Door: Leen
Datum: 02-02-2025 | Cijfer: 9.4 | Gelezen: 788
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 37 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Bos, Dieren, Middeleeuwen, Paarden,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 37 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Bos, Dieren, Middeleeuwen, Paarden,
Vervolg op: Het Satorvierkant - 2: De Verkrachting
De Ruiter Zonder Hoofd
Jumièges, Normandië - september 1066
Het schelle gekrijs van een kraai snijdt door de stille lucht van het bos, waar over een smal, modderig pad een gezelschap langzaam voortbeweegt. Het zijn de kasteelheer en zijn mannen. Voorop rijdt de kasteelheer, trots rechtop in het zadel. Zijn houding straalt zelfvoldaanheid uit, zijn mondhoeken zijn omhooggetrokken in een grijns van pure triomf. Achter hem volgen zijn vier soldaten, hun gezichten nog roodomrand van de drank die ze eerder op de dag hadden genuttigd. Hun stemmen zijn luid. Hun gelach bulderend en ongeremd.
“Wat een glorieuze dag,” roept de kasteelheer uit, zijn stem zwaar en doordrenkt van arrogantie. Hij veegt met zijn leren handschoen nonchalant over zijn baard. Een van de soldaten, een magere man met een spottende grijns, pikt daarop in. “Zeg dat wel. Heb je dat gezicht van haar gezien?” zijn stem druipt van schamper plezier, alsof hij elk detail van de herinnering opnieuw wil proeven. “Ik dacht echt dat ze ging flauwvallen! Het leek wel alsof ze niet wist of ze moest huilen of smeken.” Hij leunt iets naar voren in het zadel, alsof hij het verhaal nog intenser wil maken. “Ze zat de hele tijd op die stoelrand te trillen. Wat een aanfluiting!” Een andere soldaat, een breedgeschouderde man met een ruige baard, schudt lachend zijn hoofd. “Ongemakkelijk was ze zeker,” bromt hij. “Maar ze hield zich nog verrassend stil, vond ik. Voor een moment dacht ik dat ze misschien nog wat lef zou tonen.” De eerste soldaat grinnikt weer, zijn ogen glimmen van spot. “Lef? Nee, man. Ze zat daar als een muis in een val. Met dat bleke gezicht van haar, en die halfgeopende mond, alsof ze wilde schreeuwen maar niet durfde.”
De derde soldaat, een forse man met een litteken over zijn jukbeen en een vuilgrijns die zijn gezicht bijna permanent lijkt te sieren, laat een laag, schor lachje horen. Hij leunt iets achterover in zijn zadel en trekt zijn wenkbrauwen op terwijl hij met een overdreven gebaar naar zijn borst wijst. “En dan die borsten van haar,” zegt hij met een stem die druipt van smerig plezier. “Toen ze die wijn uitgoot... man, ik hoopte echt dat we meer te zien zouden krijgen.” De andere soldaten barsten in lachen uit. Hun schouders schokken terwijl hun ongegeneerd gelach door het bos echoot. De kasteelheer zelf werpt de man een half geamuseerde blik toe, maar zegt niets, alsof hij vooral geniet van het feit dat zijn soldaten hem entertainen. “Heb je gezien hoe ze trilde terwijl ze de karaf vasthield?” vervolgt de soldaat met een vette grijns, zijn ogen glinsteren van spot. “Die handen van haar... ze was zo zenuwachtig. Ik dacht: één verkeerde beweging, en dat strakke jurkje zou zomaar wat... losser worden.” Hij lacht hardop, zijn toon doordrenkt van vulgariteit. De soldaat naast hem, de magere man die eerder sprak, schudt lachend zijn hoofd. “Jij hebt echt het oog van een havik, hè? Altijd bezig met wat er onder dat linnen zit.” “Kan ik het helpen?” kaatst de andere soldaat terug met een quasi-onschuldige glimlach. Hij haalt zijn schouders nonchalant op. “Ze heeft ze ook niet echt verborgen gehouden, toch? Die bewegingen, dat gebuk... Het was alsof ze erom smeekte om opgemerkt te worden.” De baardman bromt instemmend en klapt zijn kameraad op de schouder. “Nou, het is haar gelukt. Al moet ik zeggen, ze keek wel alsof ze de grond wilde openscheuren om erin te verdwijnen.”
De kasteelheer, die de uitwisseling heeft aangehoord met een uitdrukking van amusement, laat een kort lachje horen. “Vrouwen als zij weten heel goed dat ze bekeken worden,” zegt hij met een toon van zelfgenoegzaamheid. “Het is hun enige wapen. Maar een wapen wordt nutteloos in de handen van een zwakkeling.”
De vierde soldaat draait zijn hoofd naar de kasteelheer. Zijn grijns onthult zijn half rotte tanden. “Je hebt haar inderdaad haar lesje geleerd,” zegt hij, zijn toon gevuld met bewondering en een duister soort voldoening. Hij lacht schamper, terwijl zijn vingers nonchalant over de teugels van zijn paard glijden. “Dat hebben we allemaal kunnen horen,” voegt hij eraan toe. Zijn ogen glinsteren in het schemerige licht terwijl hij verdergaat, zijn stem lager maar geladen met suggestie. “Maar, ach... wat was ik er graag bij geweest.” Hij laat de woorden traag over zijn lippen rollen, alsof hij geniet van het effect dat ze hebben. Zijn grijns wordt breder, bijna uitdagend, en hij laat een korte, schorre lach horen. “Wat had ik graag ook een kans gehad.” De andere soldaten kijken hem aan, sommigen grinnikend, anderen met een kort, goedkeurend knikje. De lucht tussen hen is geladen met een onuitgesproken camaraderie, een band die wordt versterkt door hun gedeelde roekeloosheid en minachting.
De kasteelheer trekt zijn mondhoek op in een spottende glimlach, zijn blik scherp en berekenend. Hij heft zijn kin een fractie op, zijn houding zelfverzekerd. “Jij, een kans?” zegt hij uiteindelijk met een zweem van spot in zijn stem. “Sommige dingen zijn niet voor iedereen weggelegd, soldaat. Je moet weten wat je plek is.” Hoewel de woorden scherp zijn, lijkt de soldaat niet van zijn stuk gebracht. Hij lacht gewoon opnieuw, alsof hij het spel begrijpt en accepteert. “Misschien, heer,” zegt hij met een knipoog naar een van zijn kameraden. “Maar een man mag dromen, nietwaar?”
Het gezelschap lacht, hun stemmen vullen het bos en verdringen voor een moment de spanning die in de lucht hangt. Maar terwijl ze verder rijden, lijken de schaduwen om hen heen te verdichten, en de mist die rond hun paarden sluipt, wordt steeds zwaarder. Onbewust, of misschien met een sluimerend gevoel van onbehagen, worden hun gesprekken korter en hun lachen minder luid. Alsof iets onzichtbaars hen waarschuwt dat dromen in dit bos misschien niet zonder gevaar zijn.
De magere soldaat draait zich abrupt om in zijn zadel, zijn smalle gezicht bleek en gespannen. Zijn ogen dwalen over het pad dat achter hen verdwijnt in een sluier van grauwe mist. Hij slikt moeizaam, alsof hij de stilte wil doorbreken zonder het echt te durven. “Die mist…” begint hij aarzelend, zijn stem nauwelijks meer dan een fluistering. “Die was er daarnet toch niet?” Zijn woorden hangen in de lucht, terwijl het gezelschap even stilvalt. De anderen lijken hem te negeren, totdat de vierde soldaat, de breedgeschouderde man met een doorleefd gezicht, zijn blik op de jongere soldaat werpt. Hij bromt een antwoord, met de grom van iemand die geen tijd heeft voor angsten die hij zelf ook voelt. “Dit is een bos. Mist hoort erbij.” Zijn toon is achteloos, bijna geërgerd. Maar de lichte frons op zijn voorhoofd en de spanning in zijn kaak verraden meer dan zijn woorden. Hij kijkt niet nog eens om. De magere soldaat zegt niets meer, maar zijn blik blijft rusteloos naar de rand van het pad schieten. Achter hen lijkt de wereld langzaam te verdwijnen. Wat eerder nog een gewoon bospad was, met zonlicht dat door de bladeren filterde, is nu gehuld in een beklemmende duisternis. De mist wordt dichter, wervelt in vreemde patronen rond de hoeven van de paarden, alsof het iets meer is dan alleen een spel van de natuur. De schaduwen tussen de bomen worden dieper, donkerder, alsof ze naar voren kruipen en het gezelschap langzaam insluiten.
Het gelach van eerder sterft volledig weg, verstikt door een ongemakkelijke stilte. Niemand spreekt het uit, maar ze voelen het allemaal. Een onzichtbare aanwezigheid, alsof het bos hen observeert vanuit zijn diepten. Takken lijken te ritselen zonder wind, een onheilspellend gefluister dat niet thuishoort in de natuur. De kasteelheer, normaal gesproken luidruchtig en vol zelfvertrouwen, houdt zijn rug recht, maar zijn grip op de teugels wordt net iets steviger. Zijn blik blijft strak gericht op het pad voor hen, maar ook hij voelt het. Een dreiging die niet te zien is, maar wel te horen en te voelen – in de trillingen van de lucht, in de druk op hun borst. Het bos ademt om hen heen, leeft bijna, alsof het hen wil insluiten.
