Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 23-02-2025 | Cijfer: 9.2 | Gelezen: 379
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 34 minuten | Lezers Online: 4
Trefwoord(en): Extreme, Heks, Middeleeuwen,
De Brandstapel
Marktplein Jumièges, Normandië - september 1066

ISOBEL

De houten wielen van een kar ratelen over de ongelijke stenen van het marktplein en maken een klaterend geluid dat door merg en been gaat. Het plein, normaal een plek van handel en bedrijvigheid, is nu een kolkende zee van lichamen, dicht op elkaar gepakt, dampend van haat en opwinding. De lucht is zwaar van de geur van zweet, natte aarde en rot fruit. Gezichten, verwrongen door woede en fanatisme, lichten op in het schaarse schijnsel van de toortsen die her en der worden opgeheven. Mensen duwen en trekken, niemand wil dit schouwspel missen.

“Daar is ze!” roept een man. Zijn mondhoek trilt van opwinding. Zijn vuist schiet de lucht in, groezelige vingers omklemd tot een knokige klauw. “De heks!” krijst een vrouw. Haar grijze haren hangen in wilde strengen rond haar gezicht. “Verbrand haar!”

Boven op de kar staat Isobel, vastgebonden aan een houten paal. Haar polsen zijn rauw van de ruwe touwen. Ze is mager. Haar eens zo elegante figuur is gehavend door honger en mishandeling. Haar blote voeten, vuil en geschramd, rusten op het kille hout van de kar. Haar groene jurk, ooit van fijn fluweel, is niet meer dan een gescheurde, met modder en bloed besmeurde vod. De stof hangt in repen langs haar benen. De kraag van haar jurk is half van haar schouder gerukt en onthult een lijn van paarsblauwe kneuzingen die zich over haar sleutelbeen uitstrekken. Haar gezicht is gehard, haar blik kil. Een diepe zwelling kleurt het gebied boven haar rechteroog donkerpaars en haar onderlip is gebarsten, de huid droog en korstig van opgedroogd bloed. Toch weigert ze haar hoofd te buigen. Haar donkere ogen – zwart als een maanloze nacht – priemen de menigte in en glijden over de gezichten van hen die haar willen zien branden. Er is geen angst in haar blik, geen smeekbede om genade. Alleen ijzige minachting en een alles verschroeiend vuur.

Een jongen met slordige, in lompen gehulde kleren bukt zich. Zijn vingers omklemmen een rotte appel. Met een grijns werpt hij die naar de kar. Het stuk fruit raakt Isobel op de schouder en spat uiteen. Vocht en verrotting sijpelen langs de versleten stof van haar jurk. Een natte vlek blijft achter maar Isobel reageert niet. Alleen haar kaakspieren spannen zich even aan, en haar lippen trekken zich in een dunne, strakke lijn.

“Duivelsgebroed!” schreeuwt een oude vrouw aan de rand van de menigte. Haar stem is schel en trilt van woede. In haar knokige handen klemt ze een verweerd houten kruisbeeld. Haar vingers zien wit van de spanning. “Ze heeft mijn oogst vervloekt! Mijn koe gaf geen melk meer sinds ze langs mijn land liep!” “Andere koeien verdwenen in de nacht!” roept iemand anders. “En de rivier… de vissen stierven toen zij haar blik erop wierp!” De woorden wakkeren het vuur van de menigte verder aan. Meer stemmen voegen zich bij het koor van beschuldigingen. “Ze heeft kinderen ziek gemaakt!” – “Mijn man droomde nachtenlang van haar demonische ogen!” – “Ze fluistert met duivels!” De massa begint te bewegen, als een hongerig beest dat zijn prooi wil verscheuren. Stenen worden opgepakt, toortsen worden hoger geheven. Het getier wordt een brullend geraas, een muur van pure, rauwe haat.

Isobel ademt zwaar, haar borstkas rijst en daalt in diepe, beheerste teugen. Haar handen ballen zich tot vuisten en haar nagels boren zich in haar eigen huid. Ze voelt het. De kilte van het hout tegen haar rug. De warmte van het vuur dat haar lot zal worden. De honger van de massa die bloed ruikt. Maar zij weigert zich klein te maken. Haar tanden knarsen hoorbaar, haar keel laat een laag, bijna dierlijk gegrom horen, alsof ze een wild dier is dat klaarstaat om aan te vallen.

