Door: Leen
Datum: 04-06-2025 | Cijfer: 9.4 | Gelezen: 567
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 55 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Tiener, Tijdreizen, Verkracht,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 55 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Tiener, Tijdreizen, Verkracht,
Jim Morrison


JIM MORRISON
De neonletters van Cinema Le Champo werpen een zacht, roodachtig schijnsel over de natte stoep. Druppels van de recente regen glinsteren als kleine diamanten op het donkere asfalt, waarin de reflecties van de voorbijgangers dansen. Een zachte nevel hangt in de lucht, vermengd met de doordringende geur van uitlaatgassen en de vage, zoete lucht van espresso uit een nabijgelegen café. Het geluid van lachende stemmen en het getinkel van glazen golft de bioscoop uit en vormt een vrolijk contrast met de duistere beelden van daarnet op het witte doek.
Jim Morrison stormt de straat op, zijn lange, donkere jas wappert achter hem als de vleugels van een roofvogel. Zijn ogen glinsteren van opwinding, zijn gelaat is rood aangelopen. "Heb je gezien hoe hij het hoofd van die bandiet eraf knalde, Pam?" roept hij uit. Hij steekt nonchalant een sigaret op - de vlam van de lucifer verlicht even zijn markante gezichtstrekken - en werpt Pamela Courson, zijn verloofde, een brede, jongensachtige grijns toe.
Pamela volgt hem langzaam, haar blik is half verveeld, half berustend. Jim is weer helemaal in zijn element, opgewonden door het overdreven geweld van de spaghettiwestern die ze zojuist hebben gezien. Zelf heeft ze weinig op met de stoïcijnse charme van Robert Mitchum en de bloederige afrekeningen, maar ze houdt haar mening voor zich. Het is zo’n avond waarop ze de voorkeur geeft aan stilte boven een potentieel verhitte discussie. De vermoeidheid van de dag weegt zwaar op haar, en de gedachte aan een rustige avond in hun appartement werkt aanlokkelijk. Ze strijkt een koperrode lok van haar voorhoofd en schuift hem achteloos achter haar oor. De vochtige lucht doet haar fijne haar krullen rond haar gezicht. Jim kijkt haar vluchtig aan, zijn aandacht is nog steeds gevangen door de beelden van de film. Hij lijkt haar ietwat afwezige houding niet op te merken, of misschien kiest hij ervoor om het te negeren.
"Liefje," zegt hij terwijl hij een dikke rookwolk uitblaast, "gaan we nog iets drinken in de Rock'n'Roll Circus?" Zijn grijns wordt breder, uitdagender. Pamela’s flauwe glimlach verdwijnt onmiddellijk. Een lichte frons verschijnt op haar voorhoofd. Ze trekt haar zachte leren jasje strakker rond haar slanke schouders, alsof ze zich wil beschermen tegen een onzichtbare kou. Ze kijkt Jim aan. Een mengeling van irritatie en vermoeidheid flakkert in haar groene ogen. "Jim, je weet dat ik die tent haat," zegt ze. Haar stem klinkt iets scherper dan ze heeft bedoeld. "Al die groupies die als vliegen rond je hoofd zoemen. Ooit komt de dag dat ik er eentje de nek omdraai." De woorden komen er met een onverwachte felheid uit. Het is een uiting van de frustratie die al langer onder de oppervlakte broeit. De constante aandacht die Jim trekt en de meisjes die hem openlijk bewonderen, knagen aan haar zelfvertrouwen en wakkeren een jaloerse woede in haar aan.
Jim barst uit in een luide, onbezorgde lach, alsof Pamela zojuist de grappigste opmerking van de avond heeft gemaakt. Het geluid galmt even tussen de gebouwen. Plotseling blijft hij staan, draait zich volledig naar haar toe en laat zijn hand langzaam door haar koperrode haren glijden. Zijn vingers strelen zacht haar wang en voor een kort moment verdwijnt de uitgelatenheid uit zijn ogen. Er komt een onverwachte ernst voor in de plaats, een zeldzame blik van oprechte aandacht. "Je bent schattig als je jaloers bent," fluistert hij, zacht en intiem. Zijn duim wrijft zachtjes over haar wang. Pamela slaat zijn hand weg. "Ik meen het, Jim," zegt ze bits. "Het is niet grappig." De aanraking heeft haar even van haar stuk gebracht, maar de neerbuigende toon in zijn woorden herinnert haar weer aan de constante spanning in hun relatie. Zijn nonchalante reactie op haar gevoelens maakt haar moe en gefrustreerd. Ze wil dat hij haar zorgen serieus neemt, dat hij de pijn ziet die zijn onverschilligheid haar soms bezorgt.
Hij haalt zijn schouders op en steekt de straat over. Pamela blijft staan. "Laten we er thuis een gezellig avondje van maken," probeert ze. "Jij en ik, wat muziek, een warm bad..." Jim stopt, alsof hij haar woorden overweegt. Maar dan breekt een ondeugende glans door in zijn ogen. "Jean heeft deze week een pakje China White binnengekregen," glimlacht hij. Pamela voelt haar maag samentrekken, een koude, onheilspellende sensatie verspreidt zich door haar lichaam. Ze kent die blik. En ze weet precies wat dat betekent. Haar enthousiasme dooft volledig. Ze doet geen moeite om haar teleurstelling en diepe pijn te verbergen. "Oh... Wow... Je moest al weg zijn," mompelt ze verslagen, terwijl ze zich afwendt. Jim loopt terug naar haar toe en houdt zijn hoofd schuin, zijn ogen zoeken de hare, alsof hij haar probeert te verleiden, haar mee te lokken in zijn wereld van chaos, van duisternis. "Ga je niet mee? Een beetje dansen, wat drinken en wie weet..." Zijn stem is zacht, maar doordrongen van een onheilspellende belofte, de belofte van een verslaafde die hunkert naar een dosis. Pamela zucht diep. Ze laat haar schouders zakken. "Nee schat, ik heb hoofdpijn. Ik wacht thuis wel op jou. Niet te lang wegblijven en geen stoute dingen doen, hè." Jim grijnst weer, alsof hij haar opmerking niet serieus neemt. "Dat doe ik nooit." Pamela kijkt hem recht aan. Haar ogen zijn gevuld met een mengeling van liefde en vermoeidheid. "Waarom geloof ik je niet?"