“Wat is dat?” fluistert de jongste soldaat weer, maar deze keer antwoordt niemand. De stilte is te zwaar, de spanning te tastbaar. Hun paarden schudden nerveus met hun hoofden, de adem van de dieren dampt in de steeds koudere lucht. De vrolijkheid van eerder, het opschepperige gelach en de spot, is volledig verdwenen. In plaats daarvan blijft er iets hangen in de lucht – een waarschuwing. Alsof het bos zelf hen iets wil vertellen. Of hen wil voorbereiden op wat er komt. De lucht lijkt ijziger te worden naarmate het gezelschap het bochtige pad verder volgt. Het geluid van de hoeven van de paarden, eerder nog ritmisch en geruststellend, klinkt nu als holle dreunen die weerkaatsen in de verstikkende stilte van het bos. De mist wordt dikker, kronkelt rond de bomen en likt aan de grond als een ongrijpbaar wezen. Dan, op de top van een heuvel waar het pad een scherpe bocht maakt, houden de paarden plotseling in. Hun oren spitsen zich, hun ogen wijd opengesperd van angst.
Een silhouet doemt op in de mist. Eerst slechts een vage vorm, maar al snel wordt het onmiskenbaar duidelijk. Een ruiter verschijnt, gehuld in een zwarte cape die glinstert in het zwakke licht dat door de bomen sijpelt. De figuur staat stil, roerloos, alsof hij op hen wacht. Zijn paard, een imposant dier met een glanzende zwarte vacht, staat krachtig en onwankelbaar. Zijn hoeven lijken vast te zitten in de grond, alsof het dier een deel van de omgeving is geworden. De mist draait rond zijn poten, stijgt op en trekt zich terug in een eindeloze cyclus, als ademhaling. Het gezelschap verstijft. De vierde soldaat, die nog niet lang geleden opschepperig en onbezorgd was, fluistert nu schor: “Wat… wat is dat?” Niemand antwoordt hem. Hun blikken zijn vastgenageld op de ruiter. Niet op het paard, hoe edel en krachtig het ook is, maar op de figuur die in het zadel zit. Groot en imposant, met brede schouders en een houding die zowel onbewogen als dreigend is. Zijn cape lijkt te leven, de stof beweegt net genoeg om de spanning verder op te voeren.
Maar dan valt het ondenkbare op. Waar zijn hoofd hoort te zijn, is niets. Alleen een gapend zwart gat, een lege kap boven de kraag van zijn cape. Het is geen illusie. Het is geen spel van de mist. Het is leegte, puur en alles opslokkend. De magere soldaat siddert, zijn lippen bewegen zonder geluid voort te brengen. De anderen, die normaal gesproken brutaal en luid zijn, zitten als versteend in hun zadels. Zelfs de kasteelheer, altijd de meest zelfverzekerde van het gezelschap, lijkt ineens kleiner te worden. Zijn rug, normaal gesproken fier recht, buigt licht naar voren. Zijn ademhaling is hoorbaar, zwaar en onregelmatig. “De Spookruiter…” fluistert hij met een stem die nauwelijks zijn keel lijkt te willen verlaten. Zijn blik blijft gevangen in het gapende niets van de kap. “Hij… hij bestaat echt.” De woorden breken aan het einde, alsof hij zijn eigen uitspraak niet volledig kan geloven.
De jonge magere soldaat trekt hard aan de teugels van zijn paard. Zijn hele lichaam beeft, en zijn ogen, wijd opengesperd, schieten van links naar rechts. Zijn lippen trillen zo hevig dat hij nauwelijks kan spreken, maar wanneer hij eindelijk woorden vindt, zijn ze geladen met pure paniek. “We moeten hier weg!” schreeuwt hij, zijn stem breekt halverwege de zin. Zijn paard draait onrustig in het rond, beïnvloed door de angst van zijn berijder, terwijl zijn hoeven wild op de grond stampen. De kasteelheer, die zelf zichtbaar worstelt met zijn angst, reageert scherp. “Nee!” Zijn stem snijdt door de lucht als een bevel in een poging om de controle over de situatie terug te winnen. Hij stuurt zijn eigen paard naar de jongeman en trekt de teugels uit zijn handen. Het leer knarst onder de druk van zijn vingers. “Dat heeft geen zin,” sist hij, zijn blik doordringend en vol onderdrukte woede. Maar de kasteelheer kan de nervositeit in zijn eigen stem niet volledig verbergen.
“Weet jij dan iets beters?” piept de jonge soldaat, bijna hysterisch. Zweet parelt op zijn voorhoofd, en zijn ademhaling komt in korte, haastige stoten. Hij kijkt naar de kasteelheer alsof die een antwoord kan geven dat de dreiging zal doen verdwijnen. De kasteelheer draait langzaam zijn hoofd naar de jongeman, zijn kaken strak op elkaar geklemd. Zijn gezicht, normaal vol zelfvertrouwen, is nu gespannen en bleek. Zijn ogen zijn koud, maar ook daarin flitst een vleug van onzekerheid. “We moeten samenblijven,” zegt hij uiteindelijk. “Alleen dan maken we een kans.” De andere soldaten wisselen onrustige blikken. Hun ademhaling is hoorbaar in de gespannen stilte die volgt. Het gevoel van onheil, als een wurgende nevel, hangt zwaar tussen hen in. Eén soldaat, de oudere man met een verweerd gezicht en een diepe snee die zijn wang ontsiert, verbreekt de stilte met een bittere grijns. Hij spuwt met een scherp geluid op de grond en kijkt de kasteelheer met een mengeling van woede en minachting aan. “Je bent gek,” zegt hij scherp. Zijn stem is doordrenkt van cynisme. “Dit is geen vijand die je met zwaarden kunt verslaan.” Zijn hand rust op het gevest van zijn wapen, maar zijn vingers trillen bijna onmerkbaar. Zijn woorden hangen in de lucht als een definitief oordeel, en niemand durft hem tegen te spreken.
De mist lijkt intussen dikker te worden, alsof ze door een onzichtbare kracht verder in het bos worden getrokken. Het paard van de jongeman hinnikt luid en probeert achteruit te stappen, maar de kasteelheer houdt het met ijzeren kracht in bedwang. De ogen van de jonge soldaat blijven strak gericht op de ruiter zonder hoofd. “Hij… hij kijkt naar ons,” fluistert hij nauwelijks hoorbaar. Zijn hele lichaam schokt nu oncontroleerbaar. Het lijkt alsof hij op het punt staat in huilen uit te barsten, maar niemand biedt hem troost. Niemand kan dat, zelfs niet als ze het wilden.
De spanning in de lucht lijkt bijna tastbaar wanneer de ruiter plotseling beweegt. Het is geen abrupte of gehaaste actie, maar een traag, bedachtzaam gebaar dat de kilte in het bos alleen maar verdiept. Zijn hand, gehuld in een handschoen van zwart leer, glijdt langzaam naar de schede aan zijn zij. Het schuren van metaal tegen leer breekt de gespannen stilte – een geluid dat koud en onheilspellend door merg en been snijdt. Het lijkt alsof zelfs het bos zelf de adem inhoudt. Met een rustige, bijna plechtige beweging trekt hij zijn zwaard. Het lemmet is lang, dun, en lijkt licht te absorberen in plaats van weerkaatsen. De mist beweegt mee, als door een onzichtbare hand geleid, kronkelend rond het staal alsof het de duistere kracht ervan versterkt. De ruiter heft het zwaard traag en doelbewust, en dan wijst hij ermee naar de kasteelheer. Het is geen waarschuwend gebaar. Het is een oordeel. Een vonnis dat nog niet is uitgesproken, maar al voelbaar is in de botten van iedereen die toekijkt. De soldaten deinzen instinctief achteruit. Hun paarden stampen onrustig met hun hoeven, en een van hen, de jongste, verliest bijna de controle over zijn dier. Het paard draait wild in paniek, de ogen wijd opengesperd, schuim op zijn bit. “Hij wijst naar jou,” fluistert een van de oudere soldaten met een stem die amper hoorbaar is, verstikt door angst. De woorden hangen in de lucht als een klamme mist.
De kasteelheer voelt hoe zijn keel droog wordt. Hij slikt, een zware, hoorbare beweging die zijn onzekerheid verraadt. Hij dwingt zichzelf om zijn rug te rechten, om het beeld van macht te behouden, maar zijn handen trillen terwijl hij naar het gevest van zijn zwaard grijpt. Zijn vingers vinden het metaal, koud en hard, maar het voelt zwaarder dan normaal. Met een ruk trekt hij het uit de schede. Hij heft het hoog boven zich, maar zijn beweging mist de vastberadenheid van iemand die echt gelooft in zijn overwinning. “Ik ben heer Achard van Lecce!” roept hij met krachtige stem, maar de onderliggende onzekerheid is onmiskenbaar. Hij probeert zichzelf moed in te spreken, maar zijn woorden voelen leeg. “Ik buig voor niemand, levend of dood!”
