Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 16-03-2025 | Cijfer: 9 | Gelezen: 1006
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 55 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): World Of Warcraft,
Antiheld
Voorafgaand aan dit hoofdstuk wil ik even kort iets met jullie delen. Dit verhaal is eigenlijk een herschrijving van mijn slechts beoordeelde verhaal op Opwindend.Net, meer dan tien jaar geleden. Dat was precies de reden waarom ik eraan begon: een uitdaging om te zien of ik het nu, met meer ervaring, kon omvormen tot iets dat wél de moeite waard is.

Ik merk dat het verhaal goed ontvangen wordt, en het is leuk om te zien dat sommige lezers er zelfs een herkenbare World of Warcraft-sfeer in proeven. Dat maakt het extra bijzonder, want hoewel de basis hetzelfde is, voelt deze versie voor mij als iets totaal nieuws. Hopelijk kunnen jullie er net zo van genieten als ik van het herschrijven.

Veel leesplezier met dit derde hoofdstuk!


Midden in de nacht, terwijl de regen zachtjes tegen het dunne tentdoek tikte, lag Daniël roerloos op zijn strozak. Zijn lichaam voelde koud aan, niet alleen door de kille wind die door de kieren van de tent sloop, maar vooral door de eenzaamheid die aan hem vrat. Hij had nauwelijks geslapen; zijn gedachten bleven malen over die bloedelf, over de schaamte van de gebeurtenissen in de herberg, over zijn wraakzucht én het onverklaarbare verlangen dat door zijn lijf gonsde. Met een gefrusteerde zucht gooide hij zich op zijn andere zij, toen hij plotseling een zachte stem hoorde.

“Hey, gaat het wel?”

Het was Mila. Hij herkende haar stem meteen, ondanks dat ze bijna fluisterde. Ze was de tent binnengeslopen, haar silhouet even zichtbaar in het licht van de maan voordat ze door het smalle ingangsgat naar binnen stapte. De klamme lucht leek plots te zinderen van ongemak.

Daniël voelde hoe zijn kaken zich automatisch spanden. Van binnen woelde een boze mix van jaloezie, afkeer en iets wat misschien nog restjes van verlangen naar haar was. Hij wilde haar aanwezigheid niet, niet na alles wat er was gebeurd. Ze leek echter niet meteen te vertrekken; haar ogen glansden in het halfduister, zoekend naar enige toenadering.

“Rot op,”

zei hij kortaf. Zijn stem klonk hees, alsof elk woord pijn deed. In zijn hoofd was zij immers geen verleidelijke bondgenote meer, maar een herinnering aan zijn eigen vernedering.

Mila slikte hoorbaar, twijfelde, en deinsde een stapje naar achteren. Toch bleef ze. Ze deed de tentflap nog iets verder dicht, waardoor het binnen donkerder werd en de regen buitengesloten bleef.

“Toe nou, het spijt me…”

Haar stem brak bijna. Dat had ze niet vaak, zo’n onderdanige toon.

Even dacht Daniël dat zijn hart – dat al zo gebroken was – nu verder zou scheuren. Ze had er makkelijk voor kunnen kiezen om hem te laten liggen, maar toch was ze hier. Wat wilde ze nog van hem? Hij antwoordde niet. Hij klemde zijn vuisten om de rand van zijn beddengoed en staarde star voor zich uit.

Mila kroop dichterbij, nog altijd op haar knieën, haar stem smekend en kwetsbaar. “Wat is er gebeurd? Praat met me.”

Zijn antwoord was een nors gebrom: “Niks.”

Ze zuchtte en liet haar blik over hem glijden. Daniël draaide zich weg. Hij voelde niet alleen woede om haar vermeende verraad, maar ook de wrijving van zijn eigen verwarring: hoe hij op de bloedelf was ingegaan, hoe hij níét was gedood terwijl anderen dat lot wel trof. Hij begon zich schuldig te voelen, ook al was hij het slachtoffer.

“Ik zie je denken,”

fluisterde Mila. Ze raakte voorzichtig de rand van zijn deken aan, alsof ze bang was dat hij anders zou ontploffen. Hij haalde diep adem, probeerde zijn razende gedachten de baas te worden en draaide zich dan plots om, zijn ogen recht in die van haar priemend.

“Mila, alsjeblieft… Ik heb me nog nooit zo gekwetst gevoeld als nu. En ik haat het om dat toe te geven.”

Zijn stem klonk vlak, maar er school een diepe ernst in. Het was zeldzaam dat hij zich zo blootgaf.

Mila’s blik werd zachter, maar Daniël zag ook hoe schuld en schaamte haar schouders deden hangen. “Het spijt me,” zei ze nogmaals, maar deze keer heel zachtjes, bijna onhoorbaar.

Een moment lang hing de stilte tussen hen als een kil mes. Het geruis van de regen doordringender dan ooit. Uit het niets kwam er beweging in Daniël: hij duwde de deken van zich af, sprong ruw overeind en begon driftig zijn spullen bij elkaar te zoeken—wat voedsel, een waterzak, wat kleren. Hij propte alles haastig in een tas en stond op het punt de tent uit te stormen.

“Daniël… Wat doe je?”

Mila’s stem trilde, een glimp van paniek nu duidelijk hoorbaar. Ze kon hem bijna niet bijhouden terwijl hij de tent uitkroop.

Buiten was de lucht koud en grauw. De maan was amper te zien achter de dikke, donkere wolken. Zonder haar een blik waardig te gunnen liep Daniël het drassige gras op. Mila volgde, haar schoenen sopten in de modder, terwijl ze hem bezorgd probeerde terug te roepen.

“Waar ga je heen?”

haar woorden klonken schril in de nacht.

“Ver weg van hier,”

antwoordde hij koeltjes. “Ik heb hier niks meer.”

Hij hield even in, slechts een fractie van een seconde, en wierp haar een blik toe die zowel pijnlijk als vastberaden was. In haar ogen zag hij berouw, onbegrip en ergens misschien een sprankje wanhoop.

Mila opende haar mond, wilde kennelijk meer vragen, maar hij hief zijn hand. Zijn gezicht stond strak. “Niet nu,” zei hij bot. De waarheid was dat hij op zoek wilde naar die elf—het wezen dat hem had verleid, vernederd en tegelijkertijd iets had laten voelen wat hij bij geen mens ooit had gevoeld. Er was sprake van wraak, zeker. Als hij die vrouw vond, zou hij haar laten boeten. Ze had immers een heel gezelschap uitgemoord en hem bijna de dood in gejaagd door haar daad. Maar waarom had ze hém gespaard?

Terwijl hij wegmarcheerde, schoot er een andere gedachte door hem heen: de herinnering aan het heftige, warme moment dat hij met haar had gedeeld. Niet te rijmen met de gruwel erna. Het maakte hem razend én nieuwsgierig tegelijk.

Mila trok nog één keer aan zijn arm, maar hij trok zich los. “Laat me gaan,” bromde hij. Hij zag haar mondhoeken beven toen ze hem losliet.