Jim antwoordt niet. Hij draait zich om, steekt zijn handen in zijn zakken en wandelt richting de Rock'n'Roll Circus. Pamela blijft even staan, kijkt hem na en gaat dan de andere richting uit. De stilte van hun appartement lijkt aantrekkelijker dan ooit. Ze loopt langzaam, haar blik is op de grond gericht. Ze voelt zich leeg, een beetje verdrietig. Parijs is de stad van de liefde, maar voor haar voelt het vanavond vooral als de stad van de eenzaamheid. Het is altijd hetzelfde liedje. Jim en zijn onstilbare honger naar de roes, naar alles wat verder weg is dan zij. Ze vraagt zich af of hij ooit tevreden zal zijn, of hij ooit zal inzien wat hij heeft. Ze passeert een klein café met een terras. Binnen zit een groepje mensen te lachen en te praten. Even overweegt ze om naar binnen te gaan, om de warmte en de gezelligheid op te zoeken, maar dan bedenkt ze zich. Ze heeft geen zin in oppervlakkige praatjes, ze wil gewoon naar huis. Pamela slentert verder, haar gedachten dwalen af. Ze denkt aan Jim, aan hun eerste ontmoeting, aan de passie en de intensiteit die er toen was. “Waar is dat gebleven?” Vraagt ze zich af. Is het gedoofd, overschaduwd door zijn zelfdestructieve neigingen? Ze denkt ze na over haar relatie. Ze houdt van Jim, dat staat buiten kijf, maar ze weet niet of ze dit nog lang vol kan houden. De onzekerheid, de angst, de constante teleurstelling... het begint zijn tol te eisen. Een steek van pijn gaat door haar heen. Waar is de man van haar dromen gebleven? Vraagt ze zich af. Zal hij ooit terugkomen? Of is hij voorgoed verloren?
Rock'n'Roll Circus Club, Parijs, 2 juli 1971 (later die avond)
De Rock'n'Roll Circus is gehuld in een waas van sigarettenrook en flikkerende neonlichten. De muziek staat oorverdovend hard, een wall of sound die elke poging tot een normaal gesprek onmogelijk maakt. Jefferson Airplane’s "White Rabbit" galmt door de ruimte, de hypnotische baslijn en Grace Slick's stem sleuren iedereen mee in een surrealistische trip. << And if you go chasing rabbits, and you know you're going to fall... >> Overal in de club is chaos. Tafels staan schots en scheef, bezaaid met halflege flessen goedkope wijn en whisky. De overvolle asbakken liggen vol smeulende sigaretten die wanhopig vechten tegen de rook die al in de lucht hangt. Het is een broeierige, kleverige bende, maar niemand lijkt het iets te kunnen schelen. Zo’n vijftig mensen hebben zich in de ruimte verzameld. Het is een bont gezelschap van bohemiens, muzikanten, wannabe’s en meisjes die hopen op een moment in de spotlights. Er zijn vrienden van vrienden, en nog meer vrienden van vrienden van vrienden, een wirwar van onbekenden die allemaal doen alsof ze erbij horen. Onder hen enkele jonge meisjes, niet ouder dan achttien, die nerveus giechelen en elkaar stiekem aanstoten terwijl ze Jim Morrison aanstaren. Jim zit op een versleten leren bank die duidelijk betere dagen heeft gekend. Hij houdt een fles absint losjes in zijn hand en neemt af en toe een slok, terwijl hij ogenschijnlijk ongeïnteresseerd om zich heen kijkt. Maar zijn ogen verraden iets anders: hij is in zijn element, de koning van zijn eigen kleine decadente hofhouding. Aan de andere kant van de club speelt zich een ander soort spektakel af, een privé-theater in het openbaar, een scène die niemand lijkt te storen. Een oude zetel kreunt en protesteert onder het gewicht van een stel dat over elkaar heen ligt, verstrengeld, verloren in hun eigen wereld. Hun handen bewegen koortsachtig, alsof ze bang zijn dat de nacht elk moment kan eindigen, dat de tijd hen zal inhalen, dat de roes zal verdwijnen. Niemand lijkt er echt aandacht aan te besteden. Dit is de norm hier, de ongeschreven regel, de achtergrondruis van de Rock'n'Roll Circus, de soundtrack van de decadentie.
Jims blik dwaalt naar een tafereel aan een muur. Hij observeert alles, maar doet niets. Voor hem is het slechts een onderdeel van de nacht, een achtergrondbeeld dat even vluchtig en betekenisloos is als de rook die in kringen om zijn hoofd hangt. Hij neemt nog een slok van zijn fles en glimlacht flauw. De muziek zwelt aan, alsof ze het crescendo van de nacht bereikt: << Remember what the dormouse said: Feed your head, feed your head! >>
Tegen de muur staat een man. Zijn houding is ontspannen maar zijn blik is leeg, alsof hij ergens anders is met zijn gedachten. Aan zijn arm hangt een meisje met grote, verwijde pupillen en een glimlach die net iets te breed is om echt vrolijk te zijn. Ze schuurt met haar jonge, tengere lichaam tegen hem aan, haar bewegingen zijn traag en dromerig, alsof de muziek haar in trance heeft gebracht. Haar lippen, rood en onberispelijk geverfd, vormen een scherpe tegenstelling met haar bleke gezicht. De man grinnikt nerveus terwijl zijn ogen over haar lichaam glijden. Hij mompelt iets onverstaanbaars, een mislukte flirt of een dronken grap. Het meisje lacht, maar haar lach is leeg, meer een reflex dan een echte emotie. Ze weet niet eens waarom ze lacht; haar hoofd is wazig, haar gedachten bedwelmd door de coke die ze eerder op de avond heeft gesnoven.
Zijn handen, als de klauwen van een roofdier, grijpen haar vast. Vingers, onbeholpen en toch met een misselijkmakende, trillende gretigheid, bewerken haar alsof ze een levenloos object is, een stuk vlees op een koude, marmeren slagerstafel. "Godverdomme, wat een geile tieten," mompelt hij, de woorden een onduidelijke, trage modderstroom van goedkope drank en ranzige begeerte, alsof ze door een dikke, giftige stroop uit zijn strot worden geperst.
Zij reageert niet. Haar ogen, glazig en onnatuurlijk groot in het lijkbleke canvas van haar gezicht, zijn twee zwarte gaten die niets reflecteren dan de kille, verdovende leegte van een afgebrand huis. Geen greintje opwinding, geen teken van leven; enkel een gapende, door drugs verwoeste afgrond waar eens een ziel moet hebben gehuisd. Ze staart, of lijkt te staren, naar een onzichtbaar punt in de verte, een plek ver voorbij de epileptisch flikkerende neonlichten en de beukende, hersendodende bas van de clubmuziek – een duister, onbereikbaar toevluchtsoord in de verkoolde ruïnes van haar geest, een gevangene in de kerker van haar eigen lichaam. Haar gelaat, bleek en strakgetrokken, is een bevroren masker van ingeslikte angst en bodemloze verwarring, een grimas die ze niet kan afzetten.
De sfeer in het vunzige, slecht verlichte hoekje van de club wordt dikker, de lucht zwaar van een onuitgesproken, bruut geweld dat als een zwaard van Damocles boven hen hangt. Verstikkend en onheilspellend. Met een schokkerige, bijna mechanische beweging, als een defecte marionet, draait ze zich om, haar gezicht nu gekeerd naar de koude, met graffiti besmeurde bakstenen muur. Een instinctieve, wanhopige poging om beschutting te zoeken waar geen beschutting is, geen hulp, enkel kil, onverzettelijk steen en het vuil van ontelbare nachten. Haar lichaam verstijft, elke spier een staalkabel die op het punt staat te knappen, als een dier dat de onvermijdelijke, pijnlijke klap van de slachter voelt naderen.