De kar komt abrupt tot stilstand midden op het plein. De golf van razernij zwelt aan, meedogenloos, als een storm die over een woeste zee raast. De menigte kolkt als een massa van lichamen, vastbesloten om dichterbij te komen. Vuisten worden omhoog gestoten. Een brul stijgt op, niet van één stem, maar van honderden, een onafgebroken lawaai van woede en opwinding. Het dreunt in de lucht als een oorlogstrom. Stemmen overschreeuwen elkaar, schelden, eisen bloed, schreeuwen duivelse verwensingen die met elke herhaling grimmiger worden. Een broeiende chaos op het randje van eruptie. Elk moment kan de vlam in de pan slaan, en de menigte, een beest zonder hoofd of rede, is klaar om toe te slaan.

De beul stapt naar voor. Een massieve gestalte, gehuld in ruwe linnen kleding, zijn gezicht verscholen achter een kap die slechts een paar kille ogen laat zien. Zijn handen, groot als kolenschoppen, grijpen Isobel ruw vast. Met een brutale ruk maakt hij de touwen los die haar aan de paal gekluisterd hielden. Haar polsen zijn rood en geschramd, de huid opengehaald door de ruwe vezels, maar Isobel laat geen enkele emotie toe op haar gezicht. Ze wankelt even als ze naar voor getrokken wordt, maar hervindt meteen haar evenwicht. "Brandstapel!" brult een man aan de rand van de menigte. “Verbrand haar!” echoot een vrouw, haar ogen glinsteren wild als die van een bezetene. De kreten worden opgepikt en groeien uit tot een dreunend koor. Stokken en toortsen worden in de lucht gestoken, schaduwen dansen onheilspellend over de gezichten van de verzamelde menigte.

Plots begint Isobel te lachen. De klank snijdt door het kabaal heen, scherp en spottend als brekend glas. Het is geen vrolijke lach, geen wanhopige uiting van iemand die haar lot heeft aanvaard. Nee, dit is iets anders. Iets kouder. Iets gevaarlijker. De menigte stokt. Een rilling trekt door de eerste rijen, alsof een ijzige wind plots over het plein waait. Zelfs de beul bevriest even. De echo van haar lach blijft hangen in de lucht en galmt tussen de stenen muren van de huizen rond het plein. Isobel tilt haar kin op. Haar zwarte ogen glanzen in het schijnsel van de vlammen. Haar bebloede lippen krullen in een spottende glimlach. "Jullie denken dat vuur me zal doden?" Haar stem is laag, ruw, haast dierlijk. Enkele mensen deinzen achteruit. "Jullie domme, laffe zielen," vervolgt ze. "Jullie weten niets van kracht. Jullie weten niets van macht." Haar stem wordt zachter, bijna fluisterend, maar het plein lijkt de adem in te houden om elk woord op te vangen. "Maar jullie zullen het leren." Er klinkt gekraak van hout in de verte, alsof een storm opsteekt. De lucht voelt plots zwaarder, verstikkender. De vlammen van de fakkels flakkeren onrustig. Isobel leunt iets naar voren, haar ogen een donkere belofte. "Vannacht," zegt ze, "wanneer jullie huizen branden." Een nerveus gefluister waait door de menigte. "Wanneer jullie kinderen huilen." Mensen beginnen kruistekens te slaan, hun gezichten lijkbleek in het fakkellicht. "Wanneer de kraaien jullie botten komen plunderen."

