Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 10-04-2025 | Cijfer: 9.4 | Gelezen: 473
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 47 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Grote Borsten, Middeleeuwen, Romantiek,
Vlucht Naar De Stad
Sahurs / Rouen, Normandië - september 1066

MARYAM

De zon zakt laag en werpt een rode gloed over het landschap. De lucht kleurt rood, een voorteken van wat komen gaat. Hoog op een heuvelrug zit Mechyel, de witte pater, kaarsrecht op zijn indrukwekkende, spierwitte paard. Het paard, Helios, is een krachtig dier dat hij met strakke hand bedwingt. Mechyels koude ogen kijken neer op het dorp in de vallei. Beneden liggen de stenen huisjes dicht tegen elkaar, omringd door eenvoudige moestuinen en weiden waar vee rustig graast. Rook stijgt op uit enkele schoorstenen. Voor de dorpelingen is dit hun veilige thuis. Maar voor Mechyel is het een broeinest van kwaad, een plek die gezuiverd moet worden. De stilte op de heuvel is gespannen. Mechyel richt zich op in het zadel en kijkt om naar zijn mannen. Het zijn geharde soldaten, zijn volgelingen. Hun gezichten zijn getekend, hun ogen staan gespannen en fanatiek. Hun wapens – zwaarden, bijlen, speren – glanzen rood in het avondlicht. Mechyel heft zijn hand en de mannen worden direct stil. Mechyel begint te spreken. Zijn stem is luid en vol overtuiging, en klinkt over de heuvel. Zijn mannen luisteren aandachtig. "Mannen! Kijk naar de aarde," begint hij plechtig. "Zij is onze moestuin, ons toevertrouwd door de Heer." Hij gebaart naar het landschap. "En wij," zijn stem wordt krachtiger, "wij zijn de tuinmannen van de Heer! Het is onze heilige plicht te voorkomen dat deze tuin overwoekerd raakt door onkruid!" Hij pauzeert even, laat zijn woorden hangen. "En wat is dat onkruid?" Zijn stem wordt scherp. "Dat zijn de demonen en heksen die zich hier nestelen, in het dorp beneden!"
Hij heft zijn arm en wijst naar het dorp. Zijn blik is meedogenloos, bijna bezeten. "Laat je niet misleiden! De demonen hebben vele gezichten," vervolgt hij waarschuwend. "Ze willen niet gevonden worden. Sommigen tonen zich met enge maskers. Anderen," – zijn stem wordt een kille fluistering – "verbergen zich achter een masker van onschuld. Ze kunnen verlegen lijken, of..." Zijn stem wordt nog zachter en venijniger. "...ze kunnen heel jong zijn." Zijn ogen vernauwen zich als hij kijkt naar een groepje spelende kinderen beneden. Hun gelach klinkt helder in de avondlucht, maar het irriteert Mechyel. Hij ziet hun onschuld als een gevaarlijke leugen. Bij een van de huizen gooit een vrouw juist een teil met water naar buiten. Ze roept lachend iets naar de kinderen. Haar ogen stralen een zorgeloze warmte uit, een vertrouwen dat vandaag wreed verstoord zal worden.
"Onthoud dit goed!" roept Mechyel, zijn stem snijdt door de stilte. "Dit is oorlog! En in oorlog is er geen plaats voor genade!" Zijn ogen boren zich in zijn mannen. "Vernietig het dorp! Dood de inwoners! Spaar niemand, oud of jong!" Zijn woorden klinken als een harde veroordeling. "Want dit is de plek waar het kwaad huist! Het moet met wortel en tak worden uitgeroeid!" Hij leunt voorover in zijn zadel. "En vergeet niet: zoek het amulet van de heks. Het bevindt zich daar ergens. Breng het mij! Pas dan is jullie opdracht werkelijk geslaagd!"
Er volgt een moment van zware stilte. Alleen het zachte ruisen van de wind door het gras is te horen. De spanning hangt voelbaar in de lucht. Dan, met een snelle beweging, trekt Mechyel zijn zwaard. Het glanzende metaal vangt het laatste rode zonlicht. Hij heft het wapen hoog boven zijn hoofd. "Voorwaarts!" brult hij, een harde oorlogskreet die over de heuvel schalt. Met een krachtige ruk aan de teugels stuurt hij Helios de helling af. De hoeven van het paard dreunen als onweer over de grond. Aangestoken door Mechyels fanatieke vuur, volgen zijn soldaten hem luid joelend. Zwaarden worden uit schedes gerukt, speren dreigend omhoog gestoken. Hun opwinding en bloeddorst zijn bijna tastbaar. Als een golf van staal en geweld stormen ze achter hun leider aan, op weg naar het nietsvermoedende dorp.
Beneden, op een akker net buiten het dorp, is een boer bezig met zijn laatste werk voor de avond. Hij is gebruind door de zon, zijn handen zijn ruw van het werk. Hij hoort het aanzwellende lawaai van de aanstormende mannen en kijkt op. Zijn ogen worden groot van pure schrik wanneer hij de woeste menigte de heuvel af ziet komen, aangevoerd door de witte ruiter. Zijn hark glipt uit zijn handen en valt met een doffe klap op de aarde. "Ze komen!" schreeuwt hij, overmand door paniek. Hij draait zich om en rent het dorp in, zo snel hij kan. "Ze komen eraan! Ze komen eraan!" roept hij, een wanhopige waarschuwing voor het naderende onheil.
In de donkere keuken van hun boerderij hangt een sfeer van wanhoop en spanning. Bernard en Maryam zitten tegenover elkaar aan een ruwe houten tafel. De kamer is kil; de open haard, waarin een klein vuurtje brandt, geeft nauwelijks warmte. Lange kaarsen op tafel werpen een flikkerende, gele gloed over hun gezichten, terwijl dunne rookpluimen uit de haard omhoog kronkelen. Het is stil, op het zachte geknisper van het vuur na. De luiken van de ramen zijn gesloten, slechts enkele lichtstraaltjes dringen door de kieren van de planken naar binnen. Het voelt alsof de tijd stilstaat.