In stilte keek ze hoe hij verder liep, de duistere nacht in, alleen begeleid door het zachte gefluit van de wind en het klotsen van zijn voeten in de modder. Ze wist dat hij niet meer zou terugkomen—niet vannacht, misschien nooit meer. Hij liet de kapel, de straf, de vernedering én haar achter zich.

En zo verdween Daniël in de verte, bezield door wraak en verslonden door een raadselachtig verlangen. Een verlangen dat hij niet begreep, maar dat sterker was dan zijn angst of verdriet. Want hoe kun je hunkeren naar iemand die onschuldigen afslacht? Die vraag zou hem blijven achtervolgen, telkens als hij de herinnering aan haar hete adem en de bloedschuld op haar handen voelde samenkomen in zijn gedachten.

Met snelle passen beende Daniël door het dichte, donkere woud. De bomen stonden als stille wachters om hem heen, hun stammen verweerd door de tijd. De vochtige geur van mos en aarde drong zijn neus binnen, terwijl de wind door de takken suisde. Hij hield zijn ogen strak op het pad gericht; iedere schaduw kon een verscholen gevaar zijn. Toch kon hij zich niet volledig concentreren op zijn omgeving—Mila’s plotselinge verschijning hing als een brok in zijn keel. Ze had aan de rand van het bos gestaan, haar haren verward van het haasten, haar gezicht bleek van onrust.

“Wacht, ik ga met je mee!” had ze hem nageroepen, met een stem die trilde van spanning. Ze had het nogmaals gesmeekt toen ze hem zag verdwijnen tussen de bomen, maar hij had alleen maar harder gelopen.

“Wie denkt ze wel niet dat ze is,”

mompelde hij in zichzelf, bijna spottend. De wrok was nog steeds niet bekoeld. Haar aanwezigheid vormde een risico: ze kon ongewild de aandacht van wachters trekken die hem achtervolgden, of erger nog, vijandig wild uit het bos lokken. Hij was juist die stille, ongeziene route langs de muur genomen, dezelfde die hij eerder had gebruikt bij zijn nachtelijke ontsnapping. Een pad waar geen wachters stonden en dat alleen hij leek te kennen.

Maar tot zijn ergernis hoorde hij haar voetstappen toch nog achter zich. Haar stem klonk weer, dichterbij nu—ze riep zijn naam, niet één keer, maar meerdere keren. “Daniël! Daniël!” Ze moest hem zijn gevolgd, de roekeloze idioot, en daarmee riskeerde ze niet alleen zijn vrijheid, maar ook hun levens.

Hij bleef abrupt staan, zijn hart bonzend in zijn borstkas, en vloekte binnensmonds. Wolven, beren en zelfs erger—de laatste tijd ging het gerucht over een zwarte worg die hier zou rondzwerven, een beest dat geen genade kende en zich vooral ’s nachts waagde aan prooien. Als er één ding zeker was, dan was het dat Mila niet opgewassen was tegen zo’n monster. Hij schudde geïrriteerd zijn hoofd en draaide zich met tegenzin om, haar te hulp schietend nog vóór er iets fout kon gaan.

“Zachtjes!”

fluisterde hij fel toen hij haar tussen de stammen zag staan. Mila, duidelijk van slag, wilde net iets zeggen toen een vreemd, grinnikend geluid hen onderbrak—hoog en onheilspellend, alsof iemand hen vanuit de takken bespiedde.

“Wat…”

Mila’s stem stierf weg. Haar grote ogen, in de schemer amper zichtbaar, verrieden pure angst. Ze richtte zich niet op Daniël, maar op iets achter hem, boven in de boomtoppen.

Daar klonk een diepe, krakerige stem:

“Kijk eens wat we hier hebben…”

Uit de boom sprong een kolossale gestalte. Takken braken onder zijn gewicht, en toen hij landde, sidderde de grond onder hun voeten. Mila slaakte een kreet en struikelde achteruit, haar handen in het natte bladerdek plantend. Daniël voelde een instinctieve rilling over zijn rug lopen.

Een zwartsteen-orc.

Hij had wel verhalen gehoord—over hun brute kracht, hun wrede oorlogsverleden. Maar hij had er nog nooit één ontmoet, laat staan zo diep in menselijk gebied. Daniël, niet beseffend hoe gevaarlijk de situatie werkelijk was, liep impulsief op de orc af. De wezens uit de Zwartsteenclan stonden erom bekend dat ze niet meer deel uitmaakten van de rest van de orc-samenleving, maar hij had nog niet door wat dat in de praktijk betekende.

In een flits voelde hij een scherpe punt tussen zijn ribben steken. De orc had met onvoorstelbare snelheid een dolk getrokken en tegen Daniëls zij geduwd. Een enkele beweging, en het lemmet zou zich in zijn hart boren.

De orc grijnsde, zijn stem diep en koud:

“En voor jou, meisje, heb ik hele andere plannen.”

Mila, die zich half overeind had geduwd, slaakte opnieuw een kreun van angst. Ze wilde gillen, maar er kwam nauwelijks geluid uit haar keel. De orc was enorm—een muur van spieren, met een hanenkam van zwarte haren en een ruig ooglapje over één oog. Het licht van de maan weerkaatste op zijn groenzwarte huid.

Voordat Mila het besefte, werd ze door de orc hardhandig beetgepakt en over zijn brede schouder geslingerd. De schok van zijn greep deed haar hoofd duizelen; haar benen spartelden nutteloos.

“Nee, wacht, je kan hem niet laten liggen daar…”

smeekte ze. Haar ogen schoten naar Daniël, die nog altijd verbijsterd naar de dolk in zijn ribben staarde. Op dat moment besefte ze pas hoe ver hij wilde gaan—dit was geen speels dreigement. De orc hoefde maar een fractie te bewegen om Daniël te doden.

Tot haar eigen verbazing deed de orc iets onverwachts. Hij stopte, keek van Mila naar Daniël en rolde toen zuchtend met zijn grote schouders, alsof hij haar gezeur maar irritant vond. Met een verveelde grom griste hij Daniël bij zijn enkel vast en begon hem achter zich aan te sleuren door het vochtige bladerdek. De dolk bleef tussen zijn ribben gepositioneerd, als stille waarschuwing om niet tegen te stribbelen. Daniël perste zijn lippen op elkaar, vechtend tegen de pijn.

Diep het bos in verdwenen ze, weg van paden of herkenbare oriëntatiepunten. De grond werd steiler en de begroeiing dichter. Donkere schaduwen kropen over de bemoste rotsen en de kruin van de bomen lieten nauwelijks maanlicht door. Mila wist al gauw niet meer welke kant ze opgingen. Haar hart bonsde zo luid dat ze het in haar oren voelde kloppen.

Na wat uren leken—maar misschien waren het minuten—bleef de orc staan bij een kleine open plek omsloten door dicht struikgewas. Hij liet Mila ruw van zijn schouder glijden. Haar knieën begaven het bijna, en ze viel hard op haar achterwerk. Vervolgens duwde hij Daniël voor zich uit. De jongen wankelde, nog duizelig, maar zijn ogen vuurden haat en angst tegelijk.

“Hier,” gromde de orc. “Verzorg hem.”