Een gitzwarte stilte daalt over het plein. Iemand stoot een kreet uit, half angst, half woede. Een man grijpt een steen en slingert hem met brute kracht naar haar toe. De steen treft haar net boven haar wenkbrauw. Het bloed sijpelt in een langzame straal naar beneden, een dun, warm spoor over haar huid. Maar Isobel geeft geen krimp. Haar blik blijft vastberaden, haar lippen drukken zich strakker op elkaar. En dan, met een beweging zo langzaam en berekend dat het bijna onnatuurlijk lijkt, likt ze het bloed van haar lippen en glimlacht. Een man achter in de menigte vloekt en spuwt op de grond. Een ander grijpt een toorts steviger vast. "Ze is al verdoemd," sist een vrouw met een gescheurde sjaal om haar hoofd. "Meer vuur!" schreeuwt een ander. Het geroezemoes zwelt weer aan, de angst wordt overspoeld door pure haat. Maar ergens, diep onder de oppervlakte, in de blikken van de omstanders, sluimert iets anders. Twijfel. Twijfel en… angst.

Vanaf hun verhoogde positie op het houten platform overzien bisschop Odo van Rouen en inquisiteur Mechyel het schouwspel op het marktplein. Bisschop Odo, een gezette man met een gebruinde huid en een mijter rijkelijk geborduurd met goud, buigt iets naar voren. Zijn lippen krullen omhoog in een kleine, voldane glimlach, terwijl zijn vingers gedachteloos over de gladde parels van zijn rozenkrans glijden. Langzaam, ritmisch, als een man die de tijd neemt om iets bijzonders te overwegen. Naast hem staat inquisiteur Mechyel, een scherp contrast met de bisschop. Hij is lang en hoekig. Zijn gezicht is ingevallen als dat van een dode, gehuld in de schaduw van zijn kap. Zijn witte gewaad valt in stijve plooien langs zijn smalle lichaam. In zijn lange, knokige vingers klemt hij een met zilver beslagen kruis. Het glimmende metaal drukt strak tegen zijn borst, alsof het hem moet beschermen tegen de vrouw die hij nu met onverzettelijke kilte observeert.

"Wat is ze mooi," murmelt bisschop Odo, nauwelijks hoorbaar, terwijl zijn ogen langs Isobels gehavende gestalte dwalen. Zelfs in haar ellende is ze opvallend. De gescheurde, smerige groene jurk hangt los om haar lichaam, maar niet genoeg om haar vormen volledig te verbergen. Haar huid, besmeurd met stof en zweet, glinstert zwak in het flakkerende fakkellicht. Maar het is vooral haar blik die hem treft—ongebroken, intens, een mengeling van haat en minachting die zelfs nu nog, met de dood voor ogen, de menigte lijkt uit te dagen. "Vergis u niet, monseigneur," antwoordt Mechyel met een ijzige stem. Zijn lippen bewegen nauwelijks. "De duivel hult zich graag in een aantrekkelijk gelaat. Een verleidelijke valstrik, bedoeld om de zwakken en argelozen tot de ondergang te brengen." Zijn ogen blijven op Isobel gericht, scherp, priemend, alsof hij haar wil doorgronden, alsof hij wacht op een teken—een knik van haar hoofd, een beweging van haar vingers—iets dat haar schuld onomstotelijk zal bevestigen. "Schoonheid is slechts een masker, een listig wapen van de hel. Maar wees gerust, zij zal branden, net als al zijn dienaren."

Bisschop Odo laat een korte, droge grinnik horen, maar zijn blik blijft hangen op Isobels gezicht. Er is iets aan haar wat hem verontrust. Een kracht, een onbuigzame fierheid die niet past bij iemand in haar positie. Ze zou bang moeten zijn. Ze zou moeten smeken, huilen, om genade roepen. Maar in plaats daarvan staat ze daar, rug recht, kin geheven, haar blik zo intens dat hij zich onwillekeurig wat achteruit beweegt. "De duivel is listig," fluistert hij, meer tegen zichzelf dan tegen Mechyel. Zijn vingers klemmen iets steviger om zijn rozenkrans. "Soms toont hij een mooi gelaat om wie zwak is te verleiden en te beïnvloeden…" Zijn stem sterft weg terwijl Isobel hem plots recht aankijkt. Eén blik, een fractie van een seconde, maar het voelt alsof ze dwars door hem heen ziet. Een rilling kruipt langs zijn ruggengraat. Mechyel kantelt zijn hoofd nauwelijks merkbaar, zijn dunne lippen in een vage grijns. "Gelukkig zal ze branden," mompelt hij. "Net als haar scheppers."

