moment weet ik het. Ik kan dit niet alleen aan. De last is te zwaar, het geheim te giftig.
"Ik denk… ik denk dat Carl en ik uit elkaar zijn."
Even valt er een stilte. Maria verwerkt de informatie. Dan gilt ze, een scherp, ongelovig geluid dat een paar hoofden onze kant op doet draaien. "Wat?!"
"Eigenlijk weet ik niet eens of we ooit wel iets hadden," fluister ik.
"Wat bedoel je? Leen, ik heb jullie samen gezien. De manier waarop jullie naar elkaar keken… Jullie waren een stel. Het meest verliefde stel van de hele school."
Elk woord is een nieuwe messteek. Ik voel een golf van misselijkheid opkomen. "Het doet er niet meer toe. Het is voorbij."
"Wat is er gebeurd?" vraagt ze, haar stem nu zacht en dwingend.
Ik haal diep adem, verzamel alle moed die ik nog in me heb en kijk haar strak aan. Ik moet het hardop zeggen, om het echt te maken. Om het monster een naam te geven. "Het was allemaal een weddenschap."
Maria fronst, haar gezicht een en al verwarring. "Waar heb je het over?"
Een droog, bitter lachje ontsnapt aan mijn lippen, een afschuwelijk geluid. "Hij heeft geen gevoelens voor mij. Nooit gehad. Hij had met Els gewed dat hij me zou verleiden. Dat het hem zou lukken om me… binnen te doen."
Ik zie de puzzelstukjes in haar hoofd op hun plaats vallen. De verwarring op haar gezicht maakt plaats voor horror, en dan, voor iets veel gevaarlijkers. Haar gezichtsuitdrukking wordt hard, haar ogen vernauwen zich tot spleetjes. Een ijzige stilte valt tussen ons, en dan explodeert ze. Niet luid, maar met een ingehouden, sissende woede die veel angstaanjagender is. "Die godverdomde. Vuile. Klootzak," sist ze, elk woord een venijnige pijl. "Ik ga hem straks opzoeken. Ik zweer het je, Leen, ik zoek hem op en ik zeg hem verdomme wat ik van hem denk. En van die trut van een Els."
Wanneer ik opnieuw mijn mond opendoe, hoor ik mijn eigen stem trillen van een ingehouden snik. "Wat moet ik nu doen, Maria?" De woede op haar gezicht maakt plaats voor tederheid. Ze slaat een arm om mijn schouders en trekt me tegen zich aan. Ik bied eerst wat weerstand, maar geef er dan aan toe. Ik leun tegen haar aan, en het is alsof er een dam breekt. De leegte wordt gevuld door een oceaan van pijn, en ik begin te huilen. Stille, diepe, hartverscheurende snikken die mijn hele lichaam doen schokken.
"Gaat het wel?" vraagt ze zacht na een tijdje. Ik schud mijn hoofd, maar knik dan toch langzaam. Een gek, tegenstrijdig gebaar dat perfect weergeeft hoe ik me voel. Ze pakt mijn hand en knijpt er zachtjes in, een anker in de storm.
"Je houdt nog van hem, niet?"
Ik knik opnieuw, terwijl ik tevergeefs mijn tranen probeer te bedwingen. Mijn ogen doen pijn, mijn keel en mond zijn kurkdroog en mijn slapen bonzen op het ritme van mijn snikken.
"Dan kan je maar één ding doen…"
Ik kijk haar vragend aan, mijn gezicht een natte puinhoop.
"Met hem praten. En proberen te luisteren."
"Maar… Hoe? Hoe kan ik hem ooit nog vertrouwen na wat hij heeft gedaan? Alles was een leugen."
"Ik heb niet gezegd dat het makkelijk wordt," zegt ze zacht. "En ik wil hem nog steeds in elkaar slaan. Maar misschien moet je gewoon eens in alle rust naar zijn kant van het verhaal luisteren. Carl is geen door en door slecht persoon, Leen. Hij is een toffe kerel, maar hij is een idioot. En hij is beïnvloedbaar. Misschien heeft hij zich door die slang van een Els laten overhalen zonder echt aan de gevolgen te denken. Hij kan het vast wel uitleggen."
Ik knik, hoewel elk deel van mij protesteert.
"Hij geeft echt om je," vervolgt ze, alsof ze mijn gedachten kan lezen. "Dat zag ik. Dat zag iedereen."
Ik kijk haar aan. Voor het eerst sinds de wereld instortte, voel ik een minuscuul, fragiel sprankeltje hoop. "Ik weet het," fluister ik. En dat is het ergste. Ik weet het.
"Ik ben er zeker van dat hij nog gevoelens voor jou heeft," herhaalt ze met overtuiging. "Dat ligt er nogal dik bovenop."
Ik word warm vanbinnen wanneer ik daaraan denk. Het is een warme, verraderlijke gedachte, een druppel honing in een beker vol gif. Het is fijn dat anderen het zo zien. Maar het gevoel wordt onmiddellijk overspoeld door de brandende schaamte. Ik voel me zo dom, zo ontzettend dom, omdat ik er zo diep ben ingetrapt.
"Maar…" onderbreekt Maria mijn gedachten.
Ik zucht. "Nu komt het 'we hebben het verkloot'-gedeelte?"
"Ja en nee." Ze glimlacht, een kleine, dappere glimlach. "Elke relatie heeft zijn ups en downs. Ruzies, zelfs gigantische, hartverscheurende ruzies, horen er nu eenmaal bij."
"Denk je?"
Haar glimlach wordt breder. Ze beweegt naar me toe en klopt bemoedigend op mijn arm. "Het komt wel weer goed. Misschien niet vandaag, en misschien niet morgen. Maar het komt goed."
Ik glimlach terug, een waterige, trillende poging. "Dank je." Het is een gefluisterd woord, maar het draagt het gewicht van de hele wereld. Dank je dat je hier bent. Dank je dat je me niet alleen laat. Dank je dat je me een heel klein beetje hoop geeft.
Tijdens de middagpauze probeer ik me onzichtbaar te maken op een bankje in de uithoek van de speelplaats, maar het is tevergeefs. Een schaduw valt over me heen. Ik hoef niet op te kijken om te weten wie het is. Zijn geur, een mix van zijn unieke, warme lichaamsgeur en de vage hint van wasmiddel, is al genoeg om de haren in mijn nek overeind te doen staan.
"Hoe gaat het met je?"
De vraag is zo absurd, zo normaal, zo pijnlijk banaal dat er een geluid uit mijn keel ontsnapt. Het is geen lach, het is het geluid van iets dat breekt. Rauw en lelijk. Mijn borstkas trekt samen tot het punt dat ik denk dat ik een hartaanval krijg. Ik krijg geen lucht, de pijn van gisteren snijdt met vernieuwde kracht door me heen.
"Leen, we moeten praten." Zijn stem klinkt ineens heel dichtbij.
Ik herinner me de woorden van mijn vader. Luister gewoon. Ik probeer het, echt waar. Ik probeer de volwassen, vergevensgezinde persoon te zijn. Maar op dit moment doet het nog te veel pijn. Het is een open, etterende wonde en zijn aanwezigheid is als zout dat erin gestrooid wordt.
Ik schud mijn hoofd, mijn blik strak op mijn knieën gericht. "Nu niet," piep ik, mijn stem een zwak, hees gefluister.
"Leen, het spijt me zo." Zijn kaak vertoont een gespannen trekje. Hij meent het. Ik zie het. Maar het maakt de pijn niet minder.