De ruiter reageert niet. Zijn stilte is dreigender dan elk woord dat hij had kunnen spreken. Hij blijft roerloos, zijn zwaard nog steeds strak op Achard gericht, als een bevroren sculptuur van wraak. Zijn paard, een imposante zwarte verschijning, zet een enkele, zware stap naar voren. De hoeven slaan met een donderende kracht op de grond, en het geluid weerklinkt door het bos, alsof het het vonnis bezegelt. De mist lijkt dichter te worden. Ze kruipt als een levend wezen omhoog langs de benen van de paarden en wikkelt zich rond het gezelschap. De bomen naast het pad vormen nu een bijna ondoordringbare muur van duisternis. De wereld buiten het kleine gezelschap verdwijnt en wordt opgeslokt door een onzichtbare kracht. De soldaten staan versteend van angst. Een van hen probeert zijn zwaard te trekken, maar zijn handen trillen zo hevig dat hij niet eens het gevest stevig kan vasthouden.
Wind steekt plots op, ijzig en scherp, en snijdt door de gewaden van de kasteelheer en zijn mannen alsof het alles wat nog rest van hun trots en bescherming wegveegt. Bladeren ritselen in een onheilspellend koor, alsof het bos zich klaarmaakt om toe te slaan. En nog steeds blijft de ruiter onbeweeglijk staan. Zijn houding is onveranderlijk, maar in die stilte ligt een dreiging die duizend woorden waard is. Achard probeert zijn ademhaling onder controle te krijgen, maar het voelt alsof de lucht zelf weigert zijn longen te vullen. Zijn blik blijft strak op de ruiter gericht, terwijl hij alle opties probeert te overlopen. Hij beseft dat dit geen vijand is die hij kan bevechten. Dit is geen kracht die buigt voor titels of wapens. De duisternis lijkt bijna levend, en de stilte wordt alleen verbroken door het onrustige stampen van de paarden en het hijgende ademen van de soldaten. Iedereen voelt het: dit is geen ontmoeting. Dit is een afrekening. Een afrekening voor het onrecht van eerder op de dag. Wat er nu zal volgen, kan niemand ontvluchten.
En dan breekt de hel los.
Het begint met het paard van een van de soldaten, een krachtig beest met een glanzende zwarte vacht. Een dier dat normaal kalm en betrouwbaar is, zelfs in het heetst van de strijd. Maar nu, te midden van de verstikkende mist en de dreigende stilte, begint het dier onrustig te worden. Zijn oren, die normaal fier rechtop staan, worden strak tegen zijn nek gelegd. Zijn hoofd beweegt wild heen en weer. Het snuift diep, een rauw geluid dat door het bos echoot als een oerkreet van doodsangst. “Rustig maar, jongen,” fluistert de bereider, maar zijn stem trilt, en het paard voelt het. Het begint onrustig te stampen, de hoeven slaan wild op de vochtige bosgrond. Zijn gespannen spieren trillen als een elastiek dat op het punt staat te breken. Een schril, angstaanjagend gehinnik snijdt door de nacht terwijl het dier zich op zijn achterbenen verheft. De soldaat, ogen wijd van paniek, probeert de teugels vast te houden, maar het dier is al verloren in zijn hysterie. “Houd hem tegen!” roept een van de andere soldaten, maar het is te laat. Het paard steigert opnieuw, krachtiger deze keer, en werpt zijn ruiter met brute kracht uit het zadel. De lijfwacht wordt met een luide klap op de grond geslingerd, zijn helm vliegt af en rolt tussen de wortels van een boom. Wat daarna gebeurt, lijkt zich af te spelen in een trage, huiveringwekkende waas. Het paard, volledig in de greep van zijn paniek, slaat wild met zijn voorbenen door de lucht. De hoeven, scherp en massief, bewegen met dodelijke precisie. Een fractie van een seconde lijkt het alsof ze de soldaat net missen. Maar dan weerklinkt een gruwelijk, allesverzengend geluid. Een klap die door merg en been snijdt. Het geluid van botten die barsten onder de ongenadige kracht van het dier. De soldaat schreeuwt. Een rauwe, onmenselijke gil ontsnapt uit zijn mond, maar het is van korte duur. Het paard blijft stampen, zijn hoeven treffen opnieuw doel en dit keer wordt het schreeuwen abrupt verstikt. Een misselijkmakend gekraak vult de lucht, een geluid dat de rest van het gezelschap verstijfd van afschuw achterlaat. Bloed spettert over de grond, donker en glanzend in het zwakke licht dat door de mist heen breekt. Het paard steigert nog een laatste keer, een silhouet van pure chaos tegen de mistige achtergrond. Dan slaat het op de vlucht. Het beest galoppeert blindelings het bos in, zijn hoeven donderend en onregelmatig terwijl het verdwijnt in de duisternis. De stilte die volgt is ondraaglijk. Niemand durft te bewegen, niemand durft te spreken. De kasteelheer zit verstijfd in zijn zadel, zijn blik gericht op de plek waar de soldaat ligt. Het lichaam, nu bijna onherkenbaar, ligt roerloos op de grond. De mist lijkt eromheen te draaien, alsof het zich voedt met de dood die zojuist heeft plaatsgevonden.
De overgebleven soldaten staren met wijd opengesperde ogen naar het gruwelijke tafereel dat zich voor hen afspeelt. Hun ademhaling stokt, hun harten bonzen wild in hun borst, en de angst lijkt hen aan de grond te nagelen. Maar dan, alsof hij probeert zijn eigen doodsangst te overstemmen, laat een jonge, overmoedige soldaat een rauwe, bloeddorstige strijdkreet horen. “Voor onze heer!” brult hij met een stem die kraakt van nervositeit. Hij trekt zijn zwaard, het metaal flitst even in het zwakke licht, en hij stuurt zijn paard in een roekeloze charge recht op de spookruiter af. Zijn mantel wappert achter hem terwijl hij dichterbij komt, maar het paard onder hem, een gespierd ros dat eerder nog dapper leek, voelt het onzichtbare kwaad dat de spookruiter omringt. Het dier stopt abrupt, briest luid en slingert zijn hoofd heen en weer in paniek. De geur van dood en verderf hangt zwaar in de lucht en het paard weigert verder te gaan. Dan, plotseling, maakt het een scherpe beweging naar links, uit pure hysterie. De onverwachte wending brengt ruiter en paard recht tegen een massieve, uitstekende rotswand.
Met een verwoestende klap botst het paard tegen de steen. Het dier slaakt een rauwe, schrille schreeuw van pijn die door merg en been gaat. Zijn ogen rollen in hun kassen, en zijn hoeven slaan wanhopig naar niets terwijl het probeert te ontsnappen aan de ondraaglijke pijn. Het bloed gutst uit een diepe wond in zijn flank, een donkerrode stroom die zich vermengt met de modderige bosgrond. Het paard steigert nog één keer, in een laatste reflex van overlevingsdrang, maar op dat moment komt het zwaard van de spookruiter omlaag. Het is alsof de tijd even vertraagt. Het lange, vlijmscherpe lemmet doorklieft met gemak de gespierde hals van het paard. De beweging is sierlijk en gruwelijk tegelijk. Bloed spuit in een dikke straal uit de gapende wond, warm en donker, en een verschrikkelijk gehinnik vult de lucht – een geluid dat elk ander levend wezen in het bos doet verstijven. Het paard zakt door zijn knieën, zijn poten trillen oncontroleerbaar terwijl het nog een laatste keer in de modder trapt. Uiteindelijk zakt het neer, zijn machtige lijf een levenloos, bebloed karkas op de bosgrond.
De soldaat wordt met brute kracht uit het zadel geslingerd. Zijn lichaam slaat met een natte klap op de grond, en zijn helm schiet van zijn hoofd af. Hij kreunt, probeert overeind te komen, maar de val heeft hem zichtbaar verdoofd. Zijn vingers graven in de modder, wanhopig op zoek naar houvast. Hij draait zich om, net op tijd om de spookruiter boven zich te zien staan. Die beweegt snel en onvermijdelijk, alsof hij geen seconde verspilt. Met een vloeiende, ijzingwekkende beweging heft hij zijn zwaard. Het wapen glinstert sinister in het zwakke licht terwijl hij het met precisie naar beneden laat komen. Het lemmet ontmoet de nek van de soldaat met een kracht die niet van deze wereld lijkt. Het hoofd van de jonge man wordt in een enkele slag van zijn lichaam gescheiden. Het rolt langzaam weg in de mist, de wijd opengesperde ogen nog steeds gevuld met de weerspiegeling van zijn laatste angst. Een fontein van bloed spat hoog op uit de stomp van zijn nek, warm en dampend, en de geur van ijzer vult de lucht. Het lichaam van de soldaat zakt in elkaar, een roerloze, bloederige massa die langzaam wegzinkt in de modder.