Mila knipperde even verbaasd, onwennig met dit bevel. Maar de orc bleef boven haar uittorenen, met zijn hand nog altijd op de hecht van zijn dolk. Ze had geen keus. Trillend knielde ze naast Daniël neer, haar vingers tastend naar de plek waar het mes hem geraakt had. Het leek mee te vallen—er was geen diepe wond, eerder een dreiging die net door de kleding had geschuurd en een streep bloed had achtergelaten.

Mila slikte. Ze was opgelucht dat hij nog leefde, maar tegelijkertijd was ze doodsbang voor wat de orc verder in petto had. Vanuit haar ooghoek zag ze hoe hij zich uitrekte, zijn brede borstkas op en neer gaand. Hij leek in gedachten verzonken, of hooguit verveeld.

In de stilte klonk alleen hun moeizame ademhaling en het ruisen van de wind door het bos. Het besef sloop over hen heen: ze waren allebei gevangenen van deze brute, eenzame orc, ver weg van enig hulp. En de nacht was nog lang niet voorbij.

Het vuur knetterde zachtjes in de nacht, zijn vlammen wierpen spookachtige schaduwen tegen de ruwe boomstammen rondom hen. De lucht rook naar rook, vochtige aarde en iets ondefinieerbaar dierlijks—een geur die aan de orc kleefde alsof hij de wildernis zelf was. Mila zat geknield naast Daniël, haar vingers nog steeds licht bebloed van het werk dat ze had verricht om zijn wond te stelpen. De lap stof die ze om zijn zij had gewikkeld, was doorweekt, maar het bloeden was gestopt. Een kleine overwinning, al voelde het allesbehalve als een triomf.

Zodra Daniëls ademhaling rustiger werd, kantelde Mila haar hoofd en keek hem scherp aan. “Waarom deed je dat?!” haar stem was fel, een mix van opluchting en frustratie.

Daniël opende zijn mond, maar kreeg geen woord over zijn lippen. Zijn gezicht vertrok van pijn en zwakte.

Mila klemde haar kaken op elkaar en schudde haar hoofd. Ze was woedend, niet alleen op hem, maar op zichzelf. Dat ze hier überhaupt zat, op haar knieën in de modder, hun levens afhankelijk van een beest dat hen had ontvoerd. Ze was de beste in haar klas als het ging om eerste hulp, dat wist ze, maar zelfs haar kunde voelde ontoereikend tegen de absurde situatie waarin ze beland waren.

Dichtbij, op een omgevallen boomstam, zat de orc met een kom dampende, stinkende brij in zijn handen. Zijn goudgele ogen gloeiden in het schemerlicht, terwijl hij zwijgend toekeek. Zijn aanwezigheid was bijna tastbaar; hij was het roofdier in deze nacht, een schaduw die Mila’s zenuwen constant op scherp hield.

Normaal gesproken, wist Mila, zouden krijgers als hij haar al lang hebben verkocht aan een goblinkartel—mensenmeisjes als zij brachten goede prijzen op. Maar om de een of andere reden had hij dat niet gedaan. Ze kon er niet achter komen waarom.

De orc zuchtte diep en knikte naar haar. “Ga zitten,” bromde hij, zonder enige vriendelijkheid in zijn stem. Zijn stem was diep, zwaar, als gerolde donder door de vallei.

Mila bleef staan, haar lichaam gespannen. Ze wist niet wat ze moest doen. Vluchten had geen zin, niet zolang Daniël in deze toestand was. Ze keek naar hem—hij kreunde zachtjes, zijn gezicht vertrokken van pijn, maar zijn ogen flikkerden weer met leven toen hij naar haar opkeek. Het vuur wierp een warme gloed over zijn bruine irissen, maar hij leek nog steeds te zwak om te praten.

“Hey, gaat het?” fluisterde ze, terwijl ze een hand op zijn schouder legde.

Daniël bewoog zijn lippen, maar er kwam geen geluid. Hij kneep even zijn ogen dicht, alsof hij inwendig vloekte, maar liet haar vervolgens haar gang gaan.

“Je hebt geluk,” mompelde de orc plots. “Dat ik nog niets anders heb gedood met dat mes.”

Mila keek op, haar hartslag versnellend. Zijn toon was laconiek, maar er school iets dreigends in zijn woorden.

“Wat bedoel je?” vroeg ze voorzichtig, haar stem trilleriger dan ze wilde.

De orc grijnsde breed, zijn grote slagtanden lichten op in het vuur. “Nou, nu was m’n mes nog schoon.”

Een koude rilling liep over Mila’s rug. Ze was het zat. De spanning, de dreigementen, het feit dat hij hen hier in het donker gevangen hield zonder enige uitleg. Haar handen balden zich tot vuisten en ze snoof luid.

“Wie ben jij?” snauwde ze. “Wat doe je hier? En waarom stak je hem zomaar neer?”

De orc haalde zijn brede schouders op, zijn houding onverschillig. “Ik kan wel wat gezelschap gebruiken,” antwoordde hij nonchalant.

Mila’s mond viel een stukje open. Gezelschap? Meende hij dat serieus? Hij had hen bijna vermoord, Daniël meegesleept als een karkas, en hij had gewoon “gezelschap” nodig? Haar brein kon de absurditeit nauwelijks bevatten.

Zonder verder nog iets te zeggen stond de orc op, zijn grote gestalte torende boven haar uit als een schaduw uit een nachtmerrie. Hij strekte zijn gespierde armen, blies een diepe ademhaling uit en liep vervolgens zonder enige haast naar een tent die verderop in de duisternis stond. Zijn stappen maakten nauwelijks geluid op de bosgrond.

Mila keek hem na, haar ademhaling gejaagd. Wat was dit voor een gestoorde situatie? Waarom liet hij hen leven? En waarom voelde ze zich alsof er een gigantisch misverstand tussen hen hing?

Wat de orc echter niet besefte, was hoe Mila’s gedachten zich een totaal andere richting op bewogen. Zijn woorden, die zo nonchalant en ongeïnteresseerd leken, interpreteerde zij compleet verkeerd.

Want Mila was geen onbekende met machtige mannen. Ze had vaker invloedrijke krijgers om haar vinger gewonden, hen laten denken dat ze de touwtjes in handen hadden, terwijl zij de werkelijke controle bezat. Haar reputatie binnen de kapel was haar voorgegaan: zij was degene waar anderen verlangend naar keken, zij was degene die fluisteringen achter haar rug hoorde, die zowel bewondering als afgunst opriep. Ze wist precies hoe mannen in elkaar staken.

Maar een orc? Een zwartsteen-orc, nota bene? Dat was een ander verhaal.

En toch…

Toen de nacht zich over hen sloot, kon ze haar gedachten niet meer van hem afhouden. Zijn lichaam—ruw, massief, mannelijk op een manier die menselijke krijgers nooit zouden kunnen evenaren. Het was beangstigend en opwindend tegelijk. Een gevaarlijke combinatie.

Onbewust dwong een innerlijke drang haar om meer te weten te komen. Om uit te zoeken of hij echt zo onverschillig was als hij zich voordeed.

Haar voeten bewogen bijna automatisch. Voor ze zich kon bedenken, bewoog ze zich door de duisternis, haar ademhaling onregelmatig. Haar ogen waren gericht op de tent waar de orc verdwenen was.