Het gejoel en geschreeuw zwelt aan wanneer twee witte paters zich richting de kar begeven. Hun lange gewaden, strak en smetteloos, vormen een schril contrast met de modderige grond en de ruwe, onstuimige menigte die zich als een beest om hen heen kronkelt. De kappen van hun gewaden werpen diepe schaduwen over hun gezichten, waardoor ze haast onmenselijk lijken—bleke, vormloze geesten te midden van een kolkende zee van haat. Wanneer ze Isobel vastgrijpen, is het zonder enige terughoudendheid. Hun handen klemmen zich ruw om haar armen, meedogenloos. Zonder moeite rukken ze haar van de kar. Haar voeten raken de grond met een doffe plof. Stof kringelt op rond haar enkels, maar Isobel wankelt niet. Ze schiet als een wild dier in de aanval, haar lichaam kronkelt en duwt, haar nagels schrapen over de kappen van de twee paters, op zoek naar huid, naar iets om pijn te doen, om zich los te rukken. Haar ogen vlammen van een ontembare woede, haar lippen getrokken in een snijdende grijns. De menigte brult. Gelach vermengt zich met boegeroep. "Dat is het!" roept een man. "Laat haar voelen hoe het is om in het vuur te staan!" "De duivel mag haar halen!" krijst een vrouw met wilde ogen, terwijl ze haar kinderen met beide armen tegen zich aandrukt.

De witte paters blijven onbewogen. Methodisch, als machines, sleuren ze Isobel voort door het stof, richting de houten trap die naar de brandstapel leidt. Haar blote voeten schuiven over de ruwe planken, splinters boren zich in haar huid, maar zelfs nu, omringd door de stank van rook en angst, houdt Isobel haar hoofd hoog. Ze blijft vechten en spartelen, maar is niet opgewassen tegen de overmacht van de paters. Boven op de verhoging duwen de die haar tegen de dikke houten staak. Touwen worden strak om haar lichaam getrokken en snijden in haar polsen en enkels. Isobels stem barst los in een rauwe kreet, hoog en ijl. Het is een klank die door het gegons van de massa heen snijdt als een mes. Het geluid kaatst af tegen de stenen muren rond het plein, vult elke kier, elke schaduw. Voor een fractie van een seconde verstomt de menigte opnieuw. "Een demon..." mompelt iemand. Zijn vingers trillen terwijl hij een kruisteken maakt. "Nee!" buldert een andere stem. "Het is de stem van een heks! Het bewijs is geleverd! Verbrand haar, voordat haar vloek ons allen treft!"

Mechyel stapt naar voren, zijn gestalte rijzig en dreigend tegen de grijze lucht. Zijn lange zwarte mantel zwaait om zijn enkels wanneer hij met een plechtige beweging beide armen heft. De menigte valt onmiddellijk stil, alsof een onzichtbare hand hen tot zwijgen heeft gemaand. Zijn stem, diep en doordringend, galmt over het marktplein. "Beste onderdanen," begint hij, terwijl zijn ogen langzaam over de verzamelde menigte glijden. Zijn blik is scherp, bijna priemend, alsof hij iedereen persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het lot dat vandaag wordt bezegeld. "We zijn hier samengekomen om getuige te zijn van gerechtigheid," gaat hij verder. "De vrouw die u hier ziet, Isobel—" hij maakt een theatrale beweging naar de vastgebonden vrouw—heeft haar ziel verbeurdverklaard door zich in te laten met de duisternis." Een geroezemoes trekt door de menigte, blikken vol afschuw en opwinding schieten naar de vrouw op de brandstapel. "Ze heeft Gods mysteriën verloochend," vervolgt Mechyel, zijn stem nu met pure afkeer doordrenkt. "Ze heeft de Duivel gezocht, zijn krachten ingeroepen, en zo haar eigen ziel én die van haar gemeenschap in gevaar gebracht. Haar dorpsgenoten, haar familie, haar buren... allen hebben geleden onder haar vloeken en bedrog!" Hij pauzeert even, laat zijn woorden als vergif in de harten van de toehoorders sijpelen. "Maar God ziet alles. God weet alles. En Hij zal haar rechter zijn."