Ik draai me van hem weg, een duidelijke, fysieke afwijzing. Maar hij accepteert het niet. Hij grijpt mijn arm, zijn vingers sluiten zich om mijn biceps en hij draait me weer naar zich toe. Mijn adem stokt. Zijn aanraking, die gisteren nog zo hemels was, voelt nu als een brandmerk, een claim waar hij geen recht meer op heeft. En dat is het. De trigger. Mijn zelfbeheersing, al flinterdun, knapt als een elastiekje waar te hard aan wordt getrokken. Ik ruk mijn arm los en duw met beide handen, met al de kracht van mijn woede en verdriet, tegen zijn borstkas. Hij is er niet op bedacht en strompelt een stap achteruit. Zijn wenkbrauwen schieten omhoog in pure verbazing. "Duwde je me nu?" Zijn ongeloof, zijn schok, alsof ik degene ben die hier onredelijk is, maakt me razend. Mijn verdriet wordt even vergeten, weggespoeld door een golf van pure, hete woede. Dus duw ik hem opnieuw, harder dit keer. Ik adem zwaar, mijn neusvleugels trillen.
"Ga weg," sis ik, elk woord een druppel gif.
"Leen, we moeten praten, we kunnen dit niet…"
Mijn nekharen gaan overeind staan. "Meen je dat verdomme nu echt?" onderbreek ik hem, mijn stem is nu een snauw.
Hij krimpt een beetje ineen door mijn toon. "Je hoeft niet te schelden."
"Ik scheld godverdomme wanneer ik wil!" blaf ik. "Verdomme."
Zijn lippen vertonen zenuwtrekjes en op een of andere manier maakt dat me nog kwader. "Misschien kunnen we vanavond samen een ijsje eten? Net als voorheen."
De absurditeit van de vraag is zo immens dat ik even sprakeloos ben. Dan barst ik los. "Ik heb schijt aan ijsjes!" schreeuw ik. Een paar leerlingen die verderop staan te praten, kijken onze kant op. Het interesseert me niet. "Wat heeft dit nu weer te betekenen? Is dat onderdeel van je nieuwe plan? Vrienden blijven en af en toe een ijsje eten? Dacht het niet!"
"We moeten praten, Leen."
"Waar moeten we het dan over hebben, Carl? Over de regels van onze vriendschap? Over het weer?"
"Dat weet je best. Over gisteren."
"Gisteren heb je me duidelijk gemaakt dat je me niet meer wilt. Meer hoef ik niet te weten."
Zijn ogen worden groter. "Dat is niet waar, en dat weet je best."
Mijn hart gaat als een razende tekeer. "Oh, dat is waar ook. Je wilt me wel, maar je betreurt het. Je bent enkel geïnteresseerd in platte seks. Dat was de deal, toch?" Ik spuug de woorden bijna uit. "Waarvoor had je gewed, trouwens? Een bak bier? Vijftig euro?"
Carl verstijft. Zijn gezicht wordt lijkbleek. "Leen, verdomme!"
"Zwijg! Echt, hou gewoon je mond. Dit is geen spel. Het is beledigend. Je hebt me vernederd." Ik buig voorover en pak mijn rugzak van de grond. Ik moet hier weg, nu, voordat ik hem op zijn kop timmer of in een huilend hoopje instort.
"Ik vind je leuk, Leen." Zijn stem is een wanhopige, laatste poging.
Ik draai me half om, mijn gezicht een masker van pijn en minachting. "Hoe? Hoe kan ik dat nu geloven als alles wat we hadden een leugen is? Een zieke grap?"
"Niet alles, Leen." Zijn stem breekt bijna. "Echt niet."
Ik loop weg, mijn rug recht, mijn schouders gespannen, en laat hem daar staan. Elke stap voelt als een overwinning, een daad van zelfbehoud. Maar zijn laatste woorden echoën in mijn hoofd, een wanhopige, gebroken kreet. “Niet alles, Leen. Echt niet.” Ik merk dat hij het meent. Ik hoor de oprechte pijn in zijn stem, en die wetenschap maakt het op een of andere manier duizend keer erger. Want als hij het meent, als niet alles een leugen was, wat waren we dan wel? Wat blijft er dan nog over, behalve deze puinhoop?
Carl loopt achter me aan. "Ik kan niet enkel vrienden met je zijn," zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen hem, terwijl ik doorloop. "Want ik hou van je en je hebt me pijn gedaan. Heel veel pijn."
“Leen, alsjeblieft, laat het me nog een keertje uitleggen.”
Een vloek ontsnapt door mijn tranen heen, een lelijk, bitter geluid. "Ik wou dat je eerder had besloten me de waarheid te vertellen." Mijn stem verdwijnt in een gesnik. Ik blijf even staan, mijn rug nog steeds naar hem toegekeerd. "Ik wou dat je erover had nagedacht voordat ik me volledig aan jou had gegeven."
Ik wil verder lopen, vluchten, maar ik ben bevroren. Hoe kon het allemaal zo fout lopen? Oh God, ben ik nu echt zo dom geweest.
"Leen! Kom op, doe dit nu niet. We moeten..." Zijn stem is dichterbij. Ik voel zijn aanwezigheid achter me.
"Wij moeten niets," zeg ik, zonder me om te draaien.
"Ga nu niet met me in discussie, Leen." Hij blijft me volgen. De geur van zijn huid, de warmte die van zijn lichaam afstraalt… het is een marteling. "Laat ons het alsjeblieft nog één keer proberen. Praten. Echt praten."
Een deel van me, het trotse, gekwetste deel, wil schreeuwen dat hij kan oprotten. Maar een ander deel, het deel dat nog steeds hopeloos van hem houdt en zich de raad van mijn vader herinnert, wint het uiteindelijk. Ik stop en adem diep in, de lucht voelt scherp en koud in mijn longen.
"Oké," zeg ik uiteindelijk, mijn stem is een hees gefluister. Hij legt een hand op mijn arm, een gebaar van opluchting. Ik krimp ineen. "Maar je hoeft mijn arm niet vast te houden."
Zijn ogen glinsteren, een mengeling van hoop en onzekerheid. "Wat als ik dat wil?"
Ik blijf staan en kijk hem recht aan, mijn blik hard en koud. "Je hebt het recht niet meer om me zomaar aan te raken."
Hij laat direct zijn hand zakken alsof hij zich brandt. "Sorry."
"Eén date," zeg ik, mijn stem klinkt vlak en zakelijk, een schild voor de chaos vanbinnen. "Gewoon om alles uit te praten. Meer niet, Carl. We zijn geen vrienden meer. We zijn geen koppel. We zijn gewoon twee mensen die kort iets meer dan vrienden waren. Dat is alles." Mijn hart slaat een slag over wanneer ik de leugen hardop uitspreek.
De pijn op zijn gezicht is onmiskenbaar. "Denk je zo over ons?"
"Is dat niet wat je wilde?" kaats ik terug. "Geen serieuze dingen?"
"Nee," fluistert hij, en zijn stem breekt. "Nee. Ik hou van je en ik hoop dat je me op een dag kunt vergeven. Ook al weet ik dat je beter verdient." Voor het eerst zie ik tranen in de hoeken van zijn ogen glinsteren. Echte, onvervalste tranen. Het beeld treft me met de kracht van een stoot in mijn maag. Hij heeft pijn. Net als ik.
"Leen," begint hij, maar wat hij ook nog wil zeggen, het komt er niet uit. Hij schudt snel zijn hoofd, overweldigd door zijn eigen emoties, en draait zich abrupt om, alsof hij niet langer naar me kan kijken. Hij loopt weg. Ik sta daar, verward en verslagen, kijkend naar zijn terugtrekkende rug. De rollen zijn plotseling omgedraaid. Ik ben degene die achterblijft.