Ze trok de tentflap een klein stukje open. Binnen was het donker, op een paar kooltjes na die nog nagloeiden in een stenen vuurbak. Hij zat daar, met zijn rug naar haar toe, zijn brede handen op zijn dijen.

Mila wist niet wat ze van plan was—tot haar eigen verrassing legde ze zachtjes een hand op zijn kruis. Haar vingers gleden over het ruwe, dikke leer van zijn broek, zijn warmte voelde ze door het materiaal heen.

De orc verstijfde. Zijn ademhaling stopte een fractie van een seconde, voordat hij zich half omdraaide en haar met vernauwde ogen aankeek.

Een stilte viel. Zijn ogen bewogen van haar gezicht naar haar hand.

Voor een moment dacht Mila dat hij haar zou laten begaan, dat hij net als zovelen vóór hem zou bezwijken voor haar aanraking. En toch…

Zijn grote hand greep abrupt haar pols en duwde haar ruw weg.

Zijn stem was grommend, diep, gevaarlijk. “Wat denk je dat je doet?”

Mila’s adem stokte. Ze had niet verwacht dat hij haar zo ruw zou afwijzen. Ze voelde een schok van vernedering én verwarring tegelijk.

De orc keek haar strak aan, zijn blik ijzig. “Ik ben jouw soort niet. En jij niet het mijne.”

Mila’s wangen gloeiden, niet van opwinding maar van pure afwijzing.

“Ga,” gromde hij. “Voordat ik vergeet waarom ik jullie nog in leven heb gelaten.”

Haar hart bonkte in haar keel. Dit had ze niet zien aankomen. Zonder nog iets te zeggen, draaide ze zich om en verdween de tent uit, haar hoofd tollend van tegenstrijdige gedachten.

Wat in hemelsnaam had ze gedaan? En waarom voelde ze zich zo verbijsterd?

Maar de orc, die haar nog altijd nakeek, vroeg zich precies hetzelfde af.

Nauwelijks was de vroege ochtendzon boven de boomtoppen verschenen, of de geur van rook en kille dauw hing alweer rondom het geïmproviseerde kamp. De lichtgrijze hemel beloofde geen warme dag, eerder een grauwe, vochtige. Rond het kleine vuur, dat nipt nog nagloeide, waren Mila en Daniël bij elkaar gekropen. Hij had de nacht onrustig en zwak doorgemaakt; een koortsige gloed lag op zijn voorhoofd, terwijl Mila in stilte over zijn schouder wreef, haar gedachten ver weg.

Zij had nauwelijks geslapen. Eens in de zoveel tijd keek ze om zich heen—naar de ruwe omtrek van de bomen, naar het vreugdeloze kamp en vooral naar de tent van de orc, waarover nog altijd de doordringende stilte hing. Zijn aanwezigheid had haar van stuk gebracht. Eerst had hij haar en Daniël vastgeketend aan deze plek, maar vervolgens toonde hij een soort schimmige welwillendheid door hen niet te doden of te verkopen. Ze begreep er niets van.

En dan was er nog dat onbehaaglijke gevoel in haar buik. Haar afwijzing. Ze wilde er niet aan denken, maar de herinnering glipte telkens weer door haar hoofd: het moment waarop ze zich aan hem had aangeboden—een daad die ze nooit van zichzelf verwacht had, niet zo, niet met een orc. Hoe hij haar hand ruw had weggeslagen… Waarom kon ze dat niet loslaten?

Terwijl ze met een verdwaasde blik in de vlammen staarde, werd de stilte verbroken door zware voetstappen. Uit de tent verscheen de orc, net zo imposant als altijd. Zijn ene oog glom in de ochtendschemer, de ooglap bedekte het litteken dat hij nooit zou laten zien. In zijn hand hield hij een dampende pot met een brijig goedje, onduidelijk welke ingrediënten erin zaten. De geur was sterk en vreemd, maar bovenal levensreddend voor iemand met honger.

Zonder een woord te zeggen, zette de orc de pot op de grond en gaf er een afkeurende por tegen met zijn modderige voet, waardoor hij de pot dichter naar Mila en Daniël schoof. Mila, die haar armen om Daniël heen had geslagen om hem wat warmte te geven, keek even verbouwereerd omhoog.

Zou dit zijn manier zijn om te laten zien dat hij… zorgzaam was? Of in elk geval niet van plan hen te laten verhongeren? Het was in elk geval niet bepaald een hoffelijke geste, maar Mila probeerde het gebaar te interpreteren als iets positiefs.

Daniël bleef roerloos liggen, zijn wonden en koorts hielden hem in een roes van halve bewusteloosheid. Mila streek bezorgd over zijn voorhoofd voordat ze voorzichtig wat brij uit de pot in een simpele houten kom goot. De dikke, vreemde substantie zag er niet bepaald smakelijk uit, maar ze had geen keus. Met een geïmproviseerde lepel voerde ze Daniël kleine beetjes, waarna hij meteen weer verslapte.

Ondertussen liet de orc zich langs de rand van het kamp op een boomstronk zakken. Zijn gezicht bleef onveranderd stoïcijns, al was er een vage nieuwsgierigheid in zijn ene oog te bespeuren.

“Heb je een naam?”

Het floepte eruit voordat Mila er erg in had. Ergens wist ze dat het misschien dom klonk—ze had hem de nacht ervoor anders benaderd, was zelfs in zijn tent geweest, maar ze had nog nooit een fatsoenlijk gesprek met hem gevoerd. Haar stem klonk zacht en wat schor van alle spanning.

Hij kneep zijn oog tot een spleet en keek haar schuin aan. Een brommend geluid klonk uit zijn keel. Heel even dacht Mila dat hij haar vraag zou negeren. Met haar hart kloppend in haar keel vroeg ze zich af of ze hem nu woedend had gemaakt.

“Gutrok,” kwam er na enkele ongemakkelijke seconden over zijn lippen. Het was schor en bijna onverstaanbaar, maar ze kon de naam net oppikken.

“W… wat een mooie naam,” zei ze met een onhandige glimlach. In werkelijkheid klonk het in haar oren als een bloederige vloek, maar ze wilde op de één of andere manier bruggen bouwen, hem niet verder provoceren.

Zonder te reageren gooide Gutrok de inhoud van zijn eigen kom in één slok achterover. De bittere stank van kruiden en ondefinieerbare ingrediënten steeg op in de kille lucht. Hij likte langs zijn lippen, zette de kom neer en wierp Mila een blik toe die op twee manieren te interpreteren was: Spot of Geïrriteerd onbegrip.

Ze voelde haar wangen branden. Ze wist dat ze klonk als een naïeve dwaas die probeerde vriendjes te worden met een orc die haar had ontvoerd. En toch bleef ze hem aankijken, haar blik nu wat onderzoekender.

Wat dacht hij van hen? Zag hij ze als niets meer dan prooi, of gevangenen die hij later zou uitleveren? Of was er… iets anders aan de hand? Haar gedachten gingen naar zijn éénogige gezicht. Hoe was hij dat oog verloren? Aan een mens? Tijdens een oorlog of een duel? Het simpele feit dat hij nog leefde, verraadde een enorme vechtlust en ervaringsjaren.