Een siddering trekt door het publiek. En dan: "Verbrand de heks!" Een rauwe stem splijt de stilte en werkt als een vonk in een droog bos. Anderen nemen de kreet over. "Dood aan de dienaar van Satan!" "Laat haar lijden zoals ze ons liet lijden!" Vuisten worden in de lucht geheven, de storm van razernij zwelt weer aan. Een man gooit een steen, maar die mist doel. Een vrouw trekt haar kind dichter tegen zich aan en fluistert vurig een gebed terwijl haar lippen trillen van angst en opwinding. Mechyel wacht. Hij luistert, voelt de kracht van de menigte om zich heen kolken als een woedende zee. Dit is zijn moment. "Bid voor haar ziel!" roept hij dan, zijn armen opnieuw opgeheven. Het klinkt als een bevel. "Bid dat de pijn haar tot berouw zal dwingen. Bid dat ze om Gods vergeving zal smeken voordat de vlammen haar verteren!" Zijn woorden daveren over het plein, laten de grond trillen onder de voeten van de toeschouwers. Een paar knielen, prevelen haastig gebeden. Anderen spuwen op de grond.

Isobels ogen schieten rusteloos heen en weer, als een roofdier dat zijn omgeving scant. Geen gezicht in de menigte ontgaat haar, geen beweging blijft onopgemerkt. Ze registreert alles—de wrede grijnzen, de gebalde vuisten, de angstige blikken die sommigen haastig afwenden zodra haar ogen hen raken. Maar haar blik is geen smeekbede, geen verzoek om genade. Nee, haar ogen zijn koud en snijdend, doordrenkt van woede en een haast tastbare haat, alsof ze elk van hen vervloekt door hen enkel aan te kijken. Plots blijft haar blik hangen. Vooraan in de menigte staat een jong meisje, niet ouder dan een jaar of tien. Haar gezichtje is vuil, haar kleren zijn versleten, haar tengere handen zitten krampachtig om de rok van haar moeder geklemd. Haar bruine ogen, groot en onschuldig, staren Isobel met een mengeling van nieuwsgierigheid en angst aan. Wanneer hun blikken elkaar kruisen, hapt het meisje hoorbaar naar adem. Haar lichaam verstijft, haar vingers klauwen zich in de stof van de rok alsof ze zich eraan vast wil klampen. Maar ze kan niet wegkijken. Isobel knippert langzaam en kantelt haar hoofd lichtjes. De hoek van haar mond krult omhoog in een spottende, ijzige grijns. Geen warmte, geen mededogen. Alleen een kille belofte. Het meisje deinst een stap achteruit, haar onderlip begint te trillen. Haar moeder merkt haar onrust en legt beschermend een hand op haar schouder, maar het kind blijft staren, gevangen in de greep van de heks op de brandstapel. Een enkele traan rolt over haar vuile wang. Een kille wind trekt door het plein. Een vlaag van twijfel glijdt als een schaduw door de harten van de toeschouwers. Het wordt weer stil.

Op het verhoogde podium verheft bisschop Odo zich langzaam van zijn zetel. De gouden borduursels van zijn gewaad lichten op in het vale zonlicht. Met een bedachtzame beweging opent hij zijn gebedenboek en heft zijn kin. Zijn stem—laag, zwaar, onwrikbaar—snijdt door de dreigende stilte. "Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum..." De Latijnse woorden rollen als een donder over het plein, heilig en onverbiddelijk. Zijn stem lijkt te trillen in de lucht. "Et in via peccatorum non stetit..." Langzaam sluit een oude vrouw haar ogen en beweegt haar lippen mee, haar vingers glijden over haar rozenkrans. Even later voegt een man zich erbij, dan een ander. Het gezang zwelt aan, verspreidt zich als een mantra door de massa. De stemmen vermengen zich, heffen zich omhoog naar de hemel, als een smeekgebed om verlossing van het kwaad dat hen omringt.