De overgebleven lijfwachten proberen hun paarden te keren, de paniek straalt van hun gezichten. Maar de spookruiter wacht niet. Hij brengt zijn eigen paard in beweging, en met een dreunend geluid stormt hij op hen af. Zijn paard, gehuld in een duistere energie, beweegt met een bovennatuurlijke snelheid en precisie tussen de bomen door. De magere jonge soldaat, te traag in zijn reactie, wordt de volgende. De man kijkt nog even achterom, zijn ogen wijd van angst, net op het moment dat de spookruiter toeslaat. Het zwaard van de ruiter, scherp als de dood zelf, beweegt met een ongekende precisie. Het lemmet snijdt moeiteloos door vlees, bot en zenuwen, alsof het niets meer is dan een dun vel papier. Een gruwelijk geluid – een mix van klieven en een natte scheur – vult de lucht. Het hoofd van de soldaat wordt in één vloeiende beweging van zijn lichaam gescheiden. Het vliegt door de lucht, draaiend als een groteske bal, en landt enkele meters verderop in de modder, met een doffe, natte plof. De ogen in het hoofd staren nog steeds leeg voor zich uit, alsof ze nog niet beseffen wat er is gebeurd. Het lichaam van de soldaat blijft rechtop in het zadel zitten, zijn handen nog steeds om de teugels geklemd in een spastische, postume greep. Het bloed gutst uit de open hals, een dikke, pulserende stroom die het borstpantser rood kleurt en zich vermengt met het zweet en schuim van het paard. Het dier, in totale paniek door de geur van bloed en de angst die het aanvoelt, slaakt een rauwe, hoge hinnik en steigert. Zijn hoeven maaien wild door de lucht voordat het plotseling omslaat en op hol slaat. Het paard stormt het pad af, dieper het donkere bos in. De dode soldaat blijft onwerkelijk rechtop zitten, alsof hij nog leeft, zijn lichaam schokt mee met elke wilde sprong van het paard. Het bloed blijft achter hem in een spoor van rode spatten op de grond. De kasteelheer en de overblijvende soldaat kunnen alleen maar toekijken, hun ademhaling versneld, hun lichamen verstijfd van angst, terwijl het paard en zijn macabere last verdwijnen in de mist.
De kasteelheer, zijn ogen wild van paniek, ziet de chaos om zich heen exploderen. Hij zag hoe zijn mannen één voor één ten prooi vielen aan de bloeddorstige spookruiter. Hij hoorde hoe hun kreten door de lucht sneden als messteken. Zijn paard briest en danst onrustig onder hem, aangevuurd door de gruwelijke spanning die het bos lijkt te ademen. Met een brute ruk aan de teugels dwingt de kasteelheer het dier om te keren. Hij moet weg, nú. Overleven is zijn enige doel. Het koude zweet gutst over zijn voorhoofd terwijl hij zijn paard in een dolle galop de diepte van het bos instuurt. Dan voelt hij het. Niet met zijn ogen, maar met een instinct zo diep dat het zijn adem doet stokken. De spookruiter. Hij is daar. De lucht lijkt zwaarder, de wereld donkerder. Het gedonder van hoeven komt dichterbij – klanken die niet lijken te worden veroorzaakt door een levend wezen, maar door een hels beest dat de aarde met elke stap martelt. Het geluid weerkaatst in zijn schedel, pulserend met de onvermijdelijkheid van wat komen gaat. Hij drijft zijn paard genadeloos voort, de scherpe punten van zijn sporen in de bloedende flanken van het dier. Het paard hinnikt in pijn en angst, schuim vliegt van zijn mondhoeken terwijl het alles geeft wat het heeft. Maar het is niet genoeg. De kasteelheer weet het. Hij voelt het. Het monster achter hem beweegt met een snelheid die alle wetten van de natuur tart. De adem van het demonische paard is een koude wind die zijn rug lijkt te bevriezen.
De kasteelheer waagt een blik achterom en wat hij ziet doet zijn bloed veranderen in ijs. De spookruiter haalt een object uit de schaduwen van zijn mantel, en pas na een hartslag beseft Achard wat het is. Een hoofd. Zijn hoofd. De schedel is verwrongen en demonisch, een karikatuur van de kasteelheer zelf, met lege oogkassen waarin hellevuur brandt. Het grijnst hem toe met een monsterlijke spot, en zijn mond opent zich in een schreeuwloze lach die hem door merg en been snijdt. Met een vloeiende, onnatuurlijke beweging werpt de ruiter het hoofd. Terwijl het door de lucht vliegt, transformeert het in een brandende vuurbal, een gloeiende bol van vernietiging die het pad verlicht met een sinister oranje licht. De hitte ervan lijkt het bos te doen sidderen. De kasteelheer weet: dit is het einde. De vuurbal komt met een oorverdovende knal op hem af. Hij wil schreeuwen, wil zijn zwaard heffen, maar zijn lichaam is verlamd door angst. De vurige bol raakt hem vol in de borst. Op dat moment lijkt de tijd stil te staan. Een kolkende massa van vuur en rook omsluit hem, zijn paard, alles wat hij ooit was. Het gegil van zijn stervende dier mengt zich met de knetterende vlammen terwijl ze samen worden opgeslokt door het allesverzengende vuur.
En dan – stilte.
De spookruiter houdt halt. Zijn demonische paard briest zacht, de mist om hen heen trekt langzaam op, alsof het bos zelf opgelucht ademhaalt. De plek waar de kasteelheer was, is leeg. Geen spoor, geen as, niets. Enkel een zwartgeblakerde cirkel in de grond, als een grimmige handtekening van de dood. Het zwaard van de spookruiter glinstert nog in het bleke licht. Hij blijft staan, een silhouet van pure wraak, voordat hij langzaam in de mist verdwijnt. Het bos keert terug naar zijn onheilspellende stilte, maar de lucht draagt nog de geur van verbrand vlees en bloed. De bomen fluisteren zachtjes, hun stemmen nauwelijks hoorbaar: het oordeel is voltrokken.
Op dat moment stormt de enige overlevende soldaat door de poorten van de burcht. Zijn schreeuw snijdt door de nacht als een mes. "Hekserij! Hekserij!" Zijn stem is rauw, doordrenkt van paniek, terwijl hij struikelt en bijna valt. Zijn adem komt in horten en stoten, zijn borst gaat zwaar op en neer. Zijn handen, bevend als takken in een storm, grijpen naar de dichtstbijzijnde muur voor steun. Zijn gezicht is verwrongen, een mengeling van pure angst en wanhoop. Hij is bedekt met een dunne laag bloed, vuil en zweet. De wachters bij de poort kijken hem aan, verstard door het onverwachte spektakel. De man die ooit een soldaat was, is nu niet meer dan een schim van zichzelf. Zijn ogen, wijd opengesperd, lijken de wereld niet meer volledig te zien. Ze zijn gevuld met een diepe, onuitsprekelijke terreur. "Hekserij!" gilt hij opnieuw, deze keer luider, dringender. Zijn woorden galmen door de stenen muren van de burcht, als een echo die weigert te verdwijnen.
De wachters wisselen verwarde blikken. Eén van hen zet aarzelend een stap naar voren, zijn hand rust op het gevest van zijn zwaard. Maar voor ze iets kunnen zeggen, zakt de overlevende in elkaar. Zijn benen geven het op en hij valt hard op de koude stenen vloer. Zijn handen slaan krachteloos op de grond, een wanhopige uiting van frustratie en machteloosheid. "De spookruiter..." fluistert hij, nauwelijks hoorbaar. Zijn stem breekt, zijn woorden zijn meer gesmoorde kreten dan echte zinnen. "Het is geen man... geen ruiter... Het is een demon. Een wezen van puur kwaad!" Zijn vingers klauwen zich vast aan de rand van de poort, alsof hij zichzelf aan de realiteit probeert vast te houden. Zijn hele lichaam trilt, alsof de angst hem van binnenuit verscheurt.
De wachters blijven staan, overmand door twijfel. Ze begrijpen de woorden van de man niet volledig, maar de rauwe emotie erin laat hun nekhaar overeind staan. Dan, net op dat moment, breekt de stilte van de nacht. Een koude wind steekt op, scherp en onbehaaglijk, alsof de lucht zelf huivert. Het gehinnik van paarden, ver in de verte, verandert in een vreemde, gedempte kakofonie, alsof de geluiden worden opgeslokt door het bos. De wachters draaien hun hoofden, zoekend naar de bron, maar wat volgt doet hun bloed bevriezen. Diep vanuit de heuvels weerklinkt een geluid, eerst zacht, maar al snel aanzwellend. Een dreunende ritmiek, alsof een onzichtbaar leger marcheert. Het geluid vult de lucht en wordt vergezeld door iets wat nog angstaanjagender is: stemmen. Niet één, maar velen, samengevoegd in een macabere harmonie. De klanken lijken uit de aarde zelf op te stijgen, diep, onbegrijpelijk en dreigend.
Het ritme versnelt, de stemmen worden luider. Het is geen menselijke taal, maar de woorden lijken toch een betekenis te dragen, iets wat rechtstreeks tot de angstige ziel spreekt. De lucht voelt zwaarder, alsof ze doordrenkt is van een onzichtbare kracht. De overlevende, nog steeds op de grond, kijkt op met ogen die nog verder opensperren van angst. Hij schreeuwt opnieuw, een rauwe, wilde kreet die bijna dierlijk klinkt. Maar de wachters horen hem nauwelijks. Hun aandacht wordt volledig opgeslokt door de dreun en de zang, die steeds dichterbij komt.