Zelfs al stond de orcensoort bekend om brute kracht en vaak beperkt intellect, ze wist dat er een andere kant bestond: die van strategische krijgers. Misschien was Gutrok zo iemand—niet zomaar een domme barbaar, maar iemand met een verstand dat net zo scherp was als zijn dolk.

Mila zou er graag met hem over praten, achterhalen hoe hij dan hier verzeild was geraakt. En toch wist ze dat het hem niets kon schelen, zelfs al probeerde ze vriendelijk te doen. Hij had duidelijk laten merken dat hij weinig waarde hechtte aan menselijke normen en beschaving.

Haar blik gleed terug naar Daniël, die versuft zijn ogen opende. Ze veegde z’n bezwete voorhoofd af met een stuk stof en bracht nog wat brij naar zijn mond. In haar achterhoofd maalden de gedachten verder. Waarom laat hij ons leven?

Wat de reden ook was, één ding wist ze zeker: ze zaten hier vast, met enkel het grauwe woud als buffer tegen de rest van de wereld. En zolang Daniël te zwak was om te lopen, zou er geen ontsnapping zijn.

“Dank je,” zei ze plots, haar stem dof, gericht aan Gutrok. Ze wist niet eens of hij haar woorden verstaan had. Maar hoe weinig het ook mocht voorstellen, hij had ze ten slotte niet aan hun lot overgelaten.

De orc hief zijn kin op, kneep zijn ene oog tot een spleetje en mompelde iets onverstaanbaars. Toen stond hij op—een massieve, imposante gestalte in de ochtendschemering—en verdween zonder een volgend woord, zijn tent in of verder het bos in, dat wist ze niet.

Mila voelde een zwaar gewicht op haar borstkas. Ze haalde diep adem en richtte zich weer op Daniël, die onvast maar levend haar hulp bleef nodig hebben. Hun lot was aan deze orc verbonden, of ze dat nu wilden of niet. En de mysteries—van zijn ooglap, zijn motieven en zijn ware aard—hingen als schaduwen om hen heen.

Het vroege ochtendlicht viel schemerig door het bladerdak toen de orc ineens weer opdook bij Mila en Daniël. Hij kwam uit zijn tent, beende zwijgend naar het vuur en trok met een ruk iets uit een kleine leren buidel. Het was een tenger glazen flesje, gevuld met een dieprode vloeistof die in het zwakke licht bijna opgloeide.

“Hier…”

Met een kille achteloosheid gooide hij het flesje in Mila’s richting. Ze ving het maar net, haar vingers omklemden het gladde glas. Vanuit haar gehurkte positie naast Daniël keek ze de orc vragend aan.

“Wat is het?” vroeg ze achterdochtig.

“Geef het hem. Het is een levensdrankje,” bromde hij, zonder ook maar enige emotie te tonen die zijn intenties zou kunnen verraden.

Mila liet haar blik op het flesje rusten. Ze had nog nooit zoiets gezien: een kleine kolkende vloeistof die bijna leek te pulseren in het glas. Maar Daniël lag er slecht bij—hij ijlde, mompelde onsamenhangende woorden en leek langzaam weg te zakken. Aarzelend trok ze de kurk los en bracht het spul voorzichtig aan zijn lippen. Daniël dronk het met kleine, ongecoördineerde slokjes, zijn gezicht verwrongen door de bittere smaak.

De orc—Gutrok, zoals ze hem had leren noemen—verroerde zich niet. Hij keek enkel zwijgend toe, alsof hij een experiment volgde waarvan de uitkomst hem nauwelijks kon schelen. Toen Mila klaar was, draaide hij zich om en liep terug richting zijn tent, zoals hij al eerder die nacht gedaan had.

Mila merkte dat ze vrijwel direct opstond en achter hem aanging, alsof een onzichtbare hand haar voortdreef. Ze wierp nog een snelle blik op Daniël. Hij leek iets rustiger te worden, al was hij nog ver van genezen.

Gutrok voelde haar aanwezigheid. Nog voor ze bij de tent was, bleef hij staan, vlak voor de opening, en hief hij zijn kin. Hij keek niet om. Zijn stem klonk laag en grommend:

“Wat wil je van me?”

Mila wist het zelf ook niet precies. De drang om hem te volgen kwam ergens diep uit haar—een onverklaarbare mengeling van angst, nieuwsgierigheid en een stekend restje van gekwetste trots over zijn eerdere afwijzing. Ze antwoordde niet, maar zette toch een stap dichterbij. Haar handen vonden hun weg naar zijn brede schouders, rustten daar aarzelend.

Hij verstijfde onder haar aanraking, hoewel hij het niet liet merken op zijn gezicht. Met een enkele wilde beweging sloeg hij haar handen weg, alsof ze hem gebrand hadden.

“Ik zal niet voor je spelletjes vallen,” sneed hij haar de pas af. Een waarschuwende grom volgde, en hij verdween de tent in, zijn lijf half gebukt door de lage ingang.

Mila bleef even beteuterd staan. In haar ooghoek zag ze hoe Daniël zijn hoofd kort oprichtte, gedesoriënteerd en nog zwak. Ze wist niet of hij had gehoord wat er was gezegd, maar hun korte confrontatie had in elk geval zijn aandacht getrokken. Met bonzend hart draaide ze zich weer naar de tentopening.

“Ben je bang dat ik een wapen op zak heb?” riep ze met een zoetige stem, die nauwelijks verraadde hoe onzeker ze zich vanbinnen voelde.

Van binnen klonk meteen een snauwende reactie:

“Ja, of iets anders. Jullie mensen hebben altijd wel wat om ons te doden.”

Even aarzelde ze. Haar gedachten tolden. Ze begreep zijn wantrouwen: tussen mensen en orcs bestond er van oudsher strijd en verraad. Hij had alle reden om haar niet te vertrouwen, zeker met de reputatie van haar volk en zijn eigen verleden, waarover zij amper iets wist.

Ze liep wat achteruit de schaduwen in. “Wat doe je?” hoorde ze hem vanuit de tent vragen, de ongerustheid doorklinkend in zijn stem.

“Je bewijzen dat ik je geen pijn zal doen.”

Haar hart klopte razendsnel. Ze knoopte haar kleren los, één voor één, tot ze uiteindelijk niets meer droeg dan haar eigen huid. De nevelige ochtendlucht streelde haar lijf met een kille kus, en toch kon ze niet stoppen. Ergens vond ze in dit gebaar een soort verwoede logica: ze wilde hem laten zien dat ze ongewapend was, dat ze zich aan hem overgaf. Misschien was het ook een manier om controle te herwinnen.

Een moment later schoof ze de tentflap opzij en kroop naar binnen, haar naakte lichaam verlicht door het weinige licht dat door de opening viel.

De orc zat op zijn hurken, bezig iets met zijn dolk te snijden aan een stuk leer. Toen hij haar zag, werd zijn ene oog zo groot als een vuist. Zijn greep op de dolk verstijfde.