Achter haar klinkt zijn ademhaling, een zwaar, gejaagd pompen, het dierlijke gehijg van een jager die zijn prooi in het nauw heeft gedreven. De bedwelmende stank van goedkope, verschaalde drank en de penetrante geur van zijn opwinding verdringen de ijle geur van angst die van haar uitgaat. Met een gewelddadige, korte ruk tilt hij haar minirok omhoog. De dunne, goedkope stof scheurt met een zacht, maar alarmerend geluid, alsof een onzichtbare hand een doodsvonnis ondertekent in de plotselinge stilte die even valt… Een geluid dat verdrinkt in het sonische geweld, ongehoord. Een rilling, niet van kou maar van pure, instinctieve afkeer, trekt als een elektrische schok door haar heen. Een laatste, woordeloos protest van haar lichaam tegen het naderende, onvermijdelijke onheil. Ze versteent, verlamd door een toxische cocktail van overlevingsangst en de chemische ketens van verdovende middelen die haar wil hebben opgeschort. Haar stem, een gekooide vogel, zit gevangen in haar keel, niet in staat tot zingen, niet in staat tot schreeuwen.
Dan, de invasie. Het is geen daad van liefde, geen moment van verbinding, maar een gewelddadige schending, een brutale inbraak, een vernietiging van haar wezen. Een schreeuw perst zich uit haar longen, maar het geluid is dof, verstikt, alsof het gesmoord wordt door een dikke, onzichtbare deken van afgrijzen. Een schreeuw die de ruimte niet kan vullen, die niet kan ontsnappen aan de muren van haar eigen paniek. Haar roep om hulp wordt onmiddellijk opgeslokt door de kakofonie van de dansvloer, een stille film van terreur die niemand ziet, een wanhoopskreet die verdrinkt in een helse symfonie van lawaai en pijn, van collectieve, hedonistische onverschilligheid. Ze probeert zich los te maken, haar tengere lichaam kronkelt en draait in een wanhopige, ongecoördineerde poging om aan zijn ijzeren greep te ontkomen, maar haar bewegingen zijn schokkerig en nutteloos. Haar ledematen, verraders van haar wil, gehoorzamen niet meer; haar zenuwen dansen op de maat van een duistere, sadistische melodie. Maar hij is sterker, een berg, een rotsblok van meedogenloze vastberadenheid, zijn lust een onstuitbare, vernietigende vloedgolf.
"Nee," jammert ze zachtjes, haar stem een nauwelijks hoorbaar gefluister, een breekbaar protest als het laatste zuchtje wind voor de storm, onmiddellijk verloren in het geweld. Hij negeert haar smeekbeden. Zijn geest beneveld door de dampen van alcohol en een perverse, ziekelijke opwinding, is overtuigd van zijn eigen waanvoorstelling dat haar verzet slechts een theatrale vertoning is, een perverse vorm van instemming, van verlangen. Elke vezel in haar getergde lichaam komt in opstand, schreeuwt om bevrijding, maar zijn greep verstevigt zich als een bankschroef om haar middel en nek. Zijn handpalm drukt hard tegen haar keel, snijdt haar ademhaling af, steelt de lucht, het leven. Hij houdt haar stevig vast. Haar gezicht bonkt tegen de koude, harde muur. De ruwe stenen prikken in haar wang als de tanden van een monster, van de duivel zelf. Ze voelt de onverzettelijke muur tegen haar gezicht, de stank van oud bier en ranzige sigarettenrook vermengt zich met de zware, bedwelmende geur van zijn zweet en adem – een walm van bederf en verderf die haar omhult als een lijkwade, een voorbode van haar lot.
Zijn bewegingen worden wilder, sneller, een ritmische en gewelddadige daad, gevoed door rauwe lust en pure agressie, een duistere, sadistische dans van dominantie en onderwerping. Ze voelt de pijn diep in haar doordringen, een scheurende, brandende sensatie die haar met een afschuw vervult die haar verstand te boven gaat, haar innerlijk verscheurend, haar ziel aan flarden rijgend. Maar er is meer dan alleen de fysieke pijn. Ze voelt de vernedering als een bijtend zuur dat door haar aderen stroomt, haar waardigheid afgepakt en vertrapt, haar ziel bezoedeld, voor altijd gemarkeerd met het brandmerk van deze nacht. De angst, ijskoud en allesoverheersend, omknelt haar hart in een ijzige greep, berooft haar van elke hoop, van elke mogelijkheid tot ontsnapping, tot redding. Tranen wellen op in haar ogen en lopen geruisloos over haar wangen, een stille stroom van wanhoop en verlies, een bitter afscheid van haar onschuld, van wie ze ooit was. Ze is een gevangene in haar eigen lichaam, machteloos en alleen, veroordeeld tot het ondergaan van deze gruweldaad zonder enige hoop op redding, haar lot bezegeld in deze nacht van verval en diepe duisternis.
Uiteindelijk komt hij tot een climax, een hoogtepunt van geweld, van vernietiging. Hij stoot een laatste keer diep in haar door, een gewelddadige, brekende daad die haar nog verder breekt, en laat zich dan zwaar op haar leunen, zijn gewicht drukt haar tegen de muur, haar gevangenhoudend in een verstikkende, weerzinwekkende omhelzing, een omhelzing des doods. Na een paar seconden, die voelen als een eeuwigheid, trekt hij zich ademloos, hijgend terug. Hijgend kijkt hij neer op het meisje dat langzaam in elkaar zakt, haar benen geven het op, haar lichaam zakt ineen als een marionet waarvan de touwtjes abrupt zijn doorgeknipt, haar levenskracht weglekkend als bloed uit een open, gapende wond.
Zijn gezicht vertoont geen spoor van spijt of mededogen, geen teken van menselijkheid, geen enkele emotie. Er is alleen een vage, egoïstische voldoening, een triomf van zijn eigen zelfzuchtige verlangens, een duistere, holle bevrediging die hem vult met een lege trots. Hij haalt diep adem, zijn borstkas zet uit, fatsoeneert zijn bezoedelde kleding met een achteloze ruk, alsof er niets is gebeurd, alsof het de normaalste zaak van de wereld is, en haalt zijn schouders op, een nonchalante beweging die getuigt van zijn totale onverschilligheid, zijn stuitende gebrek aan empathie, zijn afwezigheid van ziel. Met een achteloze, misprijzende blik op haar ineengezakte figuur, alsof ze een stuk afval is dat hij heeft achtergelaten, een overblijfsel van zijn losbandigheid, loopt hij met een zelfvoldane, triomfantelijke grijns richting de bar, op zoek naar zijn volgende drankje en de volgende roes, alsof de vernedering en pijn van een ander zijn recht zijn, een trofee in zijn duistere, zieke spel, een spel zonder winnaars, alleen maar meer gebroken levens.
De dreunende basgolven slaan tegen Jims borstkas terwijl hij zich een weg baant door de zweterige club. De lucht is zwaar van sigarettenrook, gemorste alcohol en een onbestemde, zoete geur – misschien parfum dat vecht tegen transpiratie, of iets anders, minder onschuldig. Zijn schouders zijn licht gebogen, niet zozeer uit vermoeidheid, maar in een poging het lawaai en de chaos van zich af te laten glijden, als water van een eend. De vloer plakt onder de zolen van zijn zware laarzen. Het is een kleverige substantie van gemorst bier, vertrapte sigarettenpeuken en onzichtbare restjes van de nacht. Hij loopt er achteloos overheen, zijn blik is gefixeerd op de bar aan de overkant.