Maryam zit ineengezakt, haar handen rusten slap op haar schoot. Haar ogen zijn leeg, haar gezicht grauw en getekend door het leed dat ze heeft doorgemaakt. Sinds die verschrikkelijke dag, waarop de kasteelheer haar zo wreed onteerde, is ze een schim van de vrouw die ze ooit was. Haar levenslust, haar warmte, haar lach – alles lijkt uit haar weggezogen. Ze is slechts een omhulsel, een schaduw van wie ze ooit was. Haar rol als amulethouder, ooit een bron van trots en kracht, voelt nu als een ondraaglijke last. Ze heeft dagenlang gehuild, haar pijn verstikt in de kille muren van de boerderij, maar ze weet dat ze zich sterk moet houden. Al voelt het alsof ze vecht tegen een onafwendbare storm.
Bernard, haar echtgenoot, zit aan de andere kant van de tafel. Hij kijkt naar haar met ogen vol schuld en verdriet. De man die ooit zo vol leven en humor was, is veranderd in een verbitterde, gebroken ziel. Het beeld van zijn vrouw in haar pijn verteert hem, zoals een vlam hout verzwelgt. Hij heeft zichzelf nooit kunnen vergeven dat hij haar niet heeft beschermd. De woorden die hij spreekt, klinken hol, alsof ze uit een diep, leeg vat komen. "Het spijt me zo, schat," zegt hij, zijn stem hees. Hij buigt zijn hoofd, zijn handen wringen nerveus in zijn schoot. "Ik... Ik had je niet aan je lot mogen overlaten. Ik had het niet mogen laten gebeuren. Als ik sterker was geweest..."
Plots verstijft Maryam. Met een ruk heft ze haar hoofd op. Haar ogen, donker en diep, worden groot en alert. "Sttt..." sist ze. Haar hand schiet omhoog, een gebaar dat Bernard onmiddellijk het zwijgen oplegt. Bernard ziet de intense concentratie op Maryams gezicht, de manier waarop ze haar hoofd lichtjes schuin houdt, luisterend naar iets dat hij nog niet kan horen. “Wat is er?” fluistert hij, amper hoorbaar. Geen antwoord. Alleen dat gespannen luisteren. En dan – een geluid. Eerst als een verre zucht, iets dat de wind mee zou kunnen dragen. Het wordt snel luider. Dieper. Een dreigend gerommel. Paardenhoeven. Zwaar. Naderend.
Dan klinkt er een oorverdovende BONS! Alsof een reus met zijn vuist tegen de zware houten poort van de hoeve slaat. Het echoot door de kleine kamer, trilt in de vloerplanken en lijkt de stenen muren te doen beven. Er is geen twijfel meer mogelijk. Wie of wat het ook is, ze staan voor de poort. Ze zijn hier. Maryams gezicht verliest alle kleur, het wordt lijkbleek. Haar lippen trillen. "Ze... ze komen me halen." Fluistert ze ontzet. In haar stem klinkt doodsangst. Paniek overspoelt haar. Ze probeert zich wanhopig te beheersen, balt haar handen tot vuisten naast haar lichaam, maar het verraderlijke trillen van haar ledematen kan ze niet stoppen. Met een rauwe kreet springt Bernard overeind. Zijn houten stoel valt met een harde klap achterover op de stenen vloer. Zonder een seconde te aarzelen duikt hij naar de haard en grijpt de zware, blinkende bijl die er naast staat. Het ruwe houten handvat voelt koud en vertrouwd aan in zijn klamme handen. Zijn ogen, gericht op de deur, branden met een vastberadenheid die wordt gevoed door de drang om Maryam te beschermen. "Ik hou ze wel tegen," gromt hij, zijn stem schor, terwijl hij zich met de bijl in de hand naar de deur van de woonkamer beweegt. "Vlucht, Maryam! Ga naar de rivier, achter de schuur. Daar ligt een bootje."
Op dat moment klinkt buiten een dreigende stem, luid en ongeduldig: "DOE OPEN DEZE POORT! OF WE RAMMEN HEM KAPOT!"
Maryam schiet naar voren. Ze grijpt Bernards arm vast, haar vingers klemmen zich vast in zijn ruwe hemd. Haar ogen, vol tranen, smeken hem: "Nee, Bernard! Kom met me mee!" Haar stem is hoog en dringend. "Hier blijven is zinloos! Je merkt toch dat ze met velen zijn! Ze maken je af! Kom alsjeblieft!" Bernard draait zich naar haar om. De harde vastberadenheid in zijn ogen verzacht wanneer hij haar ziet, maar zijn stem blijft onwrikbaar. "Nee, Maryam, mijn liefste." Hij legt zijn vrije hand even op haar wang. "Het is mijn plicht. Ik moet je beschermen. Ik liet je al eens in de steek, een paar dagen geleden." Zijn kaak spant zich aan bij de herinnering. "Dat laat ik geen tweede keer gebeuren. Dit... dit is mijn kans om het goed te maken. Om te doen wat ik toen moest doen." Hij slikt moeizaam, zijn stem stokt even van de opwellende emotie. "Vlucht nu. Ga naar Rouen. Zoek mijn nonkel, Lucas van Evreux. Hij heeft een beenhouwerij, vlakbij de grote markt, in een zijstraat." Hij spreekt snel, dringend. "Je kan het niet missen. Vraag naar Lucas. Zeg dat ik je stuur. Haast je nu, voor het te laat is!"
Maryam grijpt Bernard zijn gezicht met beide handen vast. Haar lippen trillen, en in haar ogen welt een traan op. "Oh Bernard," fluistert ze, haar stem gebroken door verdriet. Ze buigt zich voorover en drukt een zachte kus op zijn mond. Het moment voelt als een afscheid, een pijnlijke scheiding van twee zielen die elkaar niet willen loslaten. "Vaarwel, Maryam," fluistert Bernard. Hij duwt haar zachtjes richting de achterdeur. "Haast je." Met lood in haar schoenen draait Maryam zich om. Haar hart breekt terwijl ze de deur opent en de nachtelijke kou tegemoet treedt. Ze weet dat ze haar man nooit meer zal zien. Maar de schaduwen van de nacht bieden haar bescherming, en de rivier, een kans op overleven. Terwijl Bernard zich gereedmaakt om zijn laatste strijd te voeren, verdwijnt Maryam in de duisternis.