Op slechts enkele passen afstand zat Daniël, die tegen een rotsblok leunde met half geloken ogen. Maar hij was niet zo zwak dat hij dit niet kon zien. In een roes van verbazing registreerde hij haar naakte silhouet en de verbijsterde blik van Gutrok. De herinnering aan wat hij eerder had meegemaakt met Mila en de maarschalk kwam pijnlijk naar boven. En nu zag hij het onmogelijke gebeuren: Mila, met een orc.

Het was alsof de wereld even stilstond—drie mensen, ieder met hun eigen motieven, gevangen in een moment zo geladen dat het bijna niet te verdragen was.

Gutrok wist niet wat hem overkwam. Hij, een geharde krijger, een eenling die altijd in de schaduwen leefde, werd nu geconfronteerd met iets dat buiten zijn begrip viel. Dit… kon niet gebeuren. En toch gebeurde het.

Mila’s zachte stem klonk als een fluistering van pure zonde in zijn oor.

“Niet alle mensen zijn slecht,” ademde ze tegen zijn huid. “Laat me dat bewijzen.”

Gutrok’s borstkas ging zwaar op en neer. Zijn hele lichaam was op spanning gezet, alsof hij ieder moment in de aanval moest gaan, alsof hij instinctief wist dat dit verkeerd was. Zij was mens, hij was orc. Dit was niet hoe de wereld werkte.

En toch…

Haar aanrakingen brandden zich in zijn huid. Dit kleine wezentje, zo tenger en verfijnd in vergelijking met zijn ruwe, gehavende lijf, kroop over hem heen alsof ze hem kon temmen. En erger nog: het leek te werken.

Ze was haar gevangenschap vergeten. De pijn en het bloed dat hij had laten vloeien, Daniëls verwonding—alles was vervaagd. Want het enige waar Mila nu aan kon denken, was deze orc en het onmiskenbare verlangen dat hij in haar opwekte. Ze had het kort gevoeld, die nacht ervoor, heel even tegen haar buik… hoe enorm hij moest zijn. En dat mysterie werd alleen maar onweerstaanbaarder.

Gutrok kon zijn blik nergens anders op richten dan op haar. Hoe haar slanke vingers zijn broek losmaakten, hoe haar lippen zachtjes langs zijn ruwe huid streken. Haar handen bewogen over zijn gespierde dijen, klein en verkenkend, terwijl hij zichzelf langzaam aan haar overgaf. Te lang had hij alleen geleefd. Te lang had hij verlangd naar iets wat hij nooit zou mogen hebben. En nu werd dat verlangen beantwoord—door haar, nota bene.

Mila was opgewonden als nooit tevoren. Het contrast tussen hen maakte haar gek. Zijn harde, gehavende lichaam, vol littekens en pure rauwe kracht, tegen haar eigen gladde, zachte huid. Hij was een beest, een monster—maar een monster dat haar wilde. En dat gaf haar een macht die ze nooit eerder had gevoeld.

Ze keek naar de bobbel in zijn broek, die nu onmiskenbaar groot werd. Haar ogen vulden zich met begeerte terwijl ze zijn broek verder naar beneden trok. Zijn benen, gespierd en ruw, spanden zich kort toen haar vingers over zijn huid gleden. Maar ze bleef verder gaan.

Zijn ondergoed, versleten en van stevig materiaal, was het enige dat hem nog bedekte. Haar ademhaling versnelde. Ze moest weten hoe groot hij werkelijk was.

Haar vingers gleden onder de rand van de stof, en de hitte die ze daar voelde deed haar eigen lichaam sidderen van opwinding. Hij was hard, groot, warm—alles wat ze had gehoopt en meer. Ze kreunde zachtjes toen haar vingers langs zijn schacht streken, een puur instinctieve reactie op het gevoel van zo’n onmogelijke omvang.

Gutrok kreunde nu ook. Laag, ruw, bijna alsof hij zichzelf vervloekte omdat hij dit toeliet. Maar hij kon niet meer terug. Dit kleine mensenvrouwtje, dat tenger en kwetsbaar leek, had hem volledig in haar greep.

Mila trok zijn ondergoed langzaam omlaag, en haar adem stokte bij wat zich voor haar ogen onthulde. Hij was gigantisch. Orcs waren al groter dan mensen, maar dít… dit was op een ander niveau.

Haar grote, donkere ogen bleven gefixeerd op zijn massieve paal, die nu vrij tussen hen in hing—hij klopte van warmte en verlangen, de dikke aderen pulserend onder haar vingers. Hoe kon dit überhaupt? vroeg ze zich af. Maar in plaats van zich terug te trekken, likte ze haar lippen. Ze kon dit aan.

Zonder aarzeling boog ze zich voorover en liet haar tong langs zijn lengte glijden, langzaam, proevend, verkennend. Gutrok verstijfde. Zijn klauwen groeven zich in het leer onder hem, alsof hij zichzelf moest dwingen niet onmiddellijk zijn heupen naar voren te duwen. Zijn hele lichaam brandde, van de punt van zijn eikel tot zijn tenen.

Ze keek op, haar ogen uitdagend. Ze genoot hiervan.

Haar handen omvatten zijn zware ballen, zo groot als haar eigen handpalmen. Ze rolde ze zachtjes tussen haar vingers, terwijl haar mond verder over zijn schacht gleed. Haar tong krulde langs de rand van zijn eikel, nat en warm, en Gutrok voelde een siddering over zijn ruggengraat trekken.

Orcs deden dit niet met mensen. Het was taboe, een regel zo oud als de oorlogen tussen hun rassen. Maar dat betekende niets meer. Niet hier, niet nu.

Zijn ademhaling werd zwaarder. Haar mondje—zo klein in vergelijking met hem—werkte zich naar beneden, nam zoveel als ze kon in zich op. Hij was te groot voor haar, dat wist hij, en toch ging ze door. Haar handen pompten hem teder terwijl haar lippen over hem heen gleden, nat en warm, perfect.

Hij verachtte zichzelf voor hoe goed het voelde.

Mila hoorde zijn ademhaling verspringen, zag hoe zijn ene oog zich vernauwde van pure, dierlijke lust. Dit was macht. Dit was verlangen op zijn rauwst. En ze wilde dat hij zich eraan overgaf.

“Geef het me maar hoor,” kreunde ze met een speelse, wellustige toon.

Gutrok kon niet meer nadenken. Het beest in hem nam het over. Zijn klauwen gleden door haar haar, niet om haar te dwingen, maar om haar daar te houden, haar mond gevuld met hem terwijl hij zijn climax voelde opbouwen.

Een diep, donderend gegrom ontsnapte uit zijn borst, en met een laatste, onstuitbare spasme spoot hij diep in haar mond.

Mila voelde hoe zijn warme, dikke zaad haar tong overstroomde—zoveel, veel te veel voor haar kleine mond. Ze probeerde het te slikken, maar het ontsnapte uit haar lippen, droop langs haar kin terwijl ze hem bleef zuigen, bleef trekken aan hem totdat ze er zeker van was dat hij helemaal leeg was.

Haar ogen keken hem speels aan terwijl ze haar lippen likte, haar vingers nog langs zijn schacht glijdend.

“Uhm… dat was wel nodig, hè?” kreunde ze zwoel, een grijns op haar gezicht.