Achter de bar staat een man met een onverzorgde, grijzende baard. Er bungelt een zelfgedraaide sigaret uit zijn mondhoek, de rook kringelt traag omhoog. Zijn ogen, vermoeid maar scherp, vangen Jims blik op. De barman knikt kortaf, een stille erkenning, terwijl Jim zijn hand opsteekt – niet om hallo te zeggen, maar als een teken dat hij iets wil bestellen. De gebruikelijke whisky. Voordat Jim de kans krijgt om ook maar een woord uit te brengen, klinkt er een stem vlak achter hem, een stem die hij herkent, een stem die behoort tot iemand uit een ander deel van zijn leven, een deel dat hij liever achter zich liet.
"Hey Jim, wat een verrassing. Ik heb je niet zien binnenkomen."
Jim verstijft heel even, een minimale reactie die nauwelijks zichtbaar is voor wie hem niet goed kent. Hij draait zijn hoofd en ziet Jean. Begin dertig. Zijn warrige haardos lijkt permanent in de war te zijn, en zijn ogen hebben diezelfde scherpe, allesziende blik als altijd. Hij draagt een kreukelig overhemd dat eruitziet alsof het de hele nacht is gedragen – of misschien al een week. De geur die van hem afkomt, is een penetrante mix van sterke drank en goedkope aftershave, een geur die Jim instant terugwerpt in de tijd. Met een gemak alsof hij hier thuishoort, neemt Jean plaats op de lege kruk naast Jim. Hij grijnst – een brede, zelfverzekerde grijns die niet helemaal zijn ogen bereikt. Hij haalt een pakje sigaretten tevoorschijn, tikt er eentje uit en steekt die aan met een afgeleide beweging van zijn aansteker. De ellebogen rusten al op de bar, alsof hij zich voorbereidt op een lang gesprek.
Jim werpt hem slechts een korte blik toe. Zijn gezicht is een masker, ondoordringbaar, alsof hij de aanwezigheid van Jean registreert, maar er verder geen emotie bij voelt. Vanbinnen trekt er echter iets samen – een mix van ergernis en de onvermijdelijkheid van deze ontmoeting. Jean hier, in deze club, op dit moment... natuurlijk.
Jean buigt zich iets naar Jim toe, het volume van zijn stem blijft laag ondanks het lawaai, en gebaart met zijn kin naar de andere kant van de club. Daar, midden in de dansende menigte, staat een meisje. Ze schuurt tegen een oudere man aan. Haar bewegingen zijn traag, bijna mechanisch, een repetitieve, lusteloze dans. Ze lijkt afwezig, een schim van een persoon gevangen in het felle licht. "Jesus man," mompelt Jean, zijn stem schamper. "Dat meisje daar... dat kind... die is nog geen zeventien." Er ligt een soort ruwe afkeuring in zijn stem, vermengd met een cynische acceptatie van de realiteit van deze plek. Jim volgt Jeans blik. Zijn ogen glijden over het tafereel, registeren de jeugdigheid van het meisje, de hand van de man op haar heup, de leegte in haar blik. Hij blijft even stil, de drukte om hen heen lijkt heel even te vervagen. Dan haalt hij zijn schouders op. Het is een klein, bijna onmerkbaar gebaar, alsof het hele tafereel het niet waard is om zich druk over te maken. Het is wat het is, hier.
Jean grinnikt, een rauw, schurend geluid dat ergens zweeft tussen amusement over Jims reactie en minachting voor het meisje en de situatie. "Ach, die meisjes vragen erom," zegt hij, blazend. "Je weet hoe ze zijn eens ze wat coke in hun lijf hebben. Dan lijken ze alles wel te willen. Morgen staat ze hier gewoon weer. Voor meer." Jim trekt een wenkbrauw op, de enige zichtbare reactie op Jeans harteloze commentaar. Hij zegt nog steeds niets. De stilte wordt gevuld door het doffe gebonk van de muziek. Jean draait zich iets meer naar hem toe, alsof hij nu pas echt met Jim wil praten. Hij tikt de as van zijn sigaret tegen de rand van de overvolle asbak op de bar. "Maar genoeg daarover," zegt hij, zijn blik priemend. "Wat brengt jou hier, Jim? Ik dacht dat je deze plekken vermeed."
Jim zwaait naar de barman, zijn hand in de lucht, zonder direct op Jeans vraag te antwoorden. De barman knikt opnieuw, pakt een fles whisky, schenkt een ruim glas in en schuift het zonder een woord over de bar naar Jim toe. Het is een routine, een stilzwijgende transactie die al talloze keren eerder heeft plaatsgevonden. Jim pakt het glas op. Hij kijkt er een fractie van een seconde naar, het amberkleurige vloeibare vuur dat belofte van vergetelheid inhoudt. Dan brengt hij het naar zijn lippen en drinkt het in één soepele, gecontroleerde beweging leeg. De whisky brandt in zijn keel, een scherpe, hete sensatie die de randjes van zijn bewustzijn even verzacht. Hij knijpt kort zijn ogen dicht, een reactie op de brandende vloeistof. Met de mouw van zijn leren jas veegt hij ruw zijn mondhoek schoon. Hij zet het lege glas terug op de bar met een zacht tikje. De stilte keert terug, zwaarder nu. Jim staart voor zich uit, zijn blik weer ondoordringbaar. Zijn stem klinkt uiteindelijk, diep en traag, alsof hij elk woord zorgvuldig kiest, elk woord uit zijn keel moet persen. "Ach, weet je," begint hij, zijn ogen nog steeds niet gericht op Jean. "Ik kwam wat spul oppikken... voor Pamela."
Bij de naam 'Pamela' wordt Jeans grijns breder, venijniger. Het is een grijns die alles zegt over bekendheid met de situatie, met Pamela's reputatie, met Jims zwakte. "Pamela?" zegt Jean, zijn stem bijna teer, een schijn van medeleven die snel verdwijnt. "Hoe gaat het met haar? Nog steeds even... levendig?" Jim draait het lege glas in zijn handen, een rusteloze beweging die zijn innerlijke onrust verraadt. Hij staart naar een vlek op de bar, een donkere, ondefinieerbare vlek alsof die ineens al zijn aandacht opeist, alles behalve Jeans nieuwsgierige blik. "She's trouble," mompelt hij, zijn stem nauwelijks hoorbaar boven de muziek uit. De woorden zijn zacht, maar geladen met betekenis. "Met haar rode haren vol vuur."