"Vanavond om zes uur in het ijssalon?" roep ik hem na, de woorden struikelen uit mijn mond voordat ik erover kan nadenken. Een laatste, wanhopige poging om deze fragiele overeenkomst vast te pinnen.
In de verte, zonder zich om te draaien, zie ik hem vaag knikken. “Oké."
Het voelt onwennig om hier met Carl aan een tafeltje te zitten. De vrolijke, felle kleuren van het ijssalon voelen als een belediging. Ik heb mijn handen in mijn schoot en mijn vingers zijn in een zenuwachtige, eindeloze dans met elkaar verwikkeld. Ik weet niet wat ik moet doen of zeggen, dus concentreer ik me op het lawaai om ons heen. Het hoge, schaterende gelach van een groepje oude vrouwen aan de tafel naast ons, het gekletter van lepeltjes tegen glas, het gezoem van de vrieskasten. Alles, behalve de oorverdovende stilte tussen ons in.
Mijn blik schiet, tegen mijn wil, naar Carl. Hij zit ineengedoken, roert met zijn lepel in een nog leeg ijscoupje. Hij ziet er op zijn manier best geweldig uit. De manier waarop een verdwaalde haarlok op zijn voorhoofd valt, de spanning in de lijn van zijn kaak. Hij kijkt plotseling op, en onze ogen ontmoeten elkaar. Ik voel mijn wangen onmiddellijk in brand vliegen. Betrapt. Ik was hem schaamteloos aan het aanstaren. De glimlach die op zijn gezicht verschijnt is klein, onzeker, maar heeft diezelfde jongensachtige charme die me eerder al onderuithaalde. Ik voel een verraderlijk gefladder in de put van mijn maag.
"Weet je al wat je volgend jaar gaat doen?" Zijn stem is te luid in de stilte. Het duurt even voor ik doorheb dat hij het over school heeft. De normaliteit van de vraag is absurd. "Hé?" Ik haal mijn schouders op. "Ik zie wel," mompel ik.
Carl kijkt me afwachtend aan, alsof hij een beter antwoord verwacht. Ik frons. "Ik heb nog geen concreet idee. Ik moet er nog over nadenken. Misschien iets met marketing. Dat ligt me wel."
Hij grinnikt, een gespannen geluid. "Je hebt nog een paar maanden om te beslissen."
Ik staar doods voor me uit, naar de reflectie van de lampen in het tafelblad. Carl knipoogt. Een heerlijke, verwarrende tinteling gaat door mijn lichaam. Ben ik zo wanhopig? denk ik bij mezelf. Reageer ik nu echt als een kwispelende puppy op een enkele knipoog? Ik pak een bierviltje en begin het methodisch in kleine, woedende stukjes te scheuren. "En jij?"
"Ik wil dierenarts worden," zegt hij zacht. "Maar ik weet niet of ik het ga aankunnen. De studies."
Mijn lippen vormen een stille ‘O’. Hij rijkt over de tafel en zijn lange vingers sluiten zich om mijn pols, zijn aanraking is een elektrische schok. Langzaam trekt hij mijn hand weg van het stapeltje verscheurde papier. Zijn duim begint zachte cirkeltjes te tekenen op mijn huid.
"Ik zou het fijn vinden als we samen… Wel, je weet wel…" stottert hij.
Mijn mond valt open van verbazing. Voordat ik een passend antwoord kan verzinnen, een antwoord dat zowel mijn woede als mijn verlangen weerspiegelt, worden onze ijsjes gebracht. De serveerster zet de coupes met een vrolijke klap neer. Carl laat mijn pols onmiddellijk los, alsof hij zich brandt.
Terwijl we zwijgend onze ijsjes verorberen, schieten de negatieve gedachten weer door me heen. De woede is een constante, zeurende pijn. Maar het doet niets af aan mijn gevoelens voor hem. Ik voel me een trut. Ik had hem nooit zo dichtbij mogen laten komen, ik had niet voor hem mogen vallen. Dan was dit alles niet gebeurd. Dan zat ik hier nu niet, met een hart dat aanvoelt als een gekneusde vrucht.
"Leen."
Ik schrik op uit mijn donkere overpeinzingen en kijk hem aan. Zijn gezicht is ernstig, zijn ogen smekend.
"Ik wil gewoon zeggen dat ik van je hou, Leen."
Mijn hart stopt. Voor een volle seconde stopt het met slaan. De wereld houdt op met draaien.
"Ik neem je niet in de maling," gaat hij verder, zijn stem is een intense fluistering. "Dit gevoel is echt. Ik hou van hoe je bent, van je lach, van de manier waarop je naar de wereld kijkt. Ik verlang ernaar om je te leren kennen, om je te ontdekken. Er is zoveel aan je waar ik gek op ben. Genoeg om te weten dat ik onherroepelijk verliefd op je ben."
Mijn adem stokt. Ik open mijn mond, maar er komen geen woorden uit. "Die weddenschap," zegt hij, en hij krimpt een beetje ineen bij het woord, "dat heeft nooit echt meegespeeld. Niet voor mij. Vanaf onze eerste date, die fietstocht, was ik stapelzot op jou. Elke keer dat ik je zag, voelde het alsof ik je beter leerde kennen. Ik zag je glimlachen, lachen… het sleurde me mee, Leen."
Tranen wellen op in mijn ogen, heet en onstuitbaar.
"Maar toen kwam die preek van je moeder. En de blik in haar ogen… Ik voelde me zo’n bedrieger, zo’n klootzak. De paniek sloeg toe. Ik voelde me stom, en ik dacht dat ik jou niet verdiende. Daarom vroeg ik je om vrienden te blijven. Stom, ik weet het, maar ik was niet meer helder. Alles kwam als een boemerang in mijn gezicht terecht. Wat ik gisteren zei, dat meende ik niet. Het voelde verkeerd. Het was niet wat ik diep in mijn hart wil."
Ik slik, maar de brok in mijn keel is zo groot als een vuist.
Carl fluistert, leunend over de tafel. "Ik hou van je, Leen. Het enige wat ik wil, ben jij. Dat moet je geloven."
Ik kijk hem aan, door een waas van tranen. Ik kan geen stom woord meer uitbrengen. Alles wat hij zegt, spookt door mijn hoofd. Het is een lawine van emoties, van informatie, van hoop en pijn. Het is overweldigend.
"Leen," fluistert hij opnieuw, zijn stem vol verlangen.
Ik schud mijn hoofd, een klein, onmachtig gebaar. Ik weet niet wat ik moet zeggen.
"Zeg wat je voor me voelt, Leen. Alsjeblieft." Zijn stem breekt. "Ik wil je niet opgeven, maar je moet me iets geven. Een woord. Een blik. Iets, zodat ik weet dat ik nog een kans maak."
Er komen duizend dingen in mij op, maar er komt niets uit. Ik zit vastgenageld aan mijn stoel, mijn lepel half in mijn smeltende ijs, en staar suf voor me uit. Carl zucht, een lang, pijnlijk geluid van pure nederlaag. Hij kijkt me nog een laatste keer aan, en dan staat hij op. De stoel schraapt hard over de tegelvloer. Hij loopt naar de deur. Mijn hart bonst nu zo luid en hard dat ik kan zweren dat de oude vrouwen naast ons het kunnen horen.