“Run to the hills, run for your lives…”
En dan, alsof de wereld zijn adem inhoudt, stopt alles. De wind, de stemmen, de geluiden – een akelige stilte valt over de burcht. Maar in die stilte zit geen rust. Alleen de belofte van wat komen gaat.
Het schelle gekrijs van een kraai snijdt door de stille lucht van het bos, waar over een smal, modderig pad een gezelschap langzaam voortbeweegt. Het zijn de kasteelheer en zijn mannen. Voorop rijdt de kasteelheer, trots rechtop in het zadel. Zijn houding straalt zelfvoldaanheid uit, zijn mondhoeken zijn omhooggetrokken in een grijns van pure triomf. Achter hem volgen zijn vier soldaten, hun gezichten nog roodomrand van de drank die ze eerder op de dag hadden genuttigd. Hun stemmen zijn luid. Hun gelach bulderend en ongeremd.
“Wat een glorieuze dag,” roept de kasteelheer uit, zijn stem zwaar en doordrenkt van arrogantie. Hij veegt met zijn leren handschoen nonchalant over zijn baard. Een van de soldaten, een magere man met een spottende grijns, pikt daarop in. “Zeg dat wel. Heb je dat gezicht van haar gezien?” zijn stem druipt van schamper plezier, alsof hij elk detail van de herinnering opnieuw wil proeven. “Ik dacht echt dat ze ging flauwvallen! Het leek wel alsof ze niet wist of ze moest huilen of smeken.” Hij leunt iets naar voren in het zadel, alsof hij het verhaal nog intenser wil maken. “Ze zat de hele tijd op die stoelrand te trillen. Wat een aanfluiting!” Een andere soldaat, een breedgeschouderde man met een ruige baard, schudt lachend zijn hoofd. “Ongemakkelijk was ze zeker,” bromt hij. “Maar ze hield zich nog verrassend stil, vond ik. Voor een moment dacht ik dat ze misschien nog wat lef zou tonen.” De eerste soldaat grinnikt weer, zijn ogen glimmen van spot. “Lef? Nee, man. Ze zat daar als een muis in een val. Met dat bleke gezicht van haar, en die halfgeopende mond, alsof ze wilde schreeuwen maar niet durfde.”
De derde soldaat, een forse man met een litteken over zijn jukbeen en een vuilgrijns die zijn gezicht bijna permanent lijkt te sieren, laat een laag, schor lachje horen. Hij leunt iets achterover in zijn zadel en trekt zijn wenkbrauwen op terwijl hij met een overdreven gebaar naar zijn borst wijst. “En dan die borsten van haar,” zegt hij met een stem die druipt van smerig plezier. “Toen ze die wijn uitgoot... man, ik hoopte echt dat we meer te zien zouden krijgen.” De andere soldaten barsten in lachen uit. Hun schouders schokken terwijl hun ongegeneerd gelach door het bos echoot. De kasteelheer zelf werpt de man een half geamuseerde blik toe, maar zegt niets, alsof hij vooral geniet van het feit dat zijn soldaten hem entertainen. “Heb je gezien hoe ze trilde terwijl ze de karaf vasthield?” vervolgt de soldaat met een vette grijns, zijn ogen glinsteren van spot. “Die handen van haar... ze was zo zenuwachtig. Ik dacht: één verkeerde beweging, en dat strakke jurkje zou zomaar wat... losser worden.” Hij lacht hardop, zijn toon doordrenkt van vulgariteit. De soldaat naast hem, de magere man die eerder sprak, schudt lachend zijn hoofd. “Jij hebt echt het oog van een havik, hè? Altijd bezig met wat er onder dat linnen zit.” “Kan ik het helpen?” kaatst de andere soldaat terug met een quasi-onschuldige glimlach. Hij haalt zijn schouders nonchalant op. “Ze heeft ze ook niet echt verborgen gehouden, toch? Die bewegingen, dat gebuk... Het was alsof ze erom smeekte om opgemerkt te worden.” De baardman bromt instemmend en klapt zijn kameraad op de schouder. “Nou, het is haar gelukt. Al moet ik zeggen, ze keek wel alsof ze de grond wilde openscheuren om erin te verdwijnen.”
De kasteelheer, die de uitwisseling heeft aangehoord met een uitdrukking van amusement, laat een kort lachje horen. “Vrouwen als zij weten heel goed dat ze bekeken worden,” zegt hij met een toon van zelfgenoegzaamheid. “Het is hun enige wapen. Maar een wapen wordt nutteloos in de handen van een zwakkeling.”
De vierde soldaat draait zijn hoofd naar de kasteelheer. Zijn grijns onthult zijn half rotte tanden. “Je hebt haar inderdaad haar lesje geleerd,” zegt hij, zijn toon gevuld met bewondering en een duister soort voldoening. Hij lacht schamper, terwijl zijn vingers nonchalant over de teugels van zijn paard glijden. “Dat hebben we allemaal kunnen horen,” voegt hij eraan toe. Zijn ogen glinsteren in het schemerige licht terwijl hij verdergaat, zijn stem lager maar geladen met suggestie. “Maar, ach... wat was ik er graag bij geweest.” Hij laat de woorden traag over zijn lippen rollen, alsof hij geniet van het effect dat ze hebben. Zijn grijns wordt breder, bijna uitdagend, en hij laat een korte, schorre lach horen. “Wat had ik graag ook een kans gehad.” De andere soldaten kijken hem aan, sommigen grinnikend, anderen met een kort, goedkeurend knikje. De lucht tussen hen is geladen met een onuitgesproken camaraderie, een band die wordt versterkt door hun gedeelde roekeloosheid en minachting.
De kasteelheer trekt zijn mondhoek op in een spottende glimlach, zijn blik scherp en berekenend. Hij heft zijn kin een fractie op, zijn houding zelfverzekerd. “Jij, een kans?” zegt hij uiteindelijk met een zweem van spot in zijn stem. “Sommige dingen zijn niet voor iedereen weggelegd, soldaat. Je moet weten wat je plek is.” Hoewel de woorden scherp zijn, lijkt de soldaat niet van zijn stuk gebracht. Hij lacht gewoon opnieuw, alsof hij het spel begrijpt en accepteert. “Misschien, heer,” zegt hij met een knipoog naar een van zijn kameraden. “Maar een man mag dromen, nietwaar?”
Het gezelschap lacht, hun stemmen vullen het bos en verdringen voor een moment de spanning die in de lucht hangt. Maar terwijl ze verder rijden, lijken de schaduwen om hen heen te verdichten, en de mist die rond hun paarden sluipt, wordt steeds zwaarder. Onbewust, of misschien met een sluimerend gevoel van onbehagen, worden hun gesprekken korter en hun lachen minder luid. Alsof iets onzichtbaars hen waarschuwt dat dromen in dit bos misschien niet zonder gevaar zijn.
De magere soldaat draait zich abrupt om in zijn zadel, zijn smalle gezicht bleek en gespannen. Zijn ogen dwalen over het pad dat achter hen verdwijnt in een sluier van grauwe mist. Hij slikt moeizaam, alsof hij de stilte wil doorbreken zonder het echt te durven. “Die mist…” begint hij aarzelend, zijn stem nauwelijks meer dan een fluistering. “Die was er daarnet toch niet?” Zijn woorden hangen in de lucht, terwijl het gezelschap even stilvalt. De anderen lijken hem te negeren, totdat de vierde soldaat, de breedgeschouderde man met een doorleefd gezicht, zijn blik op de jongere soldaat werpt. Hij bromt een antwoord, met de grom van iemand die geen tijd heeft voor angsten die hij zelf ook voelt. “Dit is een bos. Mist hoort erbij.” Zijn toon is achteloos, bijna geërgerd. Maar de lichte frons op zijn voorhoofd en de spanning in zijn kaak verraden meer dan zijn woorden. Hij kijkt niet nog eens om. De magere soldaat zegt niets meer, maar zijn blik blijft rusteloos naar de rand van het pad schieten. Achter hen lijkt de wereld langzaam te verdwijnen. Wat eerder nog een gewoon bospad was, met zonlicht dat door de bladeren filterde, is nu gehuld in een beklemmende duisternis. De mist wordt dichter, wervelt in vreemde patronen rond de hoeven van de paarden, alsof het iets meer is dan alleen een spel van de natuur. De schaduwen tussen de bomen worden dieper, donkerder, alsof ze naar voren kruipen en het gezelschap langzaam insluiten.
Het gelach van eerder sterft volledig weg, verstikt door een ongemakkelijke stilte. Niemand spreekt het uit, maar ze voelen het allemaal. Een onzichtbare aanwezigheid, alsof het bos hen observeert vanuit zijn diepten. Takken lijken te ritselen zonder wind, een onheilspellend gefluister dat niet thuishoort in de natuur. De kasteelheer, normaal gesproken luidruchtig en vol zelfvertrouwen, houdt zijn rug recht, maar zijn grip op de teugels wordt net iets steviger. Zijn blik blijft strak gericht op het pad voor hen, maar ook hij voelt het. Een dreiging die niet te zien is, maar wel te horen en te voelen – in de trillingen van de lucht, in de druk op hun borst. Het bos ademt om hen heen, leeft bijna, alsof het hen wil insluiten.