Isobel, nog steeds vastgebonden aan de houten paal, sluit haar ogen en laat het lied over zich heen spoelen. Even lijkt ze mee te deinen op de klanken, alsof ze zich overgeeft. En dan—heel langzaam—opent ze haar ogen weer. De spottende grijns keert terug, scherper dan voorheen. Ze werpt een blik op het meisje, wiens kleine lichaam nu oncontroleerbaar beeft, en fluistert zo zacht dat alleen de wind haar woorden lijkt te kunnen horen: "Jullie denken dat hij jullie zal redden?" Een ijzige rilling trekt door de lucht, en plots lijkt de wind te draaien.

Vier witte paters komen plechtig vanachter het podium tevoorschijn. Hun wijde, spierwitte pijen contrasteren scherp met de duisternis die langzaam over het marktplein kruipt, alsof de zon zelf niet langer getuige wil zijn van de komende gruwel. In hun handen dragen ze brandende fakkels, waarvan het vlammenspel onrustige schaduwen werpt over de menigte en de bouwvallige muren rond het plein. Het licht flikkert in hun gezichten, maar hun kappen zijn diep over hun hoofden getrokken, waardoor hun gezichten in schaduw gehuld blijven. Ze bewegen in perfecte synchroniciteit, alsof ze deel uitmaken van een sinister ritueel. Elk van hen neemt een positie in aan een kant van de brandstapel, tegenover elkaar, met de paal en Isobel in het middelpunt. De takken van de brandstapel glimmen in het fakkellicht, het hars fonkelt als vloeibaar goud, klaar om vlam te vatten. De paters blijven roerloos staan, hun fakkels geheven als dreigende zwaarden. Wachtend.

De inquisiteur, Mechyel, stapt naar de rand van het podium en heft opnieuw zijn armen, als een dirigent die een macaber orkest aanvoert. Zijn stem is hard, meedogenloos, en rolt over het plein als de donder van een naderend onweer."Ik hoop," zegt hij, zijn ogen ijzig en berekenend terwijl hij de menigte langzaam afspeurt, "dat dit een les zal zijn voor hen die zich laten verleiden door de duisternis." Zijn woorden zijn als een koude hand om de keel van de toehoorders. Hij draait zich naar Isobel. Haar borstkas beweegt snel, haar ademhaling is onregelmatig. De geur van brandstof vult haar neusgaten, doordrenkt haar zintuigen, maar ze dwingt zichzelf stil te blijven. Geen smeekbedes, geen tranen. Toch verraadt het subtiele trillen van haar onderlip de angst die ze koste wat kost probeert te onderdrukken.

Mechyel strekt een magere vinger naar haar uit, zijn beweging priemend als een speer. "Zie hoe deze zondares zal branden!" roept hij, zijn stem zwelt aan. "Zie hoe haar lichaam zal smelten als kaarsvet, hoe de duisternis die haar hart heeft verteerd, zal worden weggevaagd door het heilige vuur van God!" Een golf van geluid barst los uit de menigte. Sommigen juichen, anderen schreeuwen vloekend haar naam. "Haar dood zal ons beschermen tegen het kwaad!" buldert een man vooraan, zijn gezicht verwrongen van fanatisme. Een vrouw naast hem maakt het kruisteken, haar lippen bewegen in een stil gebed, maar haar ogen blijven strak op Isobel gericht, alsof ze bang is dat de heks zelfs in haar laatste momenten nog een vloek zal uitspreken. Mechyel draait zich opnieuw naar de massa als een prediker die zich voedt met de opzwepende kracht van de menigte. "Luister naar haar kreten van pijn!" roept hij. "Onthoud dit goed, want dit is niets vergeleken met de vlammen van de hel! Daar wacht eeuwige marteling op hen die zich niet onderwerpen aan Gods genade!" Zijn woorden hangen als een doodvonnis in de lucht.

Langzaam heft Isobel haar hoofd. Haar blik is vastberaden, onverzettelijk. Ze kijkt Mechyel recht aan, haar ogen priemen als twee dolken in de zijne. Een flauwe, spottende glimlach krult om haar lippen. Ze beweegt haar lippen, maar geen geluid ontsnapt haar keel. Toch lijkt Mechyel te verstijven. Alsof hij, en hij alleen, begrijpt wat ze zegt. Een fluistering die enkel de duisternis kan horen. Een vloek. Of een gebed.