Aan de deur draait hij zich nog een keer om. Zijn gezicht is een masker van smekende pijn. Zeg iets, Leen. Alsjeblieft. Dan opent hij de deur en stapt hij de avond in. Ik zit daar maar. Suf te kijken hoe de deur achter hem dichtslaat, het belletje boven de deur rinkelt vrolijk. Ik zie zijn schim door het raam verdwijnen. Ik krijg geen lucht meer. Ik kan niet meer bewegen. Ik ben een standbeeld geworden, bevroren in het moment, met een smeltend ijsje en een hart dat niet weet of het moet breken of weer moet beginnen met slaan. Ik zit daar maar. Een standbeeld, bevroren in de tijd, met een smeltend ijsje als stille getuige van de ramp die zich net heeft voltrokken. Ik zie zijn schim door het raam verdwijnen, opgeslokt door de beginnende avond. Ik krijg geen lucht meer. Ik kan niet meer bewegen. Alles in mij is stilgevallen.
“Jongedame,” hoor ik plots een krakerige maar heldere stem.
Ik knipper met mijn ogen en draai mijn hoofd langzaam. Het is een van de bejaarde dames aan de tafel naast me. Ze heeft haar thee neergezet en kijkt me aan met ogen die verrassend scherp en vol leven zijn.
“Ik weet niet wat er juist speelt tussen jullie, kind,” zegt ze, en haar stem is zacht, zonder oordeel. “Maar als een jongeman zoiets tegen mij zou zeggen, met die blik in zijn ogen… dan zou ik het wel weten.” Ze neemt een slokje van haar thee en kijkt me over de rand van haar kopje aan. “Dit is het mooiste en meest oprechte wat ik in jaren heb gehoord. Zo iemand mag je niet laten schieten. Zet die gekwetste trots van je opzij en ga ervoor. Nu. Nu het nog niet te laat is. Anders, geloof me, ga je daar de rest van je leven spijt van hebben.”
Haar woorden zijn geen advies. Het is een sleutel. Een sleutel die het slot van mijn verlamming met een harde klik opendraait. Een schok gaat door me heen, een elektrische stroom van pure, onversneden paniek. Wat heeft ze gezegd? Wat heeft HIJ gezegd? Ik hou van je. Die weddenschap heeft nooit meegespeeld. Ik ben gek op jou. De woorden bonzen tegen de binnenkant van mijn schedel. Hij meende het. Hij was niet boos, hij was bang. Hij was gekwetst. En ik… ik liet hem zomaar weglopen. Ik heb hem weggestuurd. Waar ben ik mee bezig? Wat ben ik toch een debiel!
Ik schiet recht, mijn stoel schraapt met een afschuwelijk geluid over de vloer. Ik gooi wat muntstukken op tafel, zonder te tellen, en ren naar de uitgang. Ik beuk de deur met het vrolijke belletje open en struikel de straat op. De avondlucht is koud en bijt in mijn wangen. Natuurlijk is hij in geen velden of wegen te bekennen. Ik ren de straat door, langs een geschrokken koppeltje dat opzij springt. Mijn longen branden. En dan, aan het einde van de straat, net voor de hoek, zie ik hem. Zijn ineengedoken houding, zijn slepende pas. "CARL!" schreeuw ik, mijn stem rauw en vol wanhoop. Hij stopt, maar draait zich niet om. "CARL!!!" Dan draait hij zich langzaam om. Zijn gezicht is een masker van ongeloof en pijn. Op dat moment zet ik het op een lopen. Ik ren recht op hem af, ik zie niets anders meer. De auto's, de mensen, de wereld vervaagt tot een waas. Ik stop nergens voor, helemaal nergens.
Ik bots tegen hem aan, niet als in een film, maar hard en onhandig. Ik gooi mijn armen om zijn schouders en klem me aan hem vast alsof hij een reddingsboei is in een stormachtige zee. Carl reageert niet meteen, te verrast door de impact. Dan, langzaam, voel ik zijn armen aarzelend om me heen slaan, me tegen zich aan drukken.
"Ik hou van je, Carl," fluister ik, de woorden een natte, snikkende puinhoop tegen zijn jas. "Ik hou van je."
Wanneer hij niets zegt, begin ik te ratelen, de woorden struikelen over elkaar heen in mijn haast om de stilte te vullen. "Ik doe wel eens domme dingen, zoals daar blijven zitten en niets zeggen, en ik was zo boos en gekwetst, maar ik…"
Hij kapt mijn spraakwaterval af met zijn mond. Er is niets lief of teder aan die kus. Hij is vol en diep, overrompelend, bijna bruut. Het is een kus vol opgekropte frustratie, angst en een bodemloos verlangen. Het is een kus die me claimt, die alle twijfel en pijn van de laatste vierentwintig uur probeert uit te wissen.
"Je hoefde enkel te zeggen dat je nog van me houdt," hijgt hij tegen mijn lippen als hij me even loslaat. "Dat was alles."
"Ik hou van je, ik hou van je, ik hou van je, ik hou..."
"Zeg dat nog eens," mompelt hij, zijn voorhoofd tegen het mijne. "Ik wil het je nog eens horen zeggen."
"Ik hou van je." Ik blijf het herhalen als een mantra, een bezwering, en verlies me in de heerlijke, duizelingwekkende opluchting.
"Ik wil jou ook, liefje. Alleen jou." Hij pakt mijn gezicht in zijn handen. "Als je nu wilt dat ik wegga, dan ga ik weg. Als je wilt praten, dan praten we. Als je me nooit meer wilt zien, dan verdwijn ik. Maar zeg het nu. Ik doe wat jij wilt."
"Ik laat je nooit meer gaan," fluister ik, en de woorden voelen als de meest ware die ik ooit heb uitgesproken.
"Je hebt het volste recht om boos op me te zijn."
"Je moet je volledig aan me geven, Carl. Me elke dag bewijzen dat je me wilt. En als er iets is, als je bang bent of boos, dan kom je naar me toe en praten we erover, oké? Geen geheimen meer." Ik kijk hem streng aan. "Maar dat houdt niet in dat ik geen domme dingen ga doen. Want geloof me, ik doe geregeld domme dingen. Laten we het kalm aan doen, oké? Dan zien we wel."
"Sttt," onderbreekt hij me zacht. Hij laat zijn voorhoofd weer tegen het mijne zakken en met een zijdezachte kus werkt hij mijn lippen uit elkaar. "Ik zal er alles aan doen om het weer goed te maken, want ik hou van je, Leen. Ik ben gek op jou. Zoiets heb ik nog nooit voor iemand gevoeld." Zijn ogen glinsteren in het schijnsel van de straatlantaarn, vol honger en liefde. "Laat me dat alsjeblieft voor je bewijzen, liefje."
Een fladderend gevoel in mijn buik maakt me helemaal gek wanneer ik in zijn ogen kijk. Zijn woorden betekenen alles. Ik weet dat mensen fouten maken; ik ben er zelf een ster in. Wat hij gedaan heeft, was verschrikkelijk, maar het spijt dat in zijn ogen staat, is echt. De liefde die hij uitstraalt, is echt. En als hij bereid is om er alles aan te doen, dan wil ik dat zelf ook proberen. Ik ben bereid om hem van me te laten houden. Ik ben bereid om hem lief te hebben. Midden op straat, onder een oranje hemel, besluit ik om de sprong te wagen.
"Leen?" De stem van Maria dringt van ver tot me door, als door een dikke laag watten. "Wat scheelt er? Je bent lijkbleek."
Ik reageer niet. Ik kan niet. Wat zeg je? Hoe geef je woorden aan deze totale, allesomvattende vernietiging? Ik zit nog volop te bedenken wat ik in godsnaam moet zeggen, niet alleen tegen haar, maar tegen de hele wereld, tegen mezelf. Ze legt een hand op mijn schouder, schudt me zachtjes. Wanneer ik nog steeds niet reageer, pakt ze mijn pols vast en trekt voorzichtig mijn handen van mijn gezicht. Ze deinst een beetje achteruit als ze mijn uitdrukking ziet.