“Wat is dat?” fluistert de jongste soldaat weer, maar deze keer antwoordt niemand. De stilte is te zwaar, de spanning te tastbaar. Hun paarden schudden nerveus met hun hoofden, de adem van de dieren dampt in de steeds koudere lucht. De vrolijkheid van eerder, het opschepperige gelach en de spot, is volledig verdwenen. In plaats daarvan blijft er iets hangen in de lucht – een waarschuwing. Alsof het bos zelf hen iets wil vertellen. Of hen wil voorbereiden op wat er komt. De lucht lijkt ijziger te worden naarmate het gezelschap het bochtige pad verder volgt. Het geluid van de hoeven van de paarden, eerder nog ritmisch en geruststellend, klinkt nu als holle dreunen die weerkaatsen in de verstikkende stilte van het bos. De mist wordt dikker, kronkelt rond de bomen en likt aan de grond als een ongrijpbaar wezen. Dan, op de top van een heuvel waar het pad een scherpe bocht maakt, houden de paarden plotseling in. Hun oren spitsen zich, hun ogen wijd opengesperd van angst.
Een silhouet doemt op in de mist. Eerst slechts een vage vorm, maar al snel wordt het onmiskenbaar duidelijk. Een ruiter verschijnt, gehuld in een zwarte cape die glinstert in het zwakke licht dat door de bomen sijpelt. De figuur staat stil, roerloos, alsof hij op hen wacht. Zijn paard, een imposant dier met een glanzende zwarte vacht, staat krachtig en onwankelbaar. Zijn hoeven lijken vast te zitten in de grond, alsof het dier een deel van de omgeving is geworden. De mist draait rond zijn poten, stijgt op en trekt zich terug in een eindeloze cyclus, als ademhaling. Het gezelschap verstijft. De vierde soldaat, die nog niet lang geleden opschepperig en onbezorgd was, fluistert nu schor: “Wat… wat is dat?” Niemand antwoordt hem. Hun blikken zijn vastgenageld op de ruiter. Niet op het paard, hoe edel en krachtig het ook is, maar op de figuur die in het zadel zit. Groot en imposant, met brede schouders en een houding die zowel onbewogen als dreigend is. Zijn cape lijkt te leven, de stof beweegt net genoeg om de spanning verder op te voeren.
Maar dan valt het ondenkbare op. Waar zijn hoofd hoort te zijn, is niets. Alleen een gapend zwart gat, een lege kap boven de kraag van zijn cape. Het is geen illusie. Het is geen spel van de mist. Het is leegte, puur en alles opslokkend. De magere soldaat siddert, zijn lippen bewegen zonder geluid voort te brengen. De anderen, die normaal gesproken brutaal en luid zijn, zitten als versteend in hun zadels. Zelfs de kasteelheer, altijd de meest zelfverzekerde van het gezelschap, lijkt ineens kleiner te worden. Zijn rug, normaal gesproken fier recht, buigt licht naar voren. Zijn ademhaling is hoorbaar, zwaar en onregelmatig. “De Spookruiter…” fluistert hij met een stem die nauwelijks zijn keel lijkt te willen verlaten. Zijn blik blijft gevangen in het gapende niets van de kap. “Hij… hij bestaat echt.” De woorden breken aan het einde, alsof hij zijn eigen uitspraak niet volledig kan geloven.
De jonge magere soldaat trekt hard aan de teugels van zijn paard. Zijn hele lichaam beeft, en zijn ogen, wijd opengesperd, schieten van links naar rechts. Zijn lippen trillen zo hevig dat hij nauwelijks kan spreken, maar wanneer hij eindelijk woorden vindt, zijn ze geladen met pure paniek. “We moeten hier weg!” schreeuwt hij, zijn stem breekt halverwege de zin. Zijn paard draait onrustig in het rond, beïnvloed door de angst van zijn berijder, terwijl zijn hoeven wild op de grond stampen. De kasteelheer, die zelf zichtbaar worstelt met zijn angst, reageert scherp. “Nee!” Zijn stem snijdt door de lucht als een bevel in een poging om de controle over de situatie terug te winnen. Hij stuurt zijn eigen paard naar de jongeman en trekt de teugels uit zijn handen. Het leer knarst onder de druk van zijn vingers. “Dat heeft geen zin,” sist hij, zijn blik doordringend en vol onderdrukte woede. Maar de kasteelheer kan de nervositeit in zijn eigen stem niet volledig verbergen.
“Weet jij dan iets beters?” piept de jonge soldaat, bijna hysterisch. Zweet parelt op zijn voorhoofd, en zijn ademhaling komt in korte, haastige stoten. Hij kijkt naar de kasteelheer alsof die een antwoord kan geven dat de dreiging zal doen verdwijnen. De kasteelheer draait langzaam zijn hoofd naar de jongeman, zijn kaken strak op elkaar geklemd. Zijn gezicht, normaal vol zelfvertrouwen, is nu gespannen en bleek. Zijn ogen zijn koud, maar ook daarin flitst een vleug van onzekerheid. “We moeten samenblijven,” zegt hij uiteindelijk. “Alleen dan maken we een kans.” De andere soldaten wisselen onrustige blikken. Hun ademhaling is hoorbaar in de gespannen stilte die volgt. Het gevoel van onheil, als een wurgende nevel, hangt zwaar tussen hen in. Eén soldaat, de oudere man met een verweerd gezicht en een diepe snee die zijn wang ontsiert, verbreekt de stilte met een bittere grijns. Hij spuwt met een scherp geluid op de grond en kijkt de kasteelheer met een mengeling van woede en minachting aan. “Je bent gek,” zegt hij scherp. Zijn stem is doordrenkt van cynisme. “Dit is geen vijand die je met zwaarden kunt verslaan.” Zijn hand rust op het gevest van zijn wapen, maar zijn vingers trillen bijna onmerkbaar. Zijn woorden hangen in de lucht als een definitief oordeel, en niemand durft hem tegen te spreken.
De mist lijkt intussen dikker te worden, alsof ze door een onzichtbare kracht verder in het bos worden getrokken. Het paard van de jongeman hinnikt luid en probeert achteruit te stappen, maar de kasteelheer houdt het met ijzeren kracht in bedwang. De ogen van de jonge soldaat blijven strak gericht op de ruiter zonder hoofd. “Hij… hij kijkt naar ons,” fluistert hij nauwelijks hoorbaar. Zijn hele lichaam schokt nu oncontroleerbaar. Het lijkt alsof hij op het punt staat in huilen uit te barsten, maar niemand biedt hem troost. Niemand kan dat, zelfs niet als ze het wilden.
De spanning in de lucht lijkt bijna tastbaar wanneer de ruiter plotseling beweegt. Het is geen abrupte of gehaaste actie, maar een traag, bedachtzaam gebaar dat de kilte in het bos alleen maar verdiept. Zijn hand, gehuld in een handschoen van zwart leer, glijdt langzaam naar de schede aan zijn zij. Het schuren van metaal tegen leer breekt de gespannen stilte – een geluid dat koud en onheilspellend door merg en been snijdt. Het lijkt alsof zelfs het bos zelf de adem inhoudt. Met een rustige, bijna plechtige beweging trekt hij zijn zwaard. Het lemmet is lang, dun, en lijkt licht te absorberen in plaats van weerkaatsen. De mist beweegt mee, als door een onzichtbare hand geleid, kronkelend rond het staal alsof het de duistere kracht ervan versterkt. De ruiter heft het zwaard traag en doelbewust, en dan wijst hij ermee naar de kasteelheer. Het is geen waarschuwend gebaar. Het is een oordeel. Een vonnis dat nog niet is uitgesproken, maar al voelbaar is in de botten van iedereen die toekijkt. De soldaten deinzen instinctief achteruit. Hun paarden stampen onrustig met hun hoeven, en een van hen, de jongste, verliest bijna de controle over zijn dier. Het paard draait wild in paniek, de ogen wijd opengesperd, schuim op zijn bit. “Hij wijst naar jou,” fluistert een van de oudere soldaten met een stem die amper hoorbaar is, verstikt door angst. De woorden hangen in de lucht als een klamme mist.
De kasteelheer voelt hoe zijn keel droog wordt. Hij slikt, een zware, hoorbare beweging die zijn onzekerheid verraadt. Hij dwingt zichzelf om zijn rug te rechten, om het beeld van macht te behouden, maar zijn handen trillen terwijl hij naar het gevest van zijn zwaard grijpt. Zijn vingers vinden het metaal, koud en hard, maar het voelt zwaarder dan normaal. Met een ruk trekt hij het uit de schede. Hij heft het hoog boven zich, maar zijn beweging mist de vastberadenheid van iemand die echt gelooft in zijn overwinning. “Ik ben heer Achard van Lecce!” roept hij met krachtige stem, maar de onderliggende onzekerheid is onmiskenbaar. Hij probeert zichzelf moed in te spreken, maar zijn woorden voelen leeg. “Ik buig voor niemand, levend of dood!”