Bernard probeert de angst in zijn hart te onderdrukken en zichzelf moed in te spreken. Het erf ligt in schaduwen gehuld, verlicht door de bleke schijn van de maan. De koude nachtwind waait door zijn haren en koelt de zweetdruppels op zijn voorhoofd. Met iedere stap die hij zet, wordt zijn ademhaling dieper, zijn greep op de bijl steviger. Hij stopt enkele meters voor de houten poort en kijkt naar de zware balk die de doorgang blokkeert. Hij weet dat het slechts een kwestie van tijd is voordat de vijanden daarachter de zwakke barrière doorbreken. Hij haalt diep adem en schreeuwt naar de mannen buiten: "Waag het niet hier binnen te komen!" Zijn stem klinkt zwak, beverig van angst en emotie. Hij probeert dapper over te komen, maar de woorden verliezen hun kracht in de nacht. Aan de andere kant van de poort barst gelach los, hard en spottend. Hij hoort een stem roepen: "Breek die poort open. Laat zien wie hier de baas is!"
Er volgt een dreun. De zware balk kraakt en splintert. Bernard voelt zijn hart in zijn borst bonzen, maar hij blijft staan, de bijl stevig in beide handen geklemd. Nog een dreun, en dan een derde. Met een oorverdovende knal wordt de poort opengesmeten. Houten splinters vliegen door de lucht. In de opening verschijnt een soldaat, gekleed in een metalen borstplaat en gewapend met een getrokken zwaard. De man doet een stap naar voren, zijn ogen glinsteren kil in het maanlicht. Bernard wacht geen moment. Met al zijn kracht heft hij de bijl boven zijn hoofd en haalt uit. De zware kling suist door de lucht en snijdt met een dodelijke precisie door de borst van de soldaat. Het staal doorboort vlees en bot alsof het niets is. Een natte, soppige klap klinkt als het ijzer diep in de borstplaat doordringt. Bloed spuit naar buiten, een warme, dikke stroom die Bernard in het gezicht spat. De soldaat maakt een rochelend geluid, zijn zwaard valt met een harde klap op de grond. Zijn ogen draaien weg, en hij zakt trillend op zijn knieën voordat hij levenloos op het erf neerstort. Een rode plas breidt zich snel uit rond zijn lichaam.
Bernard staat daar, ademloos, zijn handen nog steeds strak om het heft van de bijl geklemd. Hij staart naar de gevallen man, alsof hij zelf niet kan geloven wat hij zojuist heeft gedaan. Maar zijn moment van vreugde duurt niet lang. De stilte wordt doorbroken door geschreeuw. Nog meer soldaten dringen de hoeve binnen. Hun voetstappen zijn zwaar, hun gezichten hard en meedogenloos. Het glinsteren van hun zwaarden lijkt bijna onheilspellend in het bleke licht. Een woeste kreet ontsnapt uit Bernards keel. Hij beseft dat dit het einde is, dat hij geen kans heeft tegen zoveel tegenstanders. Maar hij weigert op te geven. Hij denkt aan Maryam, die hopelijk veilig onderweg is naar de rivier. Met een oerkracht stormt hij naar voren, zijn van bloed druipende bijl hoog boven zijn hoofd. Hij zwaait wild naar de mannen, zijn slag krachtig en gevuld met wanhoop.
Het erf verandert in een slagveld. Een soldaat probeert Bernard af te weren, maar de bijl splijt diens helm en schedel met een gruwelijk gekraak. Een andere probeert vanuit de zijkant toe te slaan, maar Bernard draait zich snel om en hakt in diens dij, waardoor de man kermend ter aarde stort. Hij is een furie geworden, een man die niets te verliezen heeft. Maar het overweldigende aantal vijanden begint zijn tol te eisen. Bernard voelt de eerste steek als een brandende pijn in zijn zij. Een zwaard glijdt langs zijn ribben, het staal heet en meedogenloos. Hij gromt maar blijft vechten. Nog een slag, nog een soldaat die hij met zich mee de dood in sleurt. Zijn bewegingen worden trager, zijn ademhaling schokkender. Bloed stroomt uit meerdere wonden, en zijn zicht begint te vervagen.
Uiteindelijk valt Bernard op zijn knieën. Zijn bijl glipt uit zijn handen en landt met een doffe klap in het bloedbesmeurde zand. Hij hijgt, probeert overeind te blijven, maar zijn kracht is op. Zijn hoofd zakt voorover. Zijn laatste gedachte is voor Maryam. Hij bidt dat ze het gehaald heeft, dat zijn offer niet voor niets was. Dan zakt hij voorover en blijft stil liggen. Het erf is nu stil, behalve het gehijg van de soldaten die hun wonden tellen. Eén van hen stapt over Bernards lichaam heen en roept: "Doorzoeken die hoeve! De vrouw moet hier ergens zijn!"
De achterdeur van de hoeve kraakt zachtjes wanneer Maryam hem opent, haar handen trillen terwijl ze het bundeltje met haar schamele bezittingen stevig vasthoudt. Ze kijkt achterom, naar het huis waar ze zoveel jaren heeft doorgebracht. Het huis dat gevuld was met liefde en gelach, maar nu enkel doordrenkt is van verdriet en dood. Een hete traan glijdt langs haar wang terwijl ze fluisterend afscheid neemt: "Vaarwel, Bernard." Haar lippen beven, maar ze weet dat ze geen tijd heeft om te treuzelen. Met haar schouders ineengedoken en haar hart bonzend in haar borst, glipt ze de duisternis van het bos in. De bomen lijken haar te omarmen en hun kale takken omhullen haar. Haar voeten maken zachte, haast onhoorbare geluiden terwijl ze over het vochtige mos rent. Achter haar hoort ze de soldaten schreeuwen, het gekletter van hun metalen harnassen en het gestamp van hun laarzen die het erf oversteken. Haar keel voelt droog, haar ademhaling schokkend en oppervlakkig, maar ze blijft rennen, de woorden van Bernard galmen in haar hoofd: De rivier... Je moet de rivier bereiken.