Hij lacht zacht, een kort, droevig geluid dat meer een zucht is dan een echte lach. Er klinkt een vleugje verdriet, van berusting, van onvermogen om los te laten. Dan valt hij stil. De stilte lijkt even te duren, de drukte van de club deint weg, alsof de tijd vertraagt rondom de twee mannen en de naam 'Pamela'. Jim tilt zijn glas op, zijn vingers strelen de rand, en hij merkt dat het leeg is. Een moment van aarzeling. Moet hij nog een? De innerlijke strijd is kort. "Nog eentje," zegt hij kortaf, zijn beslissing genomen. Hij zwaait opnieuw naar de barman. Zonder een woord te zeggen vult die het glas. Jim pakt het op. Deze keer neemt hij een kleine slok, proeft de whisky langzamer, laat de warmte zich door zijn lichaam verspreiden. Zijn gedachten dwalen af, ver weg van de club, van Jean, naar de vrouw met het rode haar. Zonder naar Jean te kijken, begint hij zachtjes te neuriën, de melodie herkenbaar, zijn stem nauwelijks hoorbaar boven de denderende muziek:
"I see your hair is burnin' / Hills are filled with fire / If they say I never loved you / You know they are a liar." De woorden, gezongen als een fluistering in deze helse disco, zijn doordrenkt van pijn, van verlangen, van een onweerstaanbare aantrekkingskracht en de destructieve kracht van liefde.
Jean kijkt naar hem. Zijn ogen zijn half samengedrukt, een uitdrukking van nieuwsgierigheid vermengd met een dieper begrip van de man naast hem. Hij kent Jim goed genoeg om te weten dat Jim op dit moment hier wel fysiek aanwezig is, maar met zijn hoofd ver weg is, verdwaald in de wirwar van herinneringen en emoties die Pamela met zich meebrengt. "Pamela, hè?" zegt Jean uiteindelijk, alsof hij Jim terughaalt uit zijn gedachten. Hij steekt bedachtzaam een nieuwe sigaret op, de vlam van zijn aansteker werpt een kort, flikkerend licht op Jims gezicht. "Je gaat kapot aan haar, weet je dat?" De vraag is retorisch, een constatering. Jim glimlacht flauw, een schaduw van een glimlach die zijn lippen even beroert, maar zijn ogen niet bereikt. Hij zegt niets. Hij zet het glas aan zijn lippen en neemt een nieuwe slok, de whisky glijdt langs zijn keel, een troost of een straf, hij weet het zelf misschien niet eens.
De muziek verandert naar een ander nummer, harder, sneller. De chaos in de club wordt intenser, lichamen botsen tegen elkaar, stemmen schreeuwen. Maar Jim blijft stil, onbeweeglijk bijna, vastgeketend aan zijn eigen gedachten, aan de beelden en gevoelens die de naam 'Pamela' in hem oproept. Hij is een eiland van stilte in een oceaan van lawaai. "Jim, ik zeg dit als vriend," begint Jean opnieuw, zijn stem verandert van cynisme naar een zachte, onverwachte ernst. Hij drukt zijn sigaret uit in de overvolle asbak, waarbij de peuken en as opstapelen als kleine, grijze heuvels. De rook kringelt nog een moment om zijn vingers voordat hij zijn handen op zijn knieën laat rusten. "Pamela is een pracht van een vrouw," vervolgt hij, en voor even klinkt er bewondering in zijn stem. "Jullie passen perfect samen... " Hij aarzelt even. "Maar pas op met haar, Jim. Ze verslindt je. Ze zuigt je leeg."
Jean leunt iets naar voren, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn blik intens. Hij probeert Jim te dwingen om hem echt te horen, om de waarheid onder ogen te zien. "Je bent naar Parijs gekomen om af te kicken," zegt hij, en nu klinkt het zware Franse accent in zijn Engels duidelijker. Het voegt gewicht toe aan zijn woorden. Het is een verwijt, een herinnering aan een kwetsbaar verleden. "En zie wat er van je geworden is." Zijn ogen bekijken Jim, registeren de vermoeidheid, de afwezigheid, het glas whisky in zijn hand. "Hoe lang is het geleden dat je nog een song geschreven hebt, Jim? Eentje die echt iets betekende?"
Jim, die tot dan toe zijn blik had gericht op het patroon van de plakkende vloer, alsof het de meest fascinerende abstracte kunst was, kijkt eindelijk op. Zijn ogen, zwaar van de whisky en waarschijnlijk iets anders dat hij eerder heeft gebruikt, ontmoeten Jeans blik. Er ligt een mengeling van vermoeidheid, weerstand en iets onleesbaars in. Hij zegt niets. Hij wrijft met zijn hand over zijn ruwe baard, een gebaar dat zowel uitputting als een poging om tijd te rekken kan betekenen. Hij blijft zwijgen, het antwoord lijkt vast te zitten in zijn keel, of misschien bestaat het niet.
Jean zucht. Het is een geluid van frustratie en berusting. Hij gaat weer rechtop zitten, pakt zijn glas whisky en laat met een kleine, polsbeweging de inhoud ronddraaien. Het ijs klinkt zachtjes tegen het glas. "Goed," zegt hij uiteindelijk, zijn stem nu zachter, bijna verzoenend. Het lijkt alsof hij de strijd opgeeft, in ieder geval voor nu. "Ik bemoei me er niet mee. Jij bent oud en wijs genoeg om voor jezelf te zorgen." Hij neemt een laatste, grote slok van zijn glas en zet het dan met een klein, klinkend klapje op de bar. Hij richt zijn blik opnieuw op Jim, wiens gezicht inmiddels weer dat vertrouwde, ondoorgrondelijke masker is geworden. De ogen vertellen niets meer. "Je kent de weg naar de lounge," zegt Jean, zijn stem krijgt weer die rand van cynische nonchalance. Het aanbod is duidelijk. "Neem wat spul. Het helpt. Even." De uitnodiging hangt in de rokerige lucht, een donkere, onontkoombare weg die leidt naar de vergetelheid die Jim misschien wel zoekt.
De lounge, diep weggestopt achter in de club, voelt als een overgang naar een andere dimensie. Het is een ontsnapping, ja, maar niet naar iets beters. Eerder een stap zijwaarts in de duisternis. Hier verstomt het oorverdovende lawaai van de dansvloer tot een gedempt, dof gebonk – het hart van de chaos klopt nog steeds, maar vanachter gesloten deuren. Het is een kleine, halfverlichte ruimte, de lucht staat stil en ruikt naar stof, oude sigarettenrook en vergeten hoop. Zware gordijnen hangen langs de muren, ooit rijk, fluweelachtig rood, maar nu vervaagd tot een sombere, bruinachtige tint, alsof al het leven en de kleur eruit zijn gezogen. Aan de muren hangen vergeelde, gekreukelde posters van legendarische bands en artiesten. Hun gezichten staren uit het verleden, herinneringen aan gloriedagen die voorbij zijn, net zo vervaagd als de gordijnen, net zo verloren als Jim zich vaak voelt. In een hoek staat een oude platenspeler, zijn houten kast bedekt met een dikke laag stof. Het apparaat lijkt al jaren niet meer gebruikt. Muziek lijkt op deze plaats niet belangrijk meer.