"Zeg eens iets, Leen. Je maakt me bang." Haar ogen, normaal zo helder en spottend, zijn donker en vol oprechte zorg. We kijken elkaar aan, en in de spiegel van haar bezorgdheid zie ik mijn eigen gebrokenheid. Op dat moment weet ik het. Ik kan dit niet alleen aan. De last is te zwaar, het geheim te giftig.
"Ik denk… ik denk dat Carl en ik uit elkaar zijn."
Even valt er een stilte. Maria verwerkt de informatie. Dan gilt ze, een scherp, ongelovig geluid dat een paar hoofden onze kant op doet draaien. "Wat?!"
"Eigenlijk weet ik niet eens of we ooit wel iets hadden," fluister ik.
"Wat bedoel je? Leen, ik heb jullie samen gezien. De manier waarop jullie naar elkaar keken… Jullie waren een stel. Het meest verliefde stel van de hele school."
Elk woord is een nieuwe messteek. Ik voel een golf van misselijkheid opkomen. "Het doet er niet meer toe. Het is voorbij."
"Wat is er gebeurd?" vraagt ze, haar stem nu zacht en dwingend.
Ik haal diep adem, verzamel alle moed die ik nog in me heb en kijk haar strak aan. Ik moet het hardop zeggen, om het echt te maken. Om het monster een naam te geven. "Het was allemaal een weddenschap."
Maria fronst, haar gezicht een en al verwarring. "Waar heb je het over?"
Een droog, bitter lachje ontsnapt aan mijn lippen, een afschuwelijk geluid. "Hij heeft geen gevoelens voor mij. Nooit gehad. Hij had met Els gewed dat hij me zou verleiden. Dat het hem zou lukken om me… binnen te doen."
Ik zie de puzzelstukjes in haar hoofd op hun plaats vallen. De verwarring op haar gezicht maakt plaats voor horror, en dan, voor iets veel gevaarlijkers. Haar gezichtsuitdrukking wordt hard, haar ogen vernauwen zich tot spleetjes. Een ijzige stilte valt tussen ons, en dan explodeert ze. Niet luid, maar met een ingehouden, sissende woede die veel angstaanjagender is. "Die godverdomde. Vuile. Klootzak," sist ze, elk woord een venijnige pijl. "Ik ga hem straks opzoeken. Ik zweer het je, Leen, ik zoek hem op en ik zeg hem verdomme wat ik van hem denk. En van die trut van een Els."
Wanneer ik opnieuw mijn mond opendoe, hoor ik mijn eigen stem trillen van een ingehouden snik. "Wat moet ik nu doen, Maria?" De woede op haar gezicht maakt plaats voor tederheid. Ze slaat een arm om mijn schouders en trekt me tegen zich aan. Ik bied eerst wat weerstand, maar geef er dan aan toe. Ik leun tegen haar aan, en het is alsof er een dam breekt. De leegte wordt gevuld door een oceaan van pijn, en ik begin te huilen. Stille, diepe, hartverscheurende snikken die mijn hele lichaam doen schokken.
"Gaat het wel?" vraagt ze zacht na een tijdje. Ik schud mijn hoofd, maar knik dan toch langzaam. Een gek, tegenstrijdig gebaar dat perfect weergeeft hoe ik me voel. Ze pakt mijn hand en knijpt er zachtjes in, een anker in de storm.
"Je houdt nog van hem, niet?"
Ik knik opnieuw, terwijl ik tevergeefs mijn tranen probeer te bedwingen. Mijn ogen doen pijn, mijn keel en mond zijn kurkdroog en mijn slapen bonzen op het ritme van mijn snikken.
"Dan kan je maar één ding doen…"
Ik kijk haar vragend aan, mijn gezicht een natte puinhoop.
"Met hem praten. En proberen te luisteren."
"Maar… Hoe? Hoe kan ik hem ooit nog vertrouwen na wat hij heeft gedaan? Alles was een leugen."
"Ik heb niet gezegd dat het makkelijk wordt," zegt ze zacht. "En ik wil hem nog steeds in elkaar slaan. Maar misschien moet je gewoon eens in alle rust naar zijn kant van het verhaal luisteren. Carl is geen door en door slecht persoon, Leen. Hij is een toffe kerel, maar hij is een idioot. En hij is beïnvloedbaar. Misschien heeft hij zich door die slang van een Els laten overhalen zonder echt aan de gevolgen te denken. Hij kan het vast wel uitleggen."
Ik knik, hoewel elk deel van mij protesteert.
"Hij geeft echt om je," vervolgt ze, alsof ze mijn gedachten kan lezen. "Dat zag ik. Dat zag iedereen."
Ik kijk haar aan. Voor het eerst sinds de wereld instortte, voel ik een minuscuul, fragiel sprankeltje hoop. "Ik weet het," fluister ik. En dat is het ergste. Ik weet het.
"Ik ben er zeker van dat hij nog gevoelens voor jou heeft," herhaalt ze met overtuiging. "Dat ligt er nogal dik bovenop."
Ik word warm vanbinnen wanneer ik daaraan denk. Het is een warme, verraderlijke gedachte, een druppel honing in een beker vol gif. Het is fijn dat anderen het zo zien. Maar het gevoel wordt onmiddellijk overspoeld door de brandende schaamte. Ik voel me zo dom, zo ontzettend dom, omdat ik er zo diep ben ingetrapt.
"Maar…" onderbreekt Maria mijn gedachten.
Ik zucht. "Nu komt het 'we hebben het verkloot'-gedeelte?"
"Ja en nee." Ze glimlacht, een kleine, dappere glimlach. "Elke relatie heeft zijn ups en downs. Ruzies, zelfs gigantische, hartverscheurende ruzies, horen er nu eenmaal bij."
"Denk je?"
Haar glimlach wordt breder. Ze beweegt naar me toe en klopt bemoedigend op mijn arm. "Het komt wel weer goed. Misschien niet vandaag, en misschien niet morgen. Maar het komt goed."
Ik glimlach terug, een waterige, trillende poging. "Dank je." Het is een gefluisterd woord, maar het draagt het gewicht van de hele wereld. Dank je dat je hier bent. Dank je dat je me niet alleen laat. Dank je dat je me een heel klein beetje hoop geeft.
Tijdens de middagpauze probeer ik me onzichtbaar te maken op een bankje in de uithoek van de speelplaats, maar het is tevergeefs. Een schaduw valt over me heen. Ik hoef niet op te kijken om te weten wie het is. Zijn geur, een mix van zijn unieke, warme lichaamsgeur en de vage hint van wasmiddel, is al genoeg om de haren in mijn nek overeind te doen staan.
"Hoe gaat het met je?"
De vraag is zo absurd, zo normaal, zo pijnlijk banaal dat er een geluid uit mijn keel ontsnapt. Het is geen lach, het is het geluid van iets dat breekt. Rauw en lelijk. Mijn borstkas trekt samen tot het punt dat ik denk dat ik een hartaanval krijg. Ik krijg geen lucht, de pijn van gisteren snijdt met vernieuwde kracht door me heen.
"Leen, we moeten praten." Zijn stem klinkt ineens heel dichtbij.
Ik herinner me de woorden van mijn vader. Luister gewoon. Ik probeer het, echt waar. Ik probeer de volwassen, vergevensgezinde persoon te zijn. Maar op dit moment doet het nog te veel pijn. Het is een open, etterende wonde en zijn aanwezigheid is als zout dat erin gestrooid wordt.