Maryam slaat het ene smalle paadje na het andere in, nauwelijks kijkend waar ze haar voeten neerzet. De takken van de bomen slaan tegen haar gezicht en handen, maar ze voelt de pijn niet. Alles wat telt, is vooruit blijven gaan. Uiteindelijk, wanneer de geluiden van de soldaten achter haar vervagen, staat ze hijgend stil. Haar benen voelen slap aan, alsof ze elk moment onder haar kunnen bezwijken. Ze leunt tegen een boom en probeert haar ademhaling onder controle te krijgen. Voor een ogenblik tasten haar vingers naar haar ceintuur, waar de dolk van Bernard stevig verborgen zit. Haar enige wapen, haar laatste redmiddel. Met trillende benen hervat ze haar tocht. De geur van water bereikt haar neus nog voor ze het ziet. De rivier strekt zich olieachtig voor haar uit wanneer ze eindelijk de oever bereikt. De lage hemel wordt weerspiegeld in het donkere oppervlak, met de schaduwen van knotwilgen die aan de overkant als wachters langs de oever staan. Haar blik valt op een bootje, een eenvoudige platte schuit die tussen het riet ligt te dobberen. Het lijkt haar enige uitweg, maar ze blijft staan, twijfelend. Haar hele lichaam trilt, van uitputting, angst en rouw.
Dan hoort ze lawaai. Soldaten. In de verte, tussen de huizen van het dorp, ziet ze donkere silhouetten die zich in haar richting bewegen. De mannen rennen, schreeuwend en zwaaiend. Haar bloed lijkt te bevriezen. Ze hebben me gevonden. Zonder verder na te denken stormt ze naar het bootje. Het riet klapt tegen haar benen terwijl ze zich een weg baant naar de waterkant. Ze grijpt het randje van de boot vast en springt aan boord. Het wiebelt hevig onder haar gewicht, water klotst tegen de romp en een klein golfje spat omhoog, natte druppels belanden op haar gezicht. Met trillende handen grijpt ze een roeispaan, duwt deze diep in het water en zet zich krachtig af. Het bootje schommelt weer, maar begint zich langzaam los te maken van de oever.
Ze kijkt achterom en ziet de soldaten op de oever verschijnen. "Daar is ze! De heks, ze gaat er vandoor!" roept een van hen, zijn stem scherp en dwingend. Sommigen richten hun bogen, terwijl anderen naar de rand van het water stormen, maar niemand waagt de sprong in het ijskoude water. Maryam voelt een korte, scherpe paniek, maar blijft doorroeien, haar slagen krachtig en met een vastberadenheid die ze niet wist dat ze nog had. Pas wanneer het bootje een eind van de oever verwijderd is, durft ze even te stoppen. Ze laat de roeispanen in het water rusten en kijkt naar de silhouetten van de mannen die haar nakijken. Hun stemmen klinken nog steeds, maar worden langzaam overstemd door het zacht klotsen van het water en het geritsel van het riet. Ze gaat ineengedoken zitten, haar handen voor haar gezicht geslagen. Tranen stromen over haar wangen terwijl ze naar lucht hapt. De wereld om haar heen lijkt oneindig groot en vijandig. Voor het eerst voelt ze hoe klein en kwetsbaar ze werkelijk is.
"God, geef me kracht," fluistert ze, haar stem gebroken. De rivier, die zich als een glinsterend lint door het landschap kronkelt, lijkt haar enige bondgenoot. Maar hoe ver kan ze gaan? En hoelang kan ze nog doorvechten? Terwijl de nacht zich verder over haar heen sluit, blijft ze zitten, met alleen het schommelen van het bootje en het klotsen van het water als haar metgezellen.
Terwijl het eerste ochtendlicht de horizon oplicht, doemt de stadsmuur van Rouen op. De grijze stenen torens lijken te zweven in de nevel, als wachters over de stad. Maryam knijpt haar ogen tot spleetjes en probeert de contouren van de poort te onderscheiden. Ze trekt haar kap dieper over haar hoofd en roeit nog een stukje verder, totdat ze een verlaten steiger ziet. Het bootje klotst zacht tegen de houten planken terwijl ze aanmeert. Haar handen trillen terwijl ze de knoop van het touw vastmaakt. Ze kijkt om zich heen om er zeker van te zijn dat niemand haar heeft gevolgd. Het voelt alsof de ogen van de soldaten nog steeds in haar rug branden.
Maryam slaat een eenvoudige, versleten sjaal om haar hoofd en gezicht, zodat alleen haar ogen zichtbaar blijven. Met haar bundeltje stevig tegen haar borst gedrukt, haast ze zich richting de stadspoort. Haar hart bonst in haar keel terwijl ze dichterbij komt. Het is er al druk, ondanks het vroege uur. Een lange rij karren, beladen met goederen, wacht geduldig op inspectie. Koetsiers vloeken luid op voetgangers die overal tussendoor glippen. Ezels balken, een baby huilt, en de geur van mest en rook vult de lucht. Een chaos van geluid en beweging. Maryam voelt zich klein tussen de menigte, alsof ze elk moment betrapt kan worden. Ze houdt haar hoofd laag terwijl ze naar de met steen versterkte poort loopt. Twee wachters, zwaarbewapend, staan bij de ingang. Eén van hen, een man met kort grijs haar en een scheel paar ogen, kijkt haar scherp aan. Zijn blik lijkt haar te doorboren. Maryam haalt diep adem en probeert niet te laten merken hoe gespannen ze is.