Jim duwt de deur achter zich dicht. Het is een bewuste, zware duw, alsof hij niet alleen het geluid, maar ook de buitenwereld, de verwachtingen, de blikken, buitensluit. De herrie van de club wordt gedempt tot een verre, onbeduidende brom. De stilte hierbinnen is echter niet vredig. Ze is zwaar, beladen met zijn eigen gedachten, het gedempte gebonk van de bas dat nog steeds doordringt en het gevoel van isolement versterkt. Hier ben je alleen met jezelf, en dat is vaak het moeilijkste wat er is. Hij loopt langzaam naar een bureau in de hoek van de ruimte. Het is een antiek ding, zwaar en donker hout, bedekt met krassen en ronde brandplekken – littekens van talloze sigaretten die hier gedoofd zijn, stille getuigen van eerdere, even roekeloze en wanhopige avonden die zich binnen deze muren hebben afgespeeld. Het bureau voelt als een altaar voor zelfdestructie.
Jim laat zich zwaar in de oude leren bureaustoel zakken. Het leer is versleten, hier en daar gebarsten, en het kraakt protest bij zijn gewicht. Hij leunt even achterover, de rugleuning vangt hem op. Zijn ogen sluiten zich. Het is geen gebaar van ontspanning, maar eerder een op adem komen door de innerlijke strijd die constant woedt. Een stem in zijn hoofd schreeuwt dat hij moet weggaan, terug naar het licht. Maar de andere stem, de oudere, meer vermoeide stem, fluistert dat dit de enige manier is om even te ontsnappen aan de pijn. Hij voelt de vermoeidheid tot op het bot, een uitputting die dieper gaat dan alleen fysiek gebrek aan slaap. Het is de uitputting van jaren vechten, of liever, jaren opgeven.
Met een ruk trekt hij de onderste lade van het bureau open. Het scharnier piept luid. Het is een schril, ongewenst geluid dat de zware stilte doorbreekt. Het klinkt als een klaagzang. Binnenin ligt de lade vol met oude papieren – vervaagde rekeningen, aantekeningen, misschien wel onvoltooide songteksten – en een halflege, stoffige fles wijn. Zorgvuldig, met een precisie die voortkomt uit routine en noodzaak, vist hij er een opgevouwen, anonieme envelop tussenuit. De envelop voelt zwaar in zijn hand, buitengewoon zwaar voor iets wat zo klein is. Het is een klein object, ja, maar het draagt het gewicht van alles wat hij op dit moment denkt nodig te hebben: vergetelheid, verlichting, een tijdelijke pauze van het leven. Het is een krachtig, gevaarlijk object. Hij legt de envelop voor zich neer op het met littekens bedekte bureau. Zijn vingers vouwen het papier langzaam open. Hij kantelt de envelop voorzichtig, en een klein beetje van de witte, poederige substantie glijdt eruit. Het ziet er bijna onschuldig uit, als fijne sneeuw.
Met zijn pink schuift hij het hoopje samen. De precisie van zijn bewegingen is bijna die van een kunstenaar die zijn materiaal bewerkt. Het witte poeder vormt zich tot een strak, perfect lijntje op het donkere hout. Dit ritueel is hem zo vertrouwd dat zijn lichaam het bijna automatisch uitvoert, terwijl zijn geest elders is – vechtend, vluchtend, of al anticiperend op de verandering die komen gaat. Hij buigt voorover, zijn gezicht dicht bij het bureau, de geur van stof en oud hout in zijn neus. Hij sluit één neusgat met zijn vinger en inhaleert diep door het andere neusgat. Het is een scherpe, branderige sensatie, een gewelddadige inval in zijn lichaam. De pijn snijdt even door hem heen, een fysieke schok die hem kort licht in het hoofd maakt, alsof de wereld wiebelt. Maar dan, bijna onmiddellijk, voelt hij de bekende warmte zich verspreiden. Het is een sluipende warmte, beginnend in zijn neus en zich snel verspreidend door zijn aderen, een invasie die de kou en de pijn vanbinnen verdrijft. Zijn blik valt op het bureau. Er zijn nog een paar korrels poeder achtergebleven, kleine witte puntjes op het donkere hout. Met de precisie van een vakman, of eerder, de dwangmatige aandacht van een verslaafde, tikt hij ze op met de top van zijn wijsvinger. Hij brengt zijn vinger naar zijn mond en wrijft de korrels over zijn tanden. De bittere, chemische smaak verspreidt zich in zijn mond. Het is een walgelijke smaak, en toch is ze hem inmiddels zo vertrouwd, zo onlosmakelijk verbonden met de vergetelheid die volgt, dat ze bijna comfort biedt. Het is de smaak van zijn nederlaag, en hij accepteert hem.
Langzaam voelt Jim zich loskomen. Niet letterlijk, maar het voelt alsof de zwaartekracht die hem normaal aan de grond kluistert, vermindert. Zijn ademhaling vertraagt, wordt rustiger, dieper, minder gekweld. Zijn spieren, die eerder zo gespannen waren, ontspannen zich, geven zich over. Een onaardse, kunstmatige warmte vult zijn borst, niet de troostende warmte van genegenheid, maar een gloeiende expansie die de leegte vanbinnen lijkt te vullen. Hij leunt verder achterover in de krakende stoel, zijn hoofd valt naar achteren. Zijn mondhoeken trekken omhoog in een brede grijns – het is geen oprechte vreugde, maar een chemisch geïnduceerde vervorming van zijn gezicht, een grimas van valse euforie. Zijn ogen, nu wijd open en gefixeerd op het plafond, veranderen. De vermoeidheid verdwijnt, vervangen door een koortsachtige, intense glans. Ze lijken wel twee glanzende vuurballen, niet vol leven, maar vol met een brandende, innerlijke energie die alles verteert.
Hij sluit zijn ogen opnieuw, nu niet om de realiteit buiten te sluiten, maar om zich volledig te concentreren op de sensaties die door hem heen stromen. Met een zucht die klinkt als een bevrijding – of een overgave – opent hij zijn armen, alsof hij de leegte omhelst, of de onzichtbare kracht die hem optilt. Hij lacht zachtjes, een geluid dat verloren gaat in het gedempte gebonk, een geluid van verloste spanning, of misschien wel van diep trieste zelfspot. Het voelt alsof hij zweeft, los van alles en iedereen, boven de smerige vloer, boven de stoffige lounge, boven zijn eigen problemen. Voor een moment verdwijnt de wereld echt. Er is alleen de leegte, de pure, verwoestende extase. Het gevoel van onoverwinnelijkheid is overweldigend, een goddelijke macht die door zijn aderen stroomt. Maar diep vanbinnen, verstopt onder de chemische sluier, ligt nog steeds de trieste wetenschap: dit is geen overwinning, dit is een wapenstilstand. Een vlucht. En de landing zal harder zijn dan ooit. De duisternis heeft hem even in haar greep, en voor dit moment, hier, in deze vergeten kamer, is dat alles wat telt.
Jim opent zijn ogen weer. Het felle, valse licht van de kamer prikt in zijn pupillen, die nog verwijd zijn van de zojuist geïnhaleerde roes. Het gevoel van gewichtloosheid, van onoverwinnelijkheid, trekt zich al terug, als een tij die zich terugtrekt van de kust, de plakkende realiteit achterlatend. Een koude rilling jaagt over zijn armen, een voorbode van de onvermijdelijke landing. De bittere smaak van het poeder hangt nog in zijn mond, de nasmaak van een kortstondige ontsnapping.