Gutrok knipperde, nog steeds half in shock. Zijn borstkas ging wild op en neer. Hij kon het niet geloven. Dit had nooit mogen gebeuren. Maar het was gebeurd.

Hij knikte. Gespannen. Onzeker. Verward door haar.

Mila wist het zeker—dit was nog maar het begin.

Daniël had het met lede ogen aangezien. Elke seconde had in zijn borstkas gestoken als een mes dat dieper werd geduwd. Zijn wonden deden pijn, maar de aanblik van Mila, zijn Mila, op die beestachtige orc… dat was iets wat hij niet kon verdragen.

Hij wist dat ze losbandig was. Hij wist dat ze geen schaamte kende. Maar dit? Dit was verraad. Dit was met de vijand het bed delen. Zijn vijand. De vijand die hem had neergestoken en hem halfdood in de modder had laten liggen.

Zijn ademhaling ging zwaar terwijl hij zich overeind strompelde. Hij voelde zich zwak, uitgeput, en toch leek een pure, rauwe woede hem overeind te houden. Zijn handen grepen naar de boomstam naast hem, zoekend naar houvast, en toen zag hij het: een kleine bijl, de orc’s wapen voor het houthakken.

Met een bibberige hand trok hij het ruwe heft los van de boomstam en omklemde het stevig. Als Mila geen grenzen kende, dan moest hij ze maar stellen.

Zijn benen voelden zwaar terwijl hij de tent naderde. Elke stap die hij zette, was als een klap op zijn eigen trots. Ze lag daar, bij hem. Bij die orc.

Zijn hart bonsde in zijn keel. Hij hoorde hun stemmen, zachter nu, bijna… teder.

Mila’s stem was een fluistering in de duisternis. “Zo gespierd…” zuchtte ze, haar vingers glijdend over de brute kracht van Gutroks borst. Hij kon het zich zo voor de geest halen, hoe haar handen, die ooit zijn huid hadden beroerd, nu over die van een ander gleden. Een monster. Een verdomde orc.

En dan was er die grinnik. De orc grinnikte.

Het deed iets met hem. Een woede die niet alleen richting Mila ging, maar ook richting zichzelf. Want hij had zichzelf altijd als de held van zijn eigen verhaal gezien. En nu? Nu stond hij hier, aan de zijlijn, een toeschouwer van zijn eigen vernedering.

Zijn vingers sloten zich strakker om het heft van de bijl. Ze hadden hem niet horen komen.

Met één ruk trok hij het tentzeil los. Het flapperde in de lucht, alsof de wereld even stilstond.

Mila, naakt en lenig, lag over Gutroks massieve lichaam heen. Haar lange, donkere haren vielen in golven over zijn brede borstkas, haar huid een scherp contrast met de donkergroene spieren onder haar. De aanblik deed iets met Daniël, maar hij wist niet of het pure woede, pure wanhoop of een verschroeiende jaloezie was.

Zijn zicht was nog wazig, maar hij zag genoeg. Te veel.

Gutrok had haar lichaam met zijn grote handen omvat, niet teder, maar ook niet gewelddadig. Hij lag daar, ontspannen, alsof hij zich geen zorgen hoefde te maken. Alsof hij wist dat hij had gewonnen.

Daniëls knokkels werden wit om de steel van de bijl. Dit had hij niet verdiend. Niet na alles wat hij had doorstaan. Niet na de pijn, het verraad, de schaamte. Zijn bloed moest vloeien. Of die van haar. Of allebei.

Maar zijn lichaam dacht er anders over.

Zijn benen begaven het, en in plaats van uit te halen, zakte hij met een rauwe kreun op zijn knieën. De bijl hing zwaar in zijn hand, net als zijn hoofd.

Hij had verloren.

Mila’s ogen werden groot. Ze hapte naar adem, voelde de pure impact van wat hier zojuist was gebeurd. Binnen luttele seconden had ze zich herpakt. In een recordtijd trok ze haar kleren weer aan, haar vingers trillend terwijl ze de stof over haar lichaam trok.

Ze viel bij Daniël neer, haar handen naar zijn gezicht reikend. “Daniël…,” begon ze, haar stem schuldig, bezorgd. Maar hij duwde haar ruw weg.

“Ik heb jullie niet nodig…” mompelde hij eerst, zijn stem schor, dof.

Mila kromp ineen, maar hij ging verder, harder nu, luider, alsof hij het aan het hele woud wilde vertellen. “Niemand! Ik heb niemand nodig!!”

Zijn stem galmde door de bomen, liet vogels opschrikken en verdween in de nacht. Hij loog. En hij wist het.

Hij stond op, zijn benen nog steeds zwak, maar zijn geest sterker dan ooit. Zijn passen waren onstabiel, maar doelgericht.

Mila keek hem na, haar lippen half geopend alsof ze iets wilde zeggen. Gutrok zei niets. Hij had dit alles al zien aankomen.

Daniël liep, strompelde, maar hij wist precies waar hij heen ging. Dit was niet het einde. Dit was nog maar het begin van zijn strijd.

De wereld was altijd verdeeld geweest. Niet zomaar in dorpen of koninkrijken, maar in iets groters. Twee gigantische machten die elkaar sinds de eerste dagen van oorlog bevochten, gedreven door bloed, eer en wraak.

De Horde en de Alliantie.

Twee fracties die uit noodzaak waren gevormd. De Horde, ooit begonnen als een verzameling orc-stammen die deze wereld binnenvielen, wanhopig op zoek naar een nieuw thuis. Ze waren krijgers, brute overlevers, maar niet zonder eer. Ze hadden geleden, hun volk had onder ketenen gebukt gegaan, en ze hadden gevochten om hun plaats te veroveren.

Tegenover hen stond de Alliantie, geboren uit een defensieve eenheid van mensen, dwergen en gnomen die zich samen hadden geschaard om hun wereld te beschermen. Zij waren de wachters, de bolwerken van beschaving en orde—althans, zo zagen ze zichzelf. Maar de waarheid was altijd gecompliceerder geweest dan een simpel goed-tegen-kwaad verhaal.

Er was veel gebeurd sinds de eerste oorlogen. Gebroken verdragen, bloedige veldslagen, allianties en verraad. De wereld was niet meer zoals vroeger. De orcs hadden hun thuis gevonden, hun eer herwonnen, en toch bleef de kloof tussen beide kampen ondoorwaadbaar diep.

Daniël wist dit allemaal. Het zat ingebakken in zijn opvoeding, in de lessen die hij had gekregen, in de blik van zijn vader wanneer hij sprak over de Horde—over wat ze waren.

Maar de woede die nu in hem brandde, ging niet over geschiedenis of politiek. Dit ging niet over oude oorlogen of diplomatieke besluiten.

Dit ging over verraad.

Niet zomaar verraad aan zijn volk, maar persoonlijk verraad.

Mila had zich gegeven aan een orc—een vijand, een beest, de man die hem had neergestoken. En toch… had diezelfde orc er ook voor gezorgd dat hij niet was gestorven. Een paradox die hij even vergat, want het was makkelijker om zich op de pijn te richten.

Maar dat was niet alles. Er was meer. Er zat een diepere angel in zijn frustratie, in zijn haat.