"Wat brengt u hier, juffrouw?" vraagt de wachter met een norse stem. Zijn ogen dwalen even af naar haar bundeltje. Ze voelt de kilte van zijn blik, alsof hij haar probeert te doorgronden. Maryam slikt. "Ik... ik kom mijn tante bezoeken," stamelt ze. "Ze is ziek." Haar stem klinkt zacht, bijna onhoorbaar in het lawaai om haar heen. De wachter trekt zijn wenkbrauwen op. "Je tante, zeg je?" Hij zucht geïrriteerd en steekt zijn hand uit. "Heb je identificatie bij je?" Met trillende vingers graaft Maryam in haar bundeltje en haalt haar papieren tevoorschijn. Haar adem stokt terwijl ze ze aan hem overhandigt. De man opent ze en laat zijn ogen langzaam over de tekst glijden. Zijn blik flitst heen en weer tussen de documenten en Maryams verhulde gezicht. Het voelt alsof elk moment te lang duurt. Dan haalt Maryam ongemerkt een klein muntstuk uit haar bundeltje en drukt het met haar duim in de handpalm van de wachter. Hij werpt een korte blik op de munt, een subtiele glimlach krult om zijn lippen. "Welkom in Rouen, juffrouw," zegt hij, terwijl hij haar papieren teruggeeft. "Wees een beetje voorzichtig, want een vrouw alleen... Nou ja, het is niet altijd veilig."
Maryam knikt zwijgend, haar hoofd licht gebogen. Ze mompelt een bedankje en loopt door, haar benen voelen zwaar en haar stappen onzeker. Elke spier in haar lichaam schreeuwt om te rennen, maar ze weet dat ze dat niet kan doen. "Kalm blijven," zegt ze in zichzelf. "Niet gaan rennen. Maak hem niet achterdochtig." Met een kloppend hart stapt ze de stadspoort door. Voor haar strekt de drukke hoofdstraat van Rouen zich uit, gevuld met handelaren, kooplieden, en stadsgangers. De geur van versgebakken brood vermengt zich met de stank van afval en vee. Maryam trekt haar sjaal nog wat strakker om haar gezicht en verdwijnt in de menigte. Elke stap voelt als een overwinning, maar de angst dat iemand haar zal herkennen blijft als een schaduw in haar achterhoofd. Ze moet Lucas van Evreux vinden.
Rouen is een benauwend doolhof van smalle steegjes waar de houten gevels van scheefgezakte huizen haast tegen elkaar lijken te leunen. De overhellende dakranden nemen het daglicht weg, waardoor de straten baden in een eeuwige schemer. De geur van rot en afval hangt zwaar in de lucht. Het plaveisel onder Maryams voeten is glad van het vocht en vuil, en het voelt alsof haar schoenen elk moment kunnen wegglijden. De smalle afvoergoten aan weerszijden van de straat zijn verstopt, zodat modderige plassen met een olieachtige glans zich ophopen. Terwijl ze door het klamme doolhof loopt, hoort ze het geschreeuw van marktkooplui in de verte, het balken van een ezel en het schrapende geluid van een kar die over de ongelijke stenen wordt getrokken. Ze is zo diep in gedachten verzonken dat ze struikelt over iets zachts en slap dat midden op de weg ligt. Wanneer ze naar beneden kijkt, slaat de walging haar om het hart. Het is een dode rat, opgezwollen en half vergaan, met maden die zich een weg naar binnen hebben gevreten. Ze wankelt achteruit en probeert de braakneiging te onderdrukken.
Ze heeft geen idee waar ze heen moet. Op goed geluk slaat ze een smalle zijstraat in. Haar ademhaling is zwaar, niet alleen door het tempo waarmee ze loopt, maar ook door de opkomende paniek. De straat mondt uit op een klein, modderig plein. In het midden staat een verweerde stenen waterput, omringd door een groep vrouwen. Ze dragen eenvoudige, vuile schorten en hebben manden met waterkruiken aan hun voeten gezet. Het geroezemoes van hun gesprekken verstomt zodra ze Maryam opmerken. Hun argwanende blikken priemen in haar. Het zijn de blikken van mensen die hun terrein verdedigen, alsof ze een indringer is. Maryam twijfelt even, maar haar nood is te groot. Ze moet het vragen. Ze loopt langzaam dichterbij, haar blik naar de grond gericht. "Mevrouw," begint ze zacht, terwijl ze haar stem probeert te bedwingen, "kunt u me zeggen... weet u waar ik de beenhouwerij van Lucas... Lucas van Evreux kan vinden?"
Eén van de vrouwen, met een rond, bezweet gezicht en een sjofele hoofddoek, blijft haar strak aankijken. Haar ogen vernauwen zich alsof ze Maryam op waarde probeert te schatten. Uiteindelijk wijst ze zwijgend met een knik van haar kin naar een houten pand aan de rand van één van de zijstraatjes die van het plein aflopen. Maryam werpt haar een snelle, dankbare blik toe en haast zich naar het aangewezen gebouw. Haar hart bonkt van opluchting, maar die ebt al snel weg wanneer ze voor de winkel staat. Het pand heeft een vervallen uitstraling. De luiken hangen scheef, de voordeur is dichtgetimmerd met ruwe houten planken en een dikke laag stof bedekt de vensterbanken. Door een kapot raam wappert een gescheurd gordijn dat de verlatenheid van het huis alleen maar benadrukt. Het enige teken van leven is een ekster die op het dak zit te krassen en naar haar lijkt te kijken. Ze blijft een moment verstijfd staan, haar blik op de dichtgespijkerde deur gericht. Het besef dat het huis verlaten en onbewoond is, dringt langzaam tot haar door. Haar laatste hoop, de enige strohalm waaraan ze zich vastklampte, glipt haar uit handen. Een zwaar gevoel zakt in haar borst als een steen die niet te tillen is. Maryam zakt langzaam tegen de gevel van het huis ineen, haar bundeltje glijdt uit haar handen en valt in de modder. Ze slaat haar trillende handen voor haar gezicht en snikt. De emoties die ze zolang heeft proberen te onderdrukken, stromen naar buiten in een golf van verdriet en wanhoop. Ze voelt zich verloren, alsof de stad haar opslokt en verplettert onder zijn kille, onverschillige chaos.