Ik schud mijn hoofd, mijn blik strak op mijn knieën gericht. "Nu niet," piep ik, mijn stem een zwak, hees gefluister.
"Leen, het spijt me zo." Zijn kaak vertoont een gespannen trekje. Hij meent het. Ik zie het. Maar het maakt de pijn niet minder.
Ik draai me van hem weg, een duidelijke, fysieke afwijzing. Maar hij accepteert het niet. Hij grijpt mijn arm, zijn vingers sluiten zich om mijn biceps en hij draait me weer naar zich toe. Mijn adem stokt. Zijn aanraking, die gisteren nog zo hemels was, voelt nu als een brandmerk, een claim waar hij geen recht meer op heeft. En dat is het. De trigger. Mijn zelfbeheersing, al flinterdun, knapt als een elastiekje waar te hard aan wordt getrokken. Ik ruk mijn arm los en duw met beide handen, met al de kracht van mijn woede en verdriet, tegen zijn borstkas. Hij is er niet op bedacht en strompelt een stap achteruit. Zijn wenkbrauwen schieten omhoog in pure verbazing. "Duwde je me nu?" Zijn ongeloof, zijn schok, alsof ik degene ben die hier onredelijk is, maakt me razend. Mijn verdriet wordt even vergeten, weggespoeld door een golf van pure, hete woede. Dus duw ik hem opnieuw, harder dit keer. Ik adem zwaar, mijn neusvleugels trillen.
"Ga weg," sis ik, elk woord een druppel gif.
"Leen, we moeten praten, we kunnen dit niet…"
Mijn nekharen gaan overeind staan. "Meen je dat verdomme nu echt?" onderbreek ik hem, mijn stem is nu een snauw.
Hij krimpt een beetje ineen door mijn toon. "Je hoeft niet te schelden."
"Ik scheld godverdomme wanneer ik wil!" blaf ik. "Verdomme."
Zijn lippen vertonen zenuwtrekjes en op een of andere manier maakt dat me nog kwader. "Misschien kunnen we vanavond samen een ijsje eten? Net als voorheen."
De absurditeit van de vraag is zo immens dat ik even sprakeloos ben. Dan barst ik los. "Ik heb schijt aan ijsjes!" schreeuw ik. Een paar leerlingen die verderop staan te praten, kijken onze kant op. Het interesseert me niet. "Wat heeft dit nu weer te betekenen? Is dat onderdeel van je nieuwe plan? Vrienden blijven en af en toe een ijsje eten? Dacht het niet!"
"We moeten praten, Leen."
"Waar moeten we het dan over hebben, Carl? Over de regels van onze vriendschap? Over het weer?"
"Dat weet je best. Over gisteren."
"Gisteren heb je me duidelijk gemaakt dat je me niet meer wilt. Meer hoef ik niet te weten."
Zijn ogen worden groter. "Dat is niet waar, en dat weet je best."
Mijn hart gaat als een razende tekeer. "Oh, dat is waar ook. Je wilt me wel, maar je betreurt het. Je bent enkel geïnteresseerd in platte seks. Dat was de deal, toch?" Ik spuug de woorden bijna uit. "Waarvoor had je gewed, trouwens? Een bak bier? Vijftig euro?"
Carl verstijft. Zijn gezicht wordt lijkbleek. "Leen, verdomme!"
"Zwijg! Echt, hou gewoon je mond. Dit is geen spel. Het is beledigend. Je hebt me vernederd." Ik buig voorover en pak mijn rugzak van de grond. Ik moet hier weg, nu, voordat ik hem op zijn kop timmer of in een huilend hoopje instort.
"Ik vind je leuk, Leen." Zijn stem is een wanhopige, laatste poging.
Ik draai me half om, mijn gezicht een masker van pijn en minachting. "Hoe? Hoe kan ik dat nu geloven als alles wat we hadden een leugen is? Een zieke grap?"
"Niet alles, Leen." Zijn stem breekt bijna. "Echt niet."
Ik loop weg, mijn rug recht, mijn schouders gespannen, en laat hem daar staan. Elke stap voelt als een overwinning, een daad van zelfbehoud. Maar zijn laatste woorden echoën in mijn hoofd, een wanhopige, gebroken kreet. “Niet alles, Leen. Echt niet.” Ik merk dat hij het meent. Ik hoor de oprechte pijn in zijn stem, en die wetenschap maakt het op een of andere manier duizend keer erger. Want als hij het meent, als niet alles een leugen was, wat waren we dan wel? Wat blijft er dan nog over, behalve deze puinhoop?
Carl loopt achter me aan. "Ik kan niet enkel vrienden met je zijn," zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen hem, terwijl ik doorloop. "Want ik hou van je en je hebt me pijn gedaan. Heel veel pijn."
“Leen, alsjeblieft, laat het me nog een keertje uitleggen.”
Een vloek ontsnapt door mijn tranen heen, een lelijk, bitter geluid. "Ik wou dat je eerder had besloten me de waarheid te vertellen." Mijn stem verdwijnt in een gesnik. Ik blijf even staan, mijn rug nog steeds naar hem toegekeerd. "Ik wou dat je erover had nagedacht voordat ik me volledig aan jou had gegeven."
Ik wil verder lopen, vluchten, maar ik ben bevroren. Hoe kon het allemaal zo fout lopen? Oh God, ben ik nu echt zo dom geweest.
"Leen! Kom op, doe dit nu niet. We moeten..." Zijn stem is dichterbij. Ik voel zijn aanwezigheid achter me.
"Wij moeten niets," zeg ik, zonder me om te draaien.
"Ga nu niet met me in discussie, Leen." Hij blijft me volgen. De geur van zijn huid, de warmte die van zijn lichaam afstraalt… het is een marteling. "Laat ons het alsjeblieft nog één keer proberen. Praten. Echt praten."
Een deel van me, het trotse, gekwetste deel, wil schreeuwen dat hij kan oprotten. Maar een ander deel, het deel dat nog steeds hopeloos van hem houdt en zich de raad van mijn vader herinnert, wint het uiteindelijk. Ik stop en adem diep in, de lucht voelt scherp en koud in mijn longen.
"Oké," zeg ik uiteindelijk, mijn stem is een hees gefluister. Hij legt een hand op mijn arm, een gebaar van opluchting. Ik krimp ineen. "Maar je hoeft mijn arm niet vast te houden."
Zijn ogen glinsteren, een mengeling van hoop en onzekerheid. "Wat als ik dat wil?"
Ik blijf staan en kijk hem recht aan, mijn blik hard en koud. "Je hebt het recht niet meer om me zomaar aan te raken."
Hij laat direct zijn hand zakken alsof hij zich brandt. "Sorry."
"Eén date," zeg ik, mijn stem klinkt vlak en zakelijk, een schild voor de chaos vanbinnen. "Gewoon om alles uit te praten. Meer niet, Carl. We zijn geen vrienden meer. We zijn geen koppel. We zijn gewoon twee mensen die kort iets meer dan vrienden waren. Dat is alles." Mijn hart slaat een slag over wanneer ik de leugen hardop uitspreek.
De pijn op zijn gezicht is onmiskenbaar. "Denk je zo over ons?"
"Is dat niet wat je wilde?" kaats ik terug. "Geen serieuze dingen?"
"Nee," fluistert hij, en zijn stem breekt. "Nee. Ik hou van je en ik hoop dat je me op een dag kunt vergeven. Ook al weet ik dat je beter verdient." Voor het eerst zie ik tranen in de hoeken van zijn ogen glinsteren. Echte, onvervalste tranen. Het beeld treft me met de kracht van een stoot in mijn maag. Hij heeft pijn. Net als ik.