De bloedelf.

Zijn kaken spanden zich bij de gedachte aan haar. Zij was begonnen.

Zij had hem verleid. Zij had hem betoverd. En hij, naïef en onwetend, was in haar val getrapt. Hij had haar aangeraakt, had haar geproefd, had zich verloren in haar mysterieuze schoonheid. En wat had ze daarna gedaan? Ze had een bloedbad aangericht.

Twee keer.

Twee keer was hij beetgenomen door een lid van de Horde.

Zijn woede kookte in hem. Het besef dat hij hun speelbal was geweest, hun speeltje. Eerst de bloedelf, en nu Mila—Mila, die nu in de armen van een orc lag, zonder schaamte, zonder spijt. Ze had hem nog geroepen, haar stem klonk zwak, ver weg. Maar hij had niet omgekeken. Hij wist waar haar loyaliteit lag.

Ze was gevallen. Gevallen voor het beest dat haar had geketend, voor de ruwe handen die haar hadden vastgehouden. En ze bleef bij hem.

Daniël’s passen werden steviger, zekerder.

De pijn onder zijn ribben herinnerde hem eraan hoe ver hij gezonken was. Maar hij wist nu ook wat hij moest doen.

Hij zou de elf gaan zoeken.

Hij zou haar vinden.

En hij zou haar vragen waarom ze had gehandeld zoals ze had gedaan. Waarom ze hem had verleid en daarna zonder aarzeling haar dolk in de rest van de herbergbezoekers had gedreven.

En dan?

Dan zou hij haar gerechtigheid tonen.

Straffen.

En als het aan hem lag? Heel streng.

Dagen waren verstreken. Dagen waarin Daniël alleen had gezworven, zich voortslepend door de dichte bossen aan de andere kant van de heuvel. Mila en Gutrok waren daar nog, vast en zeker samen, zonder enige spijt. Maar hij had een ander doel.

Hij wist dat hij werd gevolgd. Niet door Mila, niet door Gutrok—maar door anderen.

Zwaargewapende figuren, schaduwen tussen de bomen, ogen die hem vanuit het struikgewas observeerden. Hij voelde hun aanwezigheid, hoorde hun voetstappen in de verte wanneer hij ’s nachts rustte. Het was precies zoals hij had gehoopt. Alles ging volgens plan.

Maar niet alle jagers wisten dat ze meededen aan zijn spel.

Daniël was niet de enige die hier op de loer lag. De wolven in het bos hadden hem ook opgemerkt.

Ze zagen hem niet als een pion in een strategisch spel. Ze zagen hem als prooi.

Hongerige, magere lichamen bewogen als schaduwen door de ondergroei. Dieren die al te lang geen echte maaltijd hadden gehad. Ze zagen geen soldaat, geen paladijn, geen man met een missie. Ze zagen alleen een zwakke, eenzame, kreupele reiziger.

De zon verdween langzaam achter de bomen. De schemering viel.

Daniël voelde de spanning om hem heen groeien en wist dat het moment was aangebroken. Hij vertraagde zijn passen, liet zichzelf bewust verzwakt overkomen, alsof hij ieder moment zou instorten.

En toen…

Hij schreeuwde.

“HELP!”

Zijn stem sneed door de avondstilte.

De wolven twijfelden niet. De aanval werd ingezet.

Vier, vijf—misschien zes paar gloeiende ogen flitsten op in het duister. Pootstappen, takken die kraakten, de snelheid van roofdieren die toesloegen. Hij hoorde het gegrom vlak achter zich, voelde hun dreiging dichterbij komen.

Maar hij had gerekend op één ding.

Dat zij het zouden horen.

Mila’s stem was de eerste die de nacht doorbrak.

“Je moet hem helpen!”

Gutrok was al in beweging nog voordat zij haar zin had afgemaakt. Een oerkreet galmde tussen de bomen terwijl hij zich in de strijd stortte, zoals een orc dat alleen kon.

Met een sprong landde hij tussen Daniël en de beesten, zijn enorme gestalte een barrière van pure kracht. Een wolf sprong naar voren, tanden ontbloot—maar Gutrok greep hem uit de lucht alsof hij een hondje was en slingerde hem zonder moeite meters verder. De rest van de roedel aarzelde. Dit was geen doorsnee prooi.

Gutrok was iets anders.

Ze staarden naar hem, grommend, weifelend, maar uiteindelijk namen hun instincten de overhand. Ze dropen af, de schaduwen in.

Daniël lag nog steeds op de grond. Zijn borst ging zwaar op en neer, maar hij was niet bang.

Hij grijnsde.

Zijn lippen krulden omhoog, en toen begon hij te lachen. Eerst zacht, maar het groeide uit tot een schaterend, maniakaal gelach. De lach van een man die iets had gewonnen.

Gutrok fronste, zijn oren alert. Er klopte iets niet.

En toen hoorde hij het.

“Daar is hij!”

Stemmen. Veel stemmen.

Gutrok keek op. Soldaten. Overal om hen heen. Mannen in harnassen, wapens getrokken, fakkels die de duisternis doorbraken. Een hele patrouille uit het nabijgelegen dorp.

Hun blikken schoten van Daniël naar de orc, en hun gezichten vertrokken meteen van afschuw en woede.

“Een ORC?! Waar komt die vandaan? Dood hem! Pak hem!”

Daniël keek toe, zijn grijns nog altijd op zijn lippen.

Dit was het plan.

Gutrok voelde hoe alles op zijn plaats viel. Dit nietige, sluwe ventje… hij had hen verraden.

De orc’s ene oog gleed over de soldaten, over hun wapens, over de dreiging die zich om hem heen sloot. Hij had geen zin om als een opgejaagd dier te eindigen.

Zijn blik vond Mila.

Zonder te aarzelen greep hij haar hand en trok haar met hem mee, dwars door de troep soldaten heen.

Hij bewoog sneller dan een man van zijn omvang zou moeten kunnen. Zijn brute kracht was zijn wapen, maar snelheid was zijn overleving. Hij beukte zich een weg door de linie, soldaten vlogen opzij alsof ze niets waren.

En toen, zoals eerder in het woud, verdween hij in het niets.

De soldaten keken verward om zich heen, draaiden in het rond, schreeuwden orders naar elkaar.

Maar Gutrok was weg.

Niemand wist hoe. Niemand wist waarheen.

Daniël bleef achter, nog steeds op de grond, nog steeds lachend. Hij had geen vijand gedood. Hij had geen heldendaad verricht. Maar hij had de orc verraden.

En dat was genoeg.

Een soldaat tilde hem overeind, ondersteunde hem, maar Daniël weigerde hun dankbare blikken. Hij duwde hen weg, strompelde zelf vooruit.

Hij had belangrijkere zaken.

Het dorp lag voor hem. Hetzelfde dorp waar zij had huisgehouden. Waar haar zwaard had gezongen, waar haar slachtoffers op de grond hadden gelegen in een plas van hun eigen bloed.

De bloedelf.

Zijn vijand. Zijn doel.

Daar zou zijn jacht beginnen.

Hij had zich bewezen.

Niet als een held.

Als een antiheld.

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...