De ruiter reageert niet. Zijn stilte is dreigender dan elk woord dat hij had kunnen spreken. Hij blijft roerloos, zijn zwaard nog steeds strak op Achard gericht, als een bevroren sculptuur van wraak. Zijn paard, een imposante zwarte verschijning, zet een enkele, zware stap naar voren. De hoeven slaan met een donderende kracht op de grond, en het geluid weerklinkt door het bos, alsof het het vonnis bezegelt. De mist lijkt dichter te worden. Ze kruipt als een levend wezen omhoog langs de benen van de paarden en wikkelt zich rond het gezelschap. De bomen naast het pad vormen nu een bijna ondoordringbare muur van duisternis. De wereld buiten het kleine gezelschap verdwijnt en wordt opgeslokt door een onzichtbare kracht. De soldaten staan versteend van angst. Een van hen probeert zijn zwaard te trekken, maar zijn handen trillen zo hevig dat hij niet eens het gevest stevig kan vasthouden.
Wind steekt plots op, ijzig en scherp, en snijdt door de gewaden van de kasteelheer en zijn mannen alsof het alles wat nog rest van hun trots en bescherming wegveegt. Bladeren ritselen in een onheilspellend koor, alsof het bos zich klaarmaakt om toe te slaan. En nog steeds blijft de ruiter onbeweeglijk staan. Zijn houding is onveranderlijk, maar in die stilte ligt een dreiging die duizend woorden waard is. Achard probeert zijn ademhaling onder controle te krijgen, maar het voelt alsof de lucht zelf weigert zijn longen te vullen. Zijn blik blijft strak op de ruiter gericht, terwijl hij alle opties probeert te overlopen. Hij beseft dat dit geen vijand is die hij kan bevechten. Dit is geen kracht die buigt voor titels of wapens. De duisternis lijkt bijna levend, en de stilte wordt alleen verbroken door het onrustige stampen van de paarden en het hijgende ademen van de soldaten. Iedereen voelt het: dit is geen ontmoeting. Dit is een afrekening. Een afrekening voor het onrecht van eerder op de dag. Wat er nu zal volgen, kan niemand ontvluchten.
En dan breekt de hel los.
Het begint met het paard van een van de soldaten, een krachtig beest met een glanzende zwarte vacht. Een dier dat normaal kalm en betrouwbaar is, zelfs in het heetst van de strijd. Maar nu, te midden van de verstikkende mist en de dreigende stilte, begint het dier onrustig te worden. Zijn oren, die normaal fier rechtop staan, worden strak tegen zijn nek gelegd. Zijn hoofd beweegt wild heen en weer. Het snuift diep, een rauw geluid dat door het bos echoot als een oerkreet van doodsangst. “Rustig maar, jongen,” fluistert de bereider, maar zijn stem trilt, en het paard voelt het. Het begint onrustig te stampen, de hoeven slaan wild op de vochtige bosgrond. Zijn gespannen spieren trillen als een elastiek dat op het punt staat te breken. Een schril, angstaanjagend gehinnik snijdt door de nacht terwijl het dier zich op zijn achterbenen verheft. De soldaat, ogen wijd van paniek, probeert de teugels vast te houden, maar het dier is al verloren in zijn hysterie. “Houd hem tegen!” roept een van de andere soldaten, maar het is te laat. Het paard steigert opnieuw, krachtiger deze keer, en werpt zijn ruiter met brute kracht uit het zadel. De lijfwacht wordt met een luide klap op de grond geslingerd, zijn helm vliegt af en rolt tussen de wortels van een boom. Wat daarna gebeurt, lijkt zich af te spelen in een trage, huiveringwekkende waas. Het paard, volledig in de greep van zijn paniek, slaat wild met zijn voorbenen door de lucht. De hoeven, scherp en massief, bewegen met dodelijke precisie. Een fractie van een seconde lijkt het alsof ze de soldaat net missen. Maar dan weerklinkt een gruwelijk, allesverzengend geluid. Een klap die door merg en been snijdt. Het geluid van botten die barsten onder de ongenadige kracht van het dier. De soldaat schreeuwt. Een rauwe, onmenselijke gil ontsnapt uit zijn mond, maar het is van korte duur. Het paard blijft stampen, zijn hoeven treffen opnieuw doel en dit keer wordt het schreeuwen abrupt verstikt. Een misselijkmakend gekraak vult de lucht, een geluid dat de rest van het gezelschap verstijfd van afschuw achterlaat. Bloed spettert over de grond, donker en glanzend in het zwakke licht dat door de mist heen breekt. Het paard steigert nog een laatste keer, een silhouet van pure chaos tegen de mistige achtergrond. Dan slaat het op de vlucht. Het beest galoppeert blindelings het bos in, zijn hoeven donderend en onregelmatig terwijl het verdwijnt in de duisternis. De stilte die volgt is ondraaglijk. Niemand durft te bewegen, niemand durft te spreken. De kasteelheer zit verstijfd in zijn zadel, zijn blik gericht op de plek waar de soldaat ligt. Het lichaam, nu bijna onherkenbaar, ligt roerloos op de grond. De mist lijkt eromheen te draaien, alsof het zich voedt met de dood die zojuist heeft plaatsgevonden.
De overgebleven soldaten staren met wijd opengesperde ogen naar het gruwelijke tafereel dat zich voor hen afspeelt. Hun ademhaling stokt, hun harten bonzen wild in hun borst, en de angst lijkt hen aan de grond te nagelen. Maar dan, alsof hij probeert zijn eigen doodsangst te overstemmen, laat een jonge, overmoedige soldaat een rauwe, bloeddorstige strijdkreet horen. “Voor onze heer!” brult hij met een stem die kraakt van nervositeit. Hij trekt zijn zwaard, het metaal flitst even in het zwakke licht, en hij stuurt zijn paard in een roekeloze charge recht op de spookruiter af. Zijn mantel wappert achter hem terwijl hij dichterbij komt, maar het paard onder hem, een gespierd ros dat eerder nog dapper leek, voelt het onzichtbare kwaad dat de spookruiter omringt. Het dier stopt abrupt, briest luid en slingert zijn hoofd heen en weer in paniek. De geur van dood en verderf hangt zwaar in de lucht en het paard weigert verder te gaan. Dan, plotseling, maakt het een scherpe beweging naar links, uit pure hysterie. De onverwachte wending brengt ruiter en paard recht tegen een massieve, uitstekende rotswand.
Met een verwoestende klap botst het paard tegen de steen. Het dier slaakt een rauwe, schrille schreeuw van pijn die door merg en been gaat. Zijn ogen rollen in hun kassen, en zijn hoeven slaan wanhopig naar niets terwijl het probeert te ontsnappen aan de ondraaglijke pijn. Het bloed gutst uit een diepe wond in zijn flank, een donkerrode stroom die zich vermengt met de modderige bosgrond. Het paard steigert nog één keer, in een laatste reflex van overlevingsdrang, maar op dat moment komt het zwaard van de spookruiter omlaag. Het is alsof de tijd even vertraagt. Het lange, vlijmscherpe lemmet doorklieft met gemak de gespierde hals van het paard. De beweging is sierlijk en gruwelijk tegelijk. Bloed spuit in een dikke straal uit de gapende wond, warm en donker, en een verschrikkelijk gehinnik vult de lucht – een geluid dat elk ander levend wezen in het bos doet verstijven. Het paard zakt door zijn knieën, zijn poten trillen oncontroleerbaar terwijl het nog een laatste keer in de modder trapt. Uiteindelijk zakt het neer, zijn machtige lijf een levenloos, bebloed karkas op de bosgrond.
De soldaat wordt met brute kracht uit het zadel geslingerd. Zijn lichaam slaat met een natte klap op de grond, en zijn helm schiet van zijn hoofd af. Hij kreunt, probeert overeind te komen, maar de val heeft hem zichtbaar verdoofd. Zijn vingers graven in de modder, wanhopig op zoek naar houvast. Hij draait zich om, net op tijd om de spookruiter boven zich te zien staan. Die beweegt snel en onvermijdelijk, alsof hij geen seconde verspilt. Met een vloeiende, ijzingwekkende beweging heft hij zijn zwaard. Het wapen glinstert sinister in het zwakke licht terwijl hij het met precisie naar beneden laat komen. Het lemmet ontmoet de nek van de soldaat met een kracht die niet van deze wereld lijkt. Het hoofd van de jonge man wordt in een enkele slag van zijn lichaam gescheiden. Het rolt langzaam weg in de mist, de wijd opengesperde ogen nog steeds gevuld met de weerspiegeling van zijn laatste angst. Een fontein van bloed spat hoog op uit de stomp van zijn nek, warm en dampend, en de geur van ijzer vult de lucht. Het lichaam van de soldaat zakt in elkaar, een roerloze, bloederige massa die langzaam wegzinkt in de modder.