Dan ziet hij haar.
Ze staat recht voor hem, stil, alsof ze daar altijd al heeft gestaan, naadloos opgenomen in het vervallen decor van de lounge. Ze is jong, begin twintig hooguit, een fragiel silhouet tegen de stoffige gordijnen. Ze draagt een versleten Nirvana T-shirt, de zwarte stof dun gesleten, met een opvallende scheur in de kraag die haar sleutelbeen prijsgeeft. Haar strakke, hoog getailleerde jeans omarmt haar benen. Haar lange blonde haren vallen losjes over haar schouders, maar de punten – helder, bijna onnatuurlijk groen geverfd – contrasteren fel met het bleke blond en de doffe omgeving. Het ziet eruit alsof ze net uit een andere, meer kleurrijke, maar misschien ook vreemdere, wereld is komen wandelen. Ze staat daar, rechtop, een vreemde mix van stilte en zelfverzekerdheid, terwijl haar vingers nerveus, bijna dwangmatig, met een pluk haar spelen.
Een golf van verwarring spoelt over Jim heen. Hoe is ze hier gekomen? Deze kamer is afgesloten, een toevluchtsoord voor hem, een plek waar niemand hem zou vinden. Hij voelt zijn hand nog rusten op de rand van het bureau, vlak naast het kleine, verraderlijke restje witte poeder. Een schaamte flitst door hem heen, vluchtig als de roes. "Hoi Jim," zegt ze. Haar stem is hees, rauw, alsof ze urenlang heeft geschreeuwd tegen de wind of een leven lang te veel sigaretten heeft gerookt. Het is geen zacht geluid, maar het snijdt door de gedempte stilte van de kamer als een glasscherf. Haar blik is op hem gericht, intens, onafgebroken, en Jim voelt zich volledig gezien, naakt. Jim trekt een wenkbrauw op, een gebaar van verbazing, maar niet van schok. In zijn wereld gebeuren er vreemdere dingen. "Wie ben je?" vraagt hij, zijn stem een beetje ruw, nog steeds herstellend van de whisky en de coke. De woorden klinken alsof hij ze uit een verre put moet opvissen. "En hoe ben je hier binnengeraakt?"
De vrouw glimlacht een heel klein beetje, haar lippen krullen nauwelijks. Maar haar ogen blijven ernstig, gefixeerd op hem, een diepte die Jim niet verwacht bij iemand die zo jong is, zo out of place. "Ik ben Marleen," antwoordt ze simpelweg. Haar stem wordt iets lager, intiemer, maar de intensiteit blijft. "Ik kom je waarschuwen." Jim knijpt zijn ogen samen, alsof hij moeite heeft om de woorden te verwerken, om hun betekenis te ontcijferen door het resterende waas in zijn hoofd. Waarschuwen? Voor wat? Zijn leven is al een waarschuwing. "Me waarschuwen?" herhaalt hij traag. "Waarvoor dan?" Marleen beweegt eindelijk, een slanke, gespierde vinger komt omhoog en wijst. Niet naar hem, maar naar het hoopje witte poeder op het donkere hout van het bureau. Haar blik volgt haar vinger, even gericht op het kleine, verraderlijke bergje. "Voor dat daar," zegt ze, haar stem is nu indringend, doorsnijdend, alsof ze de waarheid met kracht in hem wil branden. "Je gaat eraan dood."
Jim kijkt naar het poeder. Zijn blik glijdt van haar intense ogen naar het witte spul. Het voelt vreemd, alsof het de eerste keer is dat hij het ziet liggen, niet als zijn redding, zijn troost, maar als een abstract, gevaarlijk object. Een korte, donkere gedachte flitst door zijn hoofd: Ze heeft gelijk. Ik weet het al die tijd. Maar de gedachte verdwijnt snel, overspoeld door een golf van cynisme, een overlevingsmechanisme dat diep in hem geworteld is. Hij leunt lui achterover in de krakende leren stoel, de beweging geforceerd nonchalant. Een smalende grijns verschijnt op zijn gezicht, een masker dat hij vaak draagt om de wereld op afstand te houden, en vooral om zichzelf voor de gek te houden. "Iedereen gaat ooit dood," zegt hij, en haalt zijn schouders op, een overdreven gebaar van onverschilligheid. "De een wat vroeger dan de ander, toch?" De woorden klinken hol, zelfs voor hemzelf, een echo van talloze gesprekken die hij met zichzelf heeft gevoerd in de donkere uren.
Marleen buigt iets naar hem toe, haar blik wordt scherper, bijna veroordelend, en toch schuilt er ook iets zachts in haar ogen, een glimp van medelijden of een dieper begrip. Het is alsof ze niet alleen zijn acties veroordeelt, maar ook de pijn ziet die hem drijft. Ze lijkt hem te smeken, hem te willen redden van zichzelf, van deze plek, van dit pad. "Wat dacht je van vanavond?" zegt ze zacht, maar de woorden slaan in als een mokerslag. De grijns op Jims gezicht vervaagt langzaam, als rook in de wind. Hij staart naar haar, haar blik die niet wijkt, de ernst in haar stem. Voor het eerst dringt het besef echt tot hem door. Niet het abstracte idee van 'ooit', maar 'vanavond'. De kamer voelt plots zwaarder, de lucht lijkt zich te vullen met onuitgesproken waarheden, met de koude, harde realiteit van zijn keuzes en de mogelijke consequenties. Een steek van angst, puur en rauw, schiet door hem heen, maar hij duwt het meteen weg.
Hij haalt diep adem, de ingeademde lucht voelt scherp en koud in zijn borstkas. Hij lacht, een korte, droge lach die geen plezier kent, maar galmt van wanhoop en zelfspot. "Vanavond, zeg je?" Hij schudt zijn hoofd, kijkt weg, zijn ogen dwalen langs de stoffige posters, de vergeten platenspeler, de vervaagde gordijnen. De kamer weerspiegelt zijn ziel – vervallen, vergeten, gevangen in het verleden. "Misschien," mompelt hij, meer tegen zichzelf dan tegen haar. Het klinkt niet als een acceptatie van de dood, maar als een trieste, hopeloze mogelijkheid, een verlengstuk van zijn 'iedereen gaat dood'-filosofie toegepast op de kortst mogelijke termijn.
Dan verandert er iets in hem. De intense angst trekt zich weer terug, en de vreemdheid van de situatie begint de overhand te krijgen. Wie is deze Marleen? Hoe is ze hier? Die groene haarpunten, die onwrikbare blik, die hese stem. Een mengeling van speelsheid en donkere spot keert terug op Jims gezicht, zijn mondhoeken krullen omhoog, anders dan de vorige grijns. Zijn ogen glijden langzaam over haar – haar houding, haar kleding, de onverwachte uitstraling die ze heeft in deze omgeving. Ze staat daar zelfverzekerd, rechtop, totaal niet geïntimideerd door hem of door de plek, alsof ze precies weet wat ze hier komt doen, en dat intrigeert hem mateloos. Ze is anders dan de meisjes beneden op de dansvloer, die zich verdringen om zijn aandacht met smekende ogen en uitnodigende lichamen. Marleen straalt een vreemd soort vastberadenheid uit, ja, maar daaronder schuilt ook iets anders, iets onpeilbaars, misschien zelfs een vleugje verlangen of... kennis.