"Leen," begint hij, maar wat hij ook nog wil zeggen, het komt er niet uit. Hij schudt snel zijn hoofd, overweldigd door zijn eigen emoties, en draait zich abrupt om, alsof hij niet langer naar me kan kijken. Hij loopt weg. Ik sta daar, verward en verslagen, kijkend naar zijn terugtrekkende rug. De rollen zijn plotseling omgedraaid. Ik ben degene die achterblijft.
"Vanavond om zes uur in het ijssalon?" roep ik hem na, de woorden struikelen uit mijn mond voordat ik erover kan nadenken. Een laatste, wanhopige poging om deze fragiele overeenkomst vast te pinnen.
In de verte, zonder zich om te draaien, zie ik hem vaag knikken. “Oké."
Het voelt onwennig om hier met Carl aan een tafeltje te zitten. De vrolijke, felle kleuren van het ijssalon voelen als een belediging. Ik heb mijn handen in mijn schoot en mijn vingers zijn in een zenuwachtige, eindeloze dans met elkaar verwikkeld. Ik weet niet wat ik moet doen of zeggen, dus concentreer ik me op het lawaai om ons heen. Het hoge, schaterende gelach van een groepje oude vrouwen aan de tafel naast ons, het gekletter van lepeltjes tegen glas, het gezoem van de vrieskasten. Alles, behalve de oorverdovende stilte tussen ons in.
Mijn blik schiet, tegen mijn wil, naar Carl. Hij zit ineengedoken, roert met zijn lepel in een nog leeg ijscoupje. Hij ziet er op zijn manier best geweldig uit. De manier waarop een verdwaalde haarlok op zijn voorhoofd valt, de spanning in de lijn van zijn kaak. Hij kijkt plotseling op, en onze ogen ontmoeten elkaar. Ik voel mijn wangen onmiddellijk in brand vliegen. Betrapt. Ik was hem schaamteloos aan het aanstaren. De glimlach die op zijn gezicht verschijnt is klein, onzeker, maar heeft diezelfde jongensachtige charme die me eerder al onderuithaalde. Ik voel een verraderlijk gefladder in de put van mijn maag.
"Weet je al wat je volgend jaar gaat doen?" Zijn stem is te luid in de stilte. Het duurt even voor ik doorheb dat hij het over school heeft. De normaliteit van de vraag is absurd. "Hé?" Ik haal mijn schouders op. "Ik zie wel," mompel ik.
Carl kijkt me afwachtend aan, alsof hij een beter antwoord verwacht. Ik frons. "Ik heb nog geen concreet idee. Ik moet er nog over nadenken. Misschien iets met marketing. Dat ligt me wel."
Hij grinnikt, een gespannen geluid. "Je hebt nog een paar maanden om te beslissen."
Ik staar doods voor me uit, naar de reflectie van de lampen in het tafelblad. Carl knipoogt. Een heerlijke, verwarrende tinteling gaat door mijn lichaam. Ben ik zo wanhopig? denk ik bij mezelf. Reageer ik nu echt als een kwispelende puppy op een enkele knipoog? Ik pak een bierviltje en begin het methodisch in kleine, woedende stukjes te scheuren. "En jij?"
"Ik wil dierenarts worden," zegt hij zacht. "Maar ik weet niet of ik het ga aankunnen. De studies."
Mijn lippen vormen een stille ‘O’. Hij rijkt over de tafel en zijn lange vingers sluiten zich om mijn pols, zijn aanraking is een elektrische schok. Langzaam trekt hij mijn hand weg van het stapeltje verscheurde papier. Zijn duim begint zachte cirkeltjes te tekenen op mijn huid.
"Ik zou het fijn vinden als we samen… Wel, je weet wel…" stottert hij.
Mijn mond valt open van verbazing. Voordat ik een passend antwoord kan verzinnen, een antwoord dat zowel mijn woede als mijn verlangen weerspiegelt, worden onze ijsjes gebracht. De serveerster zet de coupes met een vrolijke klap neer. Carl laat mijn pols onmiddellijk los, alsof hij zich brandt.
Terwijl we zwijgend onze ijsjes verorberen, schieten de negatieve gedachten weer door me heen. De woede is een constante, zeurende pijn. Maar het doet niets af aan mijn gevoelens voor hem. Ik voel me een trut. Ik had hem nooit zo dichtbij mogen laten komen, ik had niet voor hem mogen vallen. Dan was dit alles niet gebeurd. Dan zat ik hier nu niet, met een hart dat aanvoelt als een gekneusde vrucht.
"Leen."
Ik schrik op uit mijn donkere overpeinzingen en kijk hem aan. Zijn gezicht is ernstig, zijn ogen smekend.
"Ik wil gewoon zeggen dat ik van je hou, Leen."
Mijn hart stopt. Voor een volle seconde stopt het met slaan. De wereld houdt op met draaien.
"Ik neem je niet in de maling," gaat hij verder, zijn stem is een intense fluistering. "Dit gevoel is echt. Ik hou van hoe je bent, van je lach, van de manier waarop je naar de wereld kijkt. Ik verlang ernaar om je te leren kennen, om je te ontdekken. Er is zoveel aan je waar ik gek op ben. Genoeg om te weten dat ik onherroepelijk verliefd op je ben."
Mijn adem stokt. Ik open mijn mond, maar er komen geen woorden uit. "Die weddenschap," zegt hij, en hij krimpt een beetje ineen bij het woord, "dat heeft nooit echt meegespeeld. Niet voor mij. Vanaf onze eerste date, die fietstocht, was ik stapelzot op jou. Elke keer dat ik je zag, voelde het alsof ik je beter leerde kennen. Ik zag je glimlachen, lachen… het sleurde me mee, Leen."
Tranen wellen op in mijn ogen, heet en onstuitbaar.
"Maar toen kwam die preek van je moeder. En de blik in haar ogen… Ik voelde me zo’n bedrieger, zo’n klootzak. De paniek sloeg toe. Ik voelde me stom, en ik dacht dat ik jou niet verdiende. Daarom vroeg ik je om vrienden te blijven. Stom, ik weet het, maar ik was niet meer helder. Alles kwam als een boemerang in mijn gezicht terecht. Wat ik gisteren zei, dat meende ik niet. Het voelde verkeerd. Het was niet wat ik diep in mijn hart wil."
Ik slik, maar de brok in mijn keel is zo groot als een vuist.
Carl fluistert, leunend over de tafel. "Ik hou van je, Leen. Het enige wat ik wil, ben jij. Dat moet je geloven."
Ik kijk hem aan, door een waas van tranen. Ik kan geen stom woord meer uitbrengen. Alles wat hij zegt, spookt door mijn hoofd. Het is een lawine van emoties, van informatie, van hoop en pijn. Het is overweldigend.
"Leen," fluistert hij opnieuw, zijn stem vol verlangen.
Ik schud mijn hoofd, een klein, onmachtig gebaar. Ik weet niet wat ik moet zeggen.
"Zeg wat je voor me voelt, Leen. Alsjeblieft." Zijn stem breekt. "Ik wil je niet opgeven, maar je moet me iets geven. Een woord. Een blik. Iets, zodat ik weet dat ik nog een kans maak."
Er komen duizend dingen in mij op, maar er komt niets uit. Ik zit vastgenageld aan mijn stoel, mijn lepel half in mijn smeltende ijs, en staar suf voor me uit. Carl zucht, een lang, pijnlijk geluid van pure nederlaag. Hij kijkt me nog een laatste keer aan, en dan staat hij op. De stoel schraapt hard over de tegelvloer. Hij loopt naar de deur. Mijn hart bonst nu zo luid en hard dat ik kan zweren dat de oude vrouwen naast ons het kunnen horen.