Maryam hoort het gelach en de ruwe stemmen al van een afstand. Haar maag draait zich om wanneer ze merkt dat een groepje jongens haar kant op komt. Ze voelen zich duidelijk heer en meester van de straat, een stel jonge roofdieren dat op zoek is naar een prooi. Ze zijn niet ouder dan zestien, maar in hun houding ligt een arrogantie die hen ouder doet lijken. De drie magere jongens hebben scherpe, haast roofvogelachtige gezichten; de dikke jongen loopt wat lomp, zijn gezicht glimmend van het zweet. De leider van het groepje, een stevige jongen met een donzige baard en een gapend gat waar zijn rechtervoortand hoort te zitten, is degene die als eerste op haar afkomt. Zijn blik glijdt schaamteloos over haar heen.
"Wat zit je daar als een hoopje ellende?" De stem is scherp, doordrenkt met spot. De jongen komt dichterbij, zijn schaduw valt over Maryam heen als een dreigende sluier. Ze kijkt op, haar ogen groot en alert, maar voor ze iets kan zeggen, schiet zijn hand naar voren. Zijn vingers grijpen ruw haar borst vast, hard, bezitterig. Een golf van walging en angst slaat door haar heen. Ze slaakt een scherpe kreet en deinst achteruit, haar armen haast instinctief beschermend voor haar lichaam gevouwen. Haar hart bonkt in haar borstkas, haar adem stokt in haar keel. "Laat dat!" Haar stem is schril, bevend van woede en vernedering. De jongen lacht alleen maar, een lelijke grijns op zijn gezicht. Zijn vrienden joelen en lachen mee, aangemoedigd door zijn brutaliteit. "Waarom zou ik?" sneert hij. "Jullie boerenvrouwen hebben toch al het een en ander meegemaakt? Ze zeggen dat jullie wild en gewillig zijn. Laat mij maar eens zien of dat waar is."
De woorden snijden door Maryam heen als een mes. Paniek overspoelt haar. Haar spieren spannen zich, haar lijf schreeuwt om te vluchten. Ze schiet overeind, klaar om weg te rennen, maar de jongens hebben hun prooi ingesloten. Hun lichamen vormen een muur van spottende, grijpgrage handen. Harde duwen. Een ruk aan haar arm. Gelach dat haar oor in brand lijkt te zetten. Ze wordt heen en weer geslingerd als een speelbal in een wreed spel. Haar voeten zoeken grip, maar vinden niets dan losse stenen en stof. Een paar vingers klauwen aan haar mouwen, haar halslijn. Stoffen scheuren met een kille, onverzettelijke kracht. "Nee! Stop!" Maryam worstelt, schopt, slaat om zich heen. Haar nagels krassen over een wang, een arm. Een jongen vloekt en grijpt haar polsen, drukt ze ruw tegen elkaar. Haar ademhaling versnelt. Angst maakt haar misselijk.
Een harde ruk. Stof scheurt verder open. Koude lucht strijkt over haar huid. Haar borsten zijn bloot, een moment slechts, maar lang genoeg om de jongens opgewonden te laten grinniken. Hun ogen glijden over haar alsof ze een stuk vlees is. Ze voelt zich vuil, weerloos. "Blijf stil, wilde vrouw," sist een van hen. Zijn adem is warm en ranzig tegen haar gezicht, doordrenkt met bier en uien. Een dikke, plakkerige hand grijpt haar borst, knijpt pijnlijk in haar tepel. Een rauwe gil ontsnapt uit haar keel—een schreeuw vol angst, vol pijn, vol pure wanhoop.
"Help me!" Haar stem breekt terwijl haar blik wanhopig rondvliegt. Daar! Een oud echtpaar aan de overkant van de straat. Haar laatste hoop. Haar laatste kans. "Help me, alsjeblieft!" Maar de man en de vrouw kijken strak voor zich uit, hun passen versnellen. Alsof ze haar niet horen. Alsof ze haar niet wíllen horen. Tranen branden achter haar ogen. "Niet opnieuw," snikt ze, haar lichaam schokkend van de paniek. "Alsjeblieft, niet opnieuw!" Haar wanhoop lijkt de jongens alleen maar meer op te hitsen. "Hou haar stevig vast!" commandeert de potige jongen, zijn stem opgewonden. Zijn vingers rommelen haastig aan de knopen van zijn broek. De rest lacht en moedigt hem aan.
En dan— Een stem. Diep. Kalm. "Wat moet dat hier?" De groep verstijft. De lucht lijkt plots zwaarder te worden. Vanuit de schaduw van een zijstraat stapt een man naar voren. Lang, breedgeschouderd. Zijn lange, bruine haren vallen los over zijn schouders, zijn baard omlijst een strak, gespannen gezicht. Zijn ogen zijn koud, meedogenloos, gefixeerd op de groep jongens. Twee van hen deinzen onmiddellijk achteruit, alsof zijn blik hen brandt. Maar de dikke jongen en hun leider blijven staan. De woesteling trekt Maryams haren opnieuw hard naar achteren, haar nek buigt in een pijnlijke hoek. Een nieuwe gil ontsnapt uit haar keel.
"Laat die vrouw met rust," zegt de man. Geen dreiging in zijn stem, geen stemverheffing. Alleen pure, onverzettelijke kracht. "Waar bemoei jij je mee?" snauwt de leider, zijn borst uitdagend vooruit. "Het is maar een boerin, een wilde vrouw. Die zijn hier voor gemaakt." Hij spuugt op de grond, vlak voor de voeten van de man. Een ultieme daad van minachting. Zijn vrienden aarzelen. Ze voelen het. De sfeer is omgeslagen. De man laat zich niet uit zijn evenwicht brengen. Zijn stem blijft laag, maar met een ondertoon van staal. "Koenraad? Jij weer?" Zijn ogen flitsen naar de potige jongen. "En jij, Otto? Heb je nog niet genoeg mensen ellende aangedaan?" De namen brengen een schokgolf van ongemak door de groep. "Ik geef jullie één kans om hiermee te stoppen," vervolgt hij. "Anders zorg ik dat jullie de gevolgen voelen. Begrijp je me?" Koenraad en Otto staren hem aan, hun kaken op elkaar geklemd. Ze haten hem. Maar ze weten ook dat ze de strijd niet kunnen winnen. De man voor hen is sterker, vastberadener. Een gevaarlijke vijand. Met tegenzin laten ze Maryam los. Ze struikelt achteruit, haar adem nog steeds onregelmatig. Haar hele lijf beeft. De jongens druipen af, mopperend, vloekend. Een van hen werpt nog een brutale blik over zijn schouder. Maar de man kijkt hem recht aan—en dat is genoeg om hem snel zijn mond te laten houden.