De overgebleven lijfwachten proberen hun paarden te keren, de paniek straalt van hun gezichten. Maar de spookruiter wacht niet. Hij brengt zijn eigen paard in beweging, en met een dreunend geluid stormt hij op hen af. Zijn paard, gehuld in een duistere energie, beweegt met een bovennatuurlijke snelheid en precisie tussen de bomen door. De magere jonge soldaat, te traag in zijn reactie, wordt de volgende. De man kijkt nog even achterom, zijn ogen wijd van angst, net op het moment dat de spookruiter toeslaat. Het zwaard van de ruiter, scherp als de dood zelf, beweegt met een ongekende precisie. Het lemmet snijdt moeiteloos door vlees, bot en zenuwen, alsof het niets meer is dan een dun vel papier. Een gruwelijk geluid – een mix van klieven en een natte scheur – vult de lucht. Het hoofd van de soldaat wordt in één vloeiende beweging van zijn lichaam gescheiden. Het vliegt door de lucht, draaiend als een groteske bal, en landt enkele meters verderop in de modder, met een doffe, natte plof. De ogen in het hoofd staren nog steeds leeg voor zich uit, alsof ze nog niet beseffen wat er is gebeurd. Het lichaam van de soldaat blijft rechtop in het zadel zitten, zijn handen nog steeds om de teugels geklemd in een spastische, postume greep. Het bloed gutst uit de open hals, een dikke, pulserende stroom die het borstpantser rood kleurt en zich vermengt met het zweet en schuim van het paard. Het dier, in totale paniek door de geur van bloed en de angst die het aanvoelt, slaakt een rauwe, hoge hinnik en steigert. Zijn hoeven maaien wild door de lucht voordat het plotseling omslaat en op hol slaat. Het paard stormt het pad af, dieper het donkere bos in. De dode soldaat blijft onwerkelijk rechtop zitten, alsof hij nog leeft, zijn lichaam schokt mee met elke wilde sprong van het paard. Het bloed blijft achter hem in een spoor van rode spatten op de grond. De kasteelheer en de overblijvende soldaat kunnen alleen maar toekijken, hun ademhaling versneld, hun lichamen verstijfd van angst, terwijl het paard en zijn macabere last verdwijnen in de mist.
De kasteelheer, zijn ogen wild van paniek, ziet de chaos om zich heen exploderen. Hij zag hoe zijn mannen één voor één ten prooi vielen aan de bloeddorstige spookruiter. Hij hoorde hoe hun kreten door de lucht sneden als messteken. Zijn paard briest en danst onrustig onder hem, aangevuurd door de gruwelijke spanning die het bos lijkt te ademen. Met een brute ruk aan de teugels dwingt de kasteelheer het dier om te keren. Hij moet weg, nú. Overleven is zijn enige doel. Het koude zweet gutst over zijn voorhoofd terwijl hij zijn paard in een dolle galop de diepte van het bos instuurt. Dan voelt hij het. Niet met zijn ogen, maar met een instinct zo diep dat het zijn adem doet stokken. De spookruiter. Hij is daar. De lucht lijkt zwaarder, de wereld donkerder. Het gedonder van hoeven komt dichterbij – klanken die niet lijken te worden veroorzaakt door een levend wezen, maar door een hels beest dat de aarde met elke stap martelt. Het geluid weerkaatst in zijn schedel, pulserend met de onvermijdelijkheid van wat komen gaat. Hij drijft zijn paard genadeloos voort, de scherpe punten van zijn sporen in de bloedende flanken van het dier. Het paard hinnikt in pijn en angst, schuim vliegt van zijn mondhoeken terwijl het alles geeft wat het heeft. Maar het is niet genoeg. De kasteelheer weet het. Hij voelt het. Het monster achter hem beweegt met een snelheid die alle wetten van de natuur tart. De adem van het demonische paard is een koude wind die zijn rug lijkt te bevriezen.
De kasteelheer waagt een blik achterom en wat hij ziet doet zijn bloed veranderen in ijs. De spookruiter haalt een object uit de schaduwen van zijn mantel, en pas na een hartslag beseft Achard wat het is. Een hoofd. Zijn hoofd. De schedel is verwrongen en demonisch, een karikatuur van de kasteelheer zelf, met lege oogkassen waarin hellevuur brandt. Het grijnst hem toe met een monsterlijke spot, en zijn mond opent zich in een schreeuwloze lach die hem door merg en been snijdt. Met een vloeiende, onnatuurlijke beweging werpt de ruiter het hoofd. Terwijl het door de lucht vliegt, transformeert het in een brandende vuurbal, een gloeiende bol van vernietiging die het pad verlicht met een sinister oranje licht. De hitte ervan lijkt het bos te doen sidderen. De kasteelheer weet: dit is het einde. De vuurbal komt met een oorverdovende knal op hem af. Hij wil schreeuwen, wil zijn zwaard heffen, maar zijn lichaam is verlamd door angst. De vurige bol raakt hem vol in de borst. Op dat moment lijkt de tijd stil te staan. Een kolkende massa van vuur en rook omsluit hem, zijn paard, alles wat hij ooit was. Het gegil van zijn stervende dier mengt zich met de knetterende vlammen terwijl ze samen worden opgeslokt door het allesverzengende vuur.
En dan – stilte.
De spookruiter houdt halt. Zijn demonische paard briest zacht, de mist om hen heen trekt langzaam op, alsof het bos zelf opgelucht ademhaalt. De plek waar de kasteelheer was, is leeg. Geen spoor, geen as, niets. Enkel een zwartgeblakerde cirkel in de grond, als een grimmige handtekening van de dood. Het zwaard van de spookruiter glinstert nog in het bleke licht. Hij blijft staan, een silhouet van pure wraak, voordat hij langzaam in de mist verdwijnt. Het bos keert terug naar zijn onheilspellende stilte, maar de lucht draagt nog de geur van verbrand vlees en bloed. De bomen fluisteren zachtjes, hun stemmen nauwelijks hoorbaar: het oordeel is voltrokken.
Op dat moment stormt de enige overlevende soldaat door de poorten van de burcht. Zijn schreeuw snijdt door de nacht als een mes. "Hekserij! Hekserij!" Zijn stem is rauw, doordrenkt van paniek, terwijl hij struikelt en bijna valt. Zijn adem komt in horten en stoten, zijn borst gaat zwaar op en neer. Zijn handen, bevend als takken in een storm, grijpen naar de dichtstbijzijnde muur voor steun. Zijn gezicht is verwrongen, een mengeling van pure angst en wanhoop. Hij is bedekt met een dunne laag bloed, vuil en zweet. De wachters bij de poort kijken hem aan, verstard door het onverwachte spektakel. De man die ooit een soldaat was, is nu niet meer dan een schim van zichzelf. Zijn ogen, wijd opengesperd, lijken de wereld niet meer volledig te zien. Ze zijn gevuld met een diepe, onuitsprekelijke terreur. "Hekserij!" gilt hij opnieuw, deze keer luider, dringender. Zijn woorden galmen door de stenen muren van de burcht, als een echo die weigert te verdwijnen.
De wachters wisselen verwarde blikken. Eén van hen zet aarzelend een stap naar voren, zijn hand rust op het gevest van zijn zwaard. Maar voor ze iets kunnen zeggen, zakt de overlevende in elkaar. Zijn benen geven het op en hij valt hard op de koude stenen vloer. Zijn handen slaan krachteloos op de grond, een wanhopige uiting van frustratie en machteloosheid. "De spookruiter..." fluistert hij, nauwelijks hoorbaar. Zijn stem breekt, zijn woorden zijn meer gesmoorde kreten dan echte zinnen. "Het is geen man... geen ruiter... Het is een demon. Een wezen van puur kwaad!" Zijn vingers klauwen zich vast aan de rand van de poort, alsof hij zichzelf aan de realiteit probeert vast te houden. Zijn hele lichaam trilt, alsof de angst hem van binnenuit verscheurt.
De wachters blijven staan, overmand door twijfel. Ze begrijpen de woorden van de man niet volledig, maar de rauwe emotie erin laat hun nekhaar overeind staan. Dan, net op dat moment, breekt de stilte van de nacht. Een koude wind steekt op, scherp en onbehaaglijk, alsof de lucht zelf huivert. Het gehinnik van paarden, ver in de verte, verandert in een vreemde, gedempte kakofonie, alsof de geluiden worden opgeslokt door het bos. De wachters draaien hun hoofden, zoekend naar de bron, maar wat volgt doet hun bloed bevriezen. Diep vanuit de heuvels weerklinkt een geluid, eerst zacht, maar al snel aanzwellend. Een dreunende ritmiek, alsof een onzichtbaar leger marcheert. Het geluid vult de lucht en wordt vergezeld door iets wat nog angstaanjagender is: stemmen. Niet één, maar velen, samengevoegd in een macabere harmonie. De klanken lijken uit de aarde zelf op te stijgen, diep, onbegrijpelijk en dreigend.
Het ritme versnelt, de stemmen worden luider. Het is geen menselijke taal, maar de woorden lijken toch een betekenis te dragen, iets wat rechtstreeks tot de angstige ziel spreekt. De lucht voelt zwaarder, alsof ze doordrenkt is van een onzichtbare kracht. De overlevende, nog steeds op de grond, kijkt op met ogen die nog verder opensperren van angst. Hij schreeuwt opnieuw, een rauwe, wilde kreet die bijna dierlijk klinkt. Maar de wachters horen hem nauwelijks. Hun aandacht wordt volledig opgeslokt door de dreun en de zang, die steeds dichterbij komt.
“Run to the hills, run for your lives…”
En dan, alsof de wereld zijn adem inhoudt, stopt alles. De wind, de stemmen, de geluiden – een akelige stilte valt over de burcht. Maar in die stilte zit geen rust. Alleen de belofte van wat komen gaat.
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10