Aan de deur draait hij zich nog een keer om. Zijn gezicht is een masker van smekende pijn. Zeg iets, Leen. Alsjeblieft. Dan opent hij de deur en stapt hij de avond in. Ik zit daar maar. Suf te kijken hoe de deur achter hem dichtslaat, het belletje boven de deur rinkelt vrolijk. Ik zie zijn schim door het raam verdwijnen. Ik krijg geen lucht meer. Ik kan niet meer bewegen. Ik ben een standbeeld geworden, bevroren in het moment, met een smeltend ijsje en een hart dat niet weet of het moet breken of weer moet beginnen met slaan. Ik zit daar maar. Een standbeeld, bevroren in de tijd, met een smeltend ijsje als stille getuige van de ramp die zich net heeft voltrokken. Ik zie zijn schim door het raam verdwijnen, opgeslokt door de beginnende avond. Ik krijg geen lucht meer. Ik kan niet meer bewegen. Alles in mij is stilgevallen.
“Jongedame,” hoor ik plots een krakerige maar heldere stem.
Ik knipper met mijn ogen en draai mijn hoofd langzaam. Het is een van de bejaarde dames aan de tafel naast me. Ze heeft haar thee neergezet en kijkt me aan met ogen die verrassend scherp en vol leven zijn.
“Ik weet niet wat er juist speelt tussen jullie, kind,” zegt ze, en haar stem is zacht, zonder oordeel. “Maar als een jongeman zoiets tegen mij zou zeggen, met die blik in zijn ogen… dan zou ik het wel weten.” Ze neemt een slokje van haar thee en kijkt me over de rand van haar kopje aan. “Dit is het mooiste en meest oprechte wat ik in jaren heb gehoord. Zo iemand mag je niet laten schieten. Zet die gekwetste trots van je opzij en ga ervoor. Nu. Nu het nog niet te laat is. Anders, geloof me, ga je daar de rest van je leven spijt van hebben.”
Haar woorden zijn geen advies. Het is een sleutel. Een sleutel die het slot van mijn verlamming met een harde klik opendraait. Een schok gaat door me heen, een elektrische stroom van pure, onversneden paniek. Wat heeft ze gezegd? Wat heeft HIJ gezegd? Ik hou van je. Die weddenschap heeft nooit meegespeeld. Ik ben gek op jou. De woorden bonzen tegen de binnenkant van mijn schedel. Hij meende het. Hij was niet boos, hij was bang. Hij was gekwetst. En ik… ik liet hem zomaar weglopen. Ik heb hem weggestuurd. Waar ben ik mee bezig? Wat ben ik toch een debiel!
Ik schiet recht, mijn stoel schraapt met een afschuwelijk geluid over de vloer. Ik gooi wat muntstukken op tafel, zonder te tellen, en ren naar de uitgang. Ik beuk de deur met het vrolijke belletje open en struikel de straat op. De avondlucht is koud en bijt in mijn wangen. Natuurlijk is hij in geen velden of wegen te bekennen. Ik ren de straat door, langs een geschrokken koppeltje dat opzij springt. Mijn longen branden. En dan, aan het einde van de straat, net voor de hoek, zie ik hem. Zijn ineengedoken houding, zijn slepende pas. "CARL!" schreeuw ik, mijn stem rauw en vol wanhoop. Hij stopt, maar draait zich niet om. "CARL!!!" Dan draait hij zich langzaam om. Zijn gezicht is een masker van ongeloof en pijn. Op dat moment zet ik het op een lopen. Ik ren recht op hem af, ik zie niets anders meer. De auto's, de mensen, de wereld vervaagt tot een waas. Ik stop nergens voor, helemaal nergens.
Ik bots tegen hem aan, niet als in een film, maar hard en onhandig. Ik gooi mijn armen om zijn schouders en klem me aan hem vast alsof hij een reddingsboei is in een stormachtige zee. Carl reageert niet meteen, te verrast door de impact. Dan, langzaam, voel ik zijn armen aarzelend om me heen slaan, me tegen zich aan drukken.
"Ik hou van je, Carl," fluister ik, de woorden een natte, snikkende puinhoop tegen zijn jas. "Ik hou van je."
Wanneer hij niets zegt, begin ik te ratelen, de woorden struikelen over elkaar heen in mijn haast om de stilte te vullen. "Ik doe wel eens domme dingen, zoals daar blijven zitten en niets zeggen, en ik was zo boos en gekwetst, maar ik…"
Hij kapt mijn spraakwaterval af met zijn mond. Er is niets lief of teder aan die kus. Hij is vol en diep, overrompelend, bijna bruut. Het is een kus vol opgekropte frustratie, angst en een bodemloos verlangen. Het is een kus die me claimt, die alle twijfel en pijn van de laatste vierentwintig uur probeert uit te wissen.
"Je hoefde enkel te zeggen dat je nog van me houdt," hijgt hij tegen mijn lippen als hij me even loslaat. "Dat was alles."
"Ik hou van je, ik hou van je, ik hou van je, ik hou..."
"Zeg dat nog eens," mompelt hij, zijn voorhoofd tegen het mijne. "Ik wil het je nog eens horen zeggen."
"Ik hou van je." Ik blijf het herhalen als een mantra, een bezwering, en verlies me in de heerlijke, duizelingwekkende opluchting.
"Ik wil jou ook, liefje. Alleen jou." Hij pakt mijn gezicht in zijn handen. "Als je nu wilt dat ik wegga, dan ga ik weg. Als je wilt praten, dan praten we. Als je me nooit meer wilt zien, dan verdwijn ik. Maar zeg het nu. Ik doe wat jij wilt."
"Ik laat je nooit meer gaan," fluister ik, en de woorden voelen als de meest ware die ik ooit heb uitgesproken.
"Je hebt het volste recht om boos op me te zijn."
"Je moet je volledig aan me geven, Carl. Me elke dag bewijzen dat je me wilt. En als er iets is, als je bang bent of boos, dan kom je naar me toe en praten we erover, oké? Geen geheimen meer." Ik kijk hem streng aan. "Maar dat houdt niet in dat ik geen domme dingen ga doen. Want geloof me, ik doe geregeld domme dingen. Laten we het kalm aan doen, oké? Dan zien we wel."
"Sttt," onderbreekt hij me zacht. Hij laat zijn voorhoofd weer tegen het mijne zakken en met een zijdezachte kus werkt hij mijn lippen uit elkaar. "Ik zal er alles aan doen om het weer goed te maken, want ik hou van je, Leen. Ik ben gek op jou. Zoiets heb ik nog nooit voor iemand gevoeld." Zijn ogen glinsteren in het schijnsel van de straatlantaarn, vol honger en liefde. "Laat me dat alsjeblieft voor je bewijzen, liefje."
Een fladderend gevoel in mijn buik maakt me helemaal gek wanneer ik in zijn ogen kijk. Zijn woorden betekenen alles. Ik weet dat mensen fouten maken; ik ben er zelf een ster in. Wat hij gedaan heeft, was verschrikkelijk, maar het spijt dat in zijn ogen staat, is echt. De liefde die hij uitstraalt, is echt. En als hij bereid is om er alles aan te doen, dan wil ik dat zelf ook proberen. Ik ben bereid om hem van me te laten houden. Ik ben bereid om hem lief te hebben. Midden op straat, onder een oranje hemel, besluit ik om de sprong te wagen.
Lees verder: Verlangen - 12: De Fuif
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10