Maryam zakt in elkaar op de grond. Haar handen trillen terwijl ze de kapotte voorkant van haar hemd tegen haar borst drukt. Tranen stromen over haar gezicht, maar ze voelt een golf van opluchting door zich heen spoelen. Haar redder blijft even staan, zijn blik gericht op de verdwijnende jongens, voordat hij zich naar haar toe buigt. "Gaat het?" vraagt hij zacht. Maryam kan niets anders doen dan haar hoofd schudden terwijl haar schouders schokken van het snikken. De man wacht geduldig tot de eerste golf van haar snikken ietwat afneemt. Hij kijkt even om zich heen, alsof hij zich ervan wil verzekeren dat er geen ander gevaar dreigt, en knoopt dan zijn eigen tuniek wat beter dicht. Dan kijkt hij weer naar haar. "Ik ben Wulfbehrt," zegt hij rustig, zijn stem een kalm anker in haar storm van emoties. Tussen twee snikken door perst Maryam haar eigen naam eruit, zo zacht dat het bijna verloren gaat in het geluid van haar tranen: "Maryam..." Wulfbehrt knikt begrijpend. Met een behoedzame beweging laat hij zich naast haar op de grond zakken, zijn aanwezigheid nu dichtbij en beschermend. Hij blijft even zwijgend naast haar zitten. Hij lijkt zijn woorden zorgvuldig af te wegen, bang om de broze vrouw naast hem met een verkeerde opmerking verder te breken. Zijn blik glijdt over haar betraande gezicht, haar roodomrande ogen en haar trillende lippen. Ze ziet er volkomen uitgeput en gebroken uit, getekend door een onzichtbare last. Toch ligt er ergens diep in haar ogen, in de gespannen lijn van haar kaak, een onderhuidse kracht, een overlevingsinstinct dat hij niet kan negeren.
"Het spijt me dat je dit moet meemaken," zegt Wulfbehrt zacht, zijn stem vol oprecht medeleven. Hij bedoelt de aanval die hij net heeft afgeslagen, de angst die ze zojuist heeft doorstaan. Maar zijn woorden raken een diepere wond. Maryams snikken houden niet op; ze worden juist heviger, wanhopiger. Een nieuwe golf van verdriet, veel ouder en dieper dan de recente angst, overspoelt haar. "Dit... dit is niet het ergste," snikt ze, de woorden gedempt doordat ze haar gezicht in haar handen begraaft. Wulfbehrt schuift dichterbij en trekt haar onhandig maar vastberaden in zijn armen. Hij houdt haar vast terwijl haar lichaam schudt van het intense verdriet. Tegen zijn schouder aan, met een stem gebroken door tranen en trauma, komen de flarden van haar verhaal eruit. "Mijn dorp... ze hebben het... uitgemoord... Iedereen..." Ze haalt diep adem, een pijnlijk, happend geluid. "Bernard... mijn man... ze hebben hem gedood... voor mijn ogen..." Haar stem breekt volledig. "Ik... ik kon ontsnappen..." Ze tilt haar hoofd op, haar ogen wijd van een hernieuwde, jachtige angst. "En nu... nu zitten ze achter me aan!"
Wulfbehrt houdt haar iets steviger vast. "Wie?" vraagt hij kalm, maar zijn ogen zijn waakzaam. Maryam kijkt hem recht aan, haar ogen donker van afgrijzen. De woorden komen als een giftige fluistering over haar lippen: "De witte paters." Een nauwelijks merkbare schok gaat door Wulfbehrt heen. Zijn ogen verwijden zich even, zijn greep om haar heen verstrakt onwillekeurig. De onthulling hangt zwaar tussen hen in. Maar hij herpakt zich snel, zijn gezicht wordt weer een masker van kalme vastberadenheid. Hij kijkt haar ernstig aan. "Hier," zegt hij, zijn stem laag en krachtig, "hier ben je veilig, Maryam. Hier komen ze je niet zoeken." Maryam glimlacht bitter en haalt haar schouders op. "Veilig?" zegt ze met een bijna onhoorbare stem. "Ik heb al gezien wat veiligheid betekent. Overal waar ik ga, lijkt het onheil me te volgen.” Haar stem breekt, en ze slaat haar handen voor haar gezicht.
Wulfbehrt, overspoelt door medelijden, kijkt haar aan en spreekt met een rustige, bemoedigende toon: "Maryam, wees niet bang, ik zal je beschermen." Maryam haalt diep adem en laat haar handen zakken. Haar rode, gezwollen ogen ontmoeten de zijne opnieuw. Voor het eerst sinds hun ontmoeting lijkt er iets van hoop in haar blik op te flikkeren. "Je begrijpt het niet," fluistert ze. "Ze zullen niet stoppen. Ik ben geen gewone vluchteling. Ik ben een amulethouder. En dat maakt me hun vijand."
"Een amulethouder?" Wulfbehrt trekt zijn wenkbrauwen op en leunt iets naar achteren. Het is duidelijk dat de term hem verbaasd, maar niet afschrikt.
“Ze zoeken mij omdat ik speciale krachten heb." Maryam schudt haar hoofd en kijkt naar de grond. "Had. Want nu ben ik niks meer. Mijn amulet is waardeloos zonder de kracht van geloof en hoop. En ik..." Ze slikt moeizaam. "Ik heb niets meer om in te geloven."
Wulfbehrt laat zijn hand van haar bovenarm glijden en laat hem nu op de hare rusten. "Misschien is het tijd om iets nieuws te vinden om in te geloven," zegt hij zacht. "Misschien begint dat met jezelf." Zijn woorden blijven hangen in de lucht, en Maryam voelt een onverklaarbare rilling door zich heen trekken. Ze kijkt naar hun handen, naar de warme, stevige grip van deze onbekende man. Het voelt alsof hij haar verankert aan iets wat ze lang geleden heeft verloren: hoop.