"Had je iets in gedachten?" vraagt hij, zijn stem heeft een lichte provocatie, een uitnodiging, een manier om te testen hoever ze gaat, om de situatie naar iets bekenders, iets wat hij beheerst, te trekken. Zijn toon is nonchalant, maar zijn ogen zijn gefixeerd op haar, vol een nieuwe, donkere nieuwsgierigheid. Hij wil haar lezen, haar intenties achterhalen. Marleen aarzelt geen seconde. Haar blik blijft scherp, ondoorgrondelijk. "Wat dacht je van je redding?" antwoordt ze, haar stem klinkt helder en onwrikbaar, en het slaat dwars door zijn poging tot afleiding heen. Jim kan een zucht van teleurstelling niet onderdrukken. Hij rolt zijn ogen en leunt weer zwaar achterover in de krakende stoel. Verdorie. Weer zo'n religieuze gek, denkt hij, de gedachte bitter en vermoeid. Het is een patroon dat zich blijft herhalen. Hoeveel van dit soort figuren zijn er al niet op zijn pad gekomen, allemaal met dezelfde betekenisloze beloften, hetzelfde doel: hem 'verlossen' van zichzelf, alsof hij gered wil worden. "En wie gaat daarvoor zorgen?" vraagt hij spottend, zijn stem doorspekt met cynisme. Hij lacht, een korte, harde klank die weerkaatst tegen de stoffige muren. "God? Jehova? De Bhagwan? Hebben ze je gestuurd?"
Marleen blijft onaangedaan. Zijn spot raakt haar niet, glijdt van haar af als water van een eend. Haar blik blijft scherp, haar houding vastberaden. Ze lijkt niet van plan te falen. Er is een intensiteit in haar die Jim zelden heeft gezien, een overtuiging die zijn eigen gebrek eraan pijnlijk duidelijk maakt. "Ik," antwoordt ze simpelweg, haar stem klinkt nu ijzig, vol van een onverklaarbare autoriteit. Ze buigt zich heel licht naar voren, haar ogen priemen in die van hem. "Als je niet naar me luistert, sterf je vannacht nog." De woorden slaan in als een ijskoude golf. Jim verstijft. De spot verdwijnt van zijn gezicht, vervangen door pure, onvervalste interesse, een sprankeling van verwondering in zijn donkere ogen. Hij trekt een wenkbrauw op, deze keer uit oprechte fascinatie, en leunt iets naar voren, zijn ellebogen rustend op het bureau met het verraderlijke poeder. De speelsheid is verdwenen, vervangen door een zweem van gevaarlijke nieuwsgierigheid. Dit is geen standaard reddingsengel. Dit is iets anders.
"En hoe weet jij dat?" vraagt hij, zijn stem is lager nu, serieus, alle spot verdwenen. Hij bestudeert haar gezicht, zoekend naar leugens, naar bedrog, maar vindt alleen maar die intense, onwrikbare overtuiging. Marleen ademt uit, heel zacht. De heesheid in haar stem lijkt heel even te verdwijnen. "Ik kom uit de toekomst," zegt ze, en het geluid van haar stem vult de kamer, draaiend en zwevend in de muffe lucht, en de wereld van Jim kantelt opnieuw. Het klinkt absurd, onmogelijk, maar in deze kamer, in zijn staat, met haar blik... voelt het vreemd genoeg, voor een fractie van een seconde, logisch. De verwondering vecht met de duisternis, de grens tussen realiteit en waan vervaagt.
Een rauwe, diepe lach schiet uit Jims keel en galmt door de stoffige stilte van de lounge, een vreemd, dissonant geluid tegen het gedempte gebonk van de bas. Hij schudt zijn hoofd, de lange haren vliegen om zijn gezicht. De lach is niet puur van amusement; er zit een scherpe rand van hysterie in, een reflex tegen het absurde dat zich voor zijn ogen ontvouwt. Zijn ogen, nog steeds met de feverige glans van de coke, twinkelen nu met een mengeling van ongeloof en donkere vrolijkheid. "Je bent nog gekker dan ik," brengt hij uit, zijn stem trilt nog licht van de lach, maar zijn blik op Marleen is intens. Het is zijn ultieme stempel van erkenning in zijn verdraaide wereld – iemand die krankzinniger is dan hijzelf.
Marleen laat zich totaal niet uit het veld slaan. Ze staat er nog steeds, een rots in zijn chemisch versterkte branding. Ze wist dat hij haar woorden zou betwijfelen, dat zijn cynisme een schild is. Rustig, methodisch, steekt ze haar hand in de achterzak van haar strakke jeans. Haar bewegingen zijn kalm, doelgericht. Ze haalt er een opgevouwen papiertje tevoorschijn, vergeeld, gekreukeld, alsof het al lang meereist. Ze overhandigt het aan hem, haar blik strak op zijn gezicht gericht, alsof ze elk detail van zijn reactie wil vastleggen. "Ik wist dat je me niet zomaar zou geloven," zegt ze, haar stem is nog steeds hees, maar nu klinkt er een onwrikbare vastberadenheid in door. "Maar laat me je iets tonen. Iets wat je niet kunt negeren."
Jim neemt het papier aan. Een spottende glimlach speelt nog steeds om zijn lippen. Het voelt dun en broos in zijn hand. Wat kan een oud stuk papier nou bewijzen tegenover de 'realiteit' die hij net heeft geïnhaleerd? Hij vouwt het langzaam open, de vouwen kraken zachtjes in de stilte. Zijn ogen glijden over de tekst, letters gerangschikt in kolommen, een typische krantenlay-out. In eerste instantie lijken de woorden geen betekenis te hebben, een warrige massa die niet wil doordringen tot zijn hoofd, dat nog half in de roes hangt. Dan, langzaam, dringen de woorden door de mist heen. Een datum. Een titel.
Hij leest hardop, zijn stem begint te trillen, heel lichtjes, alsof de lucht zelf om hem heen bevriest. "20 jaar geleden stierf Jim Morrison." Zijn stem stokt bij zijn eigen naam. De wereld staat even stil. Zijn gezicht verstijft, alle sporen van spot en amusement verdwijnen, vervangen door pure, rauwe shock. Boven de tekst staat een foto. Een zwart-wit portret. Zijn eigen gezicht. Zijn kenmerkende lange haar, zijn intense blik, die hij duizend keer heeft gezien in spiegels en op platenhoezen. Maar deze foto staat boven een bericht over zijn dood. Hij kijkt op, zijn ogen zijn immens groot, vol ongeloof, vol verschrikking. De lounge, de drugs, de chaos buiten – alles vervaagt. Alleen dit papier telt. Dit bericht uit een tijd die nog niet is gekomen, over een gebeurtenis die nog niet heeft plaatsgevonden.
Lees verder: Het Satorvierkant - 14: Mr Mojo Rising
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10