Wulfbehrt komt langzaam overeind en steekt een hand naar haar uit. "Kom," zegt hij. "Je kunt hier niet blijven zitten. Laat me je ergens heen brengen waar je kunt rusten. Er zijn mensen in deze stad die je misschien kunnen helpen, maar eerst moet je jezelf weer vinden. Eén stap tegelijk." Maryam kijkt naar zijn uitgestoken hand. Ze twijfelt, haar ademhaling onregelmatig, maar uiteindelijk legt ze haar trillende vingers in de zijne. Zijn grip is stevig, en wanneer hij haar overeind helpt, voelt ze een klein vonkje van kracht door haar heen stromen. Het is niet veel, maar het is genoeg om haar weer in beweging te krijgen.
Wulfbehrt kijkt haar met een zwakke glimlach aan. "Goed zo," zegt hij zacht. "Nu, vertel me: waar wil je heen? Als je wilt overleven, moet je een plan hebben." Maryam kijkt hem aan, haar blik zoekend, haar gedachten verward. Maar diep van binnen weet ze dat dit moment een keerpunt is. Ze heeft de strijd nog niet opgegeven, niet helemaal. Met een zachte stem antwoordt ze: "Ik weet het niet. Misschien... misschien een nieuw begin. Of misschien gewoon een plek waar ik niet meer bang hoef te zijn." Wulfbehrt knikt begrijpend. "We vinden het," zegt hij, zijn stem gevuld met een kalme zekerheid. "Stap voor stap." En met die woorden lopen ze samen verder, weg van de plek waar Maryam op het randje van wanhoop stond, naar een onbekende toekomst.
Wulfbehrt laat zijn ogen over Maryam glijden, niet uit wellust, maar vanuit een gevoel dat hem volkomen overvalt. Bij de zachte welving van haar borsten, nauwelijks bedekt door haar gescheurde hemd, stokt zijn adem. Haar kwetsbaarheid en schoonheid lijken hem volledig in hun greep te houden. "Oh, wat is ze mooi," schiet door hem heen. Maar het is meer dan dat—het is een diep verlangen om haar te beschermen, om haar op de een of andere manier te helen. Een krachtig gevoel van verantwoordelijkheid vult zijn hart. Zonder een woord te zeggen trekt hij zijn zware, met wol gevoerde cape van zijn schouders en drapeert die over haar. Het robuuste materiaal voelt warm en ruikt naar houtrook en de aarde. Hij neemt een stap naar achteren en kijkt haar recht in de ogen, zijn blik zacht maar vastberaden. "Hier," zegt hij, zijn stem laag en geruststellend. "Trek dit aan. Je hebt het nodig."
Maryam kijkt naar hem, haar ogen groot van verbazing, alsof ze niet zeker weet of ze hem kan vertrouwen. Maar zijn aanwezigheid, zijn zelfverzekerde houding, en de warmte die hij uitstraalt, lijken haar twijfels even te verdrijven. Ze trekt de cape voorzichtig om zich heen, en meteen voelt ze een deel van de kilte en schaamte van haar lijf glijden. Wulfbehrt glimlacht, een verblindende glimlach die haar hart even doet overslaan. "Als je wilt, kun je deze nacht bij mij overnachten," zegt hij zacht. "Dan laat ik Mathilde een warm bad voor je klaarmaken. Je hebt rust nodig, Maryam." Zijn woorden hangen even in de lucht, terwijl Maryam naar hem blijft kijken, sprakeloos en overdonderd. Die glimlach... Het is alsof hij met die simpele uitdrukking een klein lichtje heeft aangestoken in haar anders zo donkere wereld. Ze voelt een sprankje hoop door haar heen flitsen, een gevoel dat ze al zolang kwijt was. Maar tegelijkertijd rinkelt er een klein alarmbelletje in haar hoofd. Ze trekt de cape strakker om haar heen en vraagt voorzichtig: "Wat gaat je vrouw daarvan vinden?"
Wulfbehrt kijkt haar even verbaasd aan, en dan verschijnt er een glimlach die zelfs in het schemerlicht oplicht. "Mijn vrouw?" vraagt hij met een lichte frons, alsof hij het zich nauwelijks kan voorstellen.
"Mathilde," verduidelijkt Maryam, haar stem nauwelijks boven een fluistering uitkomend.
Hij barst in een warme, oprechte lach uit. "Oh," zegt hij, zijn donkere ogen twinkelend. "Mathilde is mijn huishoudster. Een goede ziel, maar geen vrouw van mij. Nee, Maryam, ik heb nooit het genoegen van een relatie mogen ervaren."
Zijn woorden, simpel en eerlijk, doen haar versteld staan. Ze had verwacht dat een man zoals hij al lang een vrouw en een gezin zou hebben. "Waarom niet?" hoort ze zichzelf bijna automatisch vragen.
Wulfbehrt schudt lichtjes zijn hoofd. "Misschien is het de drukte van mijn leven, of misschien... heb ik de juiste vrouw gewoon nog niet ontmoet." Hij kijkt haar aan, en iets in zijn blik maakt dat Maryam haar adem inhoudt. Er hangt een geladen stilte tussen hen, alsof er onuitgesproken woorden in de lucht hangen. En dan, zonder na te denken, werpt ze zich in zijn armen. De cape glijdt half van haar schouders terwijl haar lichaam tegen het zijne leunt. Tranen stromen over haar gezicht, en ze begint te snikken—niet langer uit pure wanhoop, maar ook uit opluchting. Wulfbehrt slaat zijn armen om haar heen, stevig maar toch zacht, en houdt haar vast alsof hij een kostbare schat in zijn handen heeft. Hij zegt niets, maar zijn aanwezigheid is genoeg. Maryam klampt zich aan hem vast, alsof hij de enige is die haar kan beschermen tegen de chaos van de wereld. Voor het eerst in lange tijd voelt ze zich een beetje veiliger. Een beetje sterker. En misschien, heel misschien, niet meer helemaal alleen.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...