De witte paters staan roerloos rond de brandstapel. De fakkels in hun handen dansen onrustig. De vlammen likken aan de avondlucht als hongerige beesten, ongeduldig wachtend op hun prooi. De geur van pek en hars hangt zwaar over het plein, vermengd met de bedompte lucht van een samengepakte menigte. Een plotselinge windvlaag snijdt door de massa en laat de vuren even flakkeren. De schaduwen op de stenen muren bewegen wild, als klauwen die reiken naar iets ongrijpbaars. Een rilling trekt door de mensen, alsof zelfs de natuur zich verzet tegen wat op het punt staat te gebeuren.

Mechyel, hoog boven hen op het podium, blijft onbewogen. Zijn lange mantel bolt op in de wind terwijl hij langzaam zijn kin heft en de paters aankijkt. Met een trage, berekende beweging knikt hij. Het teken waarop ze hebben gewacht. De paters bewegen als één, stappen naar voren, hun fakkels geheven als zwaarden van vuur. Het plein houdt de adem in. De stilte is geladen, verstikkend, als de gespannen lucht net voor een storm. In dat moment van absolute spanning, wanneer de vlammen zich dreigend naar het stro buigen, gebeurt het. Een hand verheft zich uit de menigte. Een oude man, gehuld in een eenvoudige, door de tijd versleten mantel, duwt zich moeizaam naar voren. Zijn ogen, diepliggend onder borstelige wenkbrauwen, schitteren met een verborgen vastberadenheid. Hij ademt diep in, zijn borstkas rijst en daalt, en dan—heel zacht, nauwelijks hoorbaar—fluistert hij de woorden: "SATOR OPERA TENET AREPO ROTAS."

De klanken hangen even in de lucht, ongrijpbaar en vreemd, en dan… Een kille windvlaag snijdt over het plein, ijzig en ruw, als een onzichtbare ademhaling die diep door de menigte waait. Mensen trekken hun mantels steviger om zich heen, vingers grijpen instinctief naar kruisen en amuletten. Een siddering trekt door de massa, maar voordat iemand iets kan zeggen, splijt een verblindende bliksemstraal de hemel open. Het licht is fel, onwerkelijk. Voor een fractie van een seconde wordt de wereld wit. De donder knalt als een goddelijke hamer en dreunt door de straatstenen. Het geluid is zo oorverdovend dat de tijd zelf lijkt stil te vallen. De fakkels van de paters flakkeren wild, en een van hen laat de zijne vallen, alsof de vlam plots te heet is om vast te houden. Paniek golft door de menigte. "Een teken van God!" schreeuwt een vrouw, haar stem hoog en breekbaar van angst. Mensen deinzen achteruit, verstijven of vallen op hun knieën. Sommigen mompelen haastig gebeden, anderen staren sprakeloos naar de donkere hemel, waar de bliksem nog nagloeit als een litteken in de nacht. Midden in de chaos blijft de oude man onbeweeglijk staan. Een trage glimlach kruipt over zijn verweerde gezicht terwijl zijn blik onwrikbaar op Isobel blijft rusten.

De vier witte paters rond de brandstapel hebben zich herpakt en staan opnieuw stokstijf. Hun gezichten blijven verborgen in de diepe schaduwen van hun kappen, alsof ze geen mensen zijn, maar lege omhulsels, poppen bestuurd door een onzichtbare kracht. Dan, als op een bevel dat niemand hoort, draaien ze zich gelijktijdig om. Hun bewegingen zijn onnatuurlijk synchroon, griezelig perfect. Als één wezen heffen ze hun fakkels en werpen ze die met een genadeloze precisie op de brandstapel. De eerste vonken springen op, knetterend als duivelse geesten die dansend hun vrijheid vieren. Een sissend geluid vult de lucht terwijl de vlammen zich vastgrijpen aan het stro en zich razendsnel verspreiden. Het vuur vreet zich een weg naar boven, likkend aan de dorre takken, kronkelend als hongerige slangen die hun prooi eindelijk hebben gevonden. Een loeiende hitte golft over het plein, zo intens dat mensen in de menigte instinctief achteruitdeinzen en hun mantels voor hun gezichten houden om zich te beschermen tegen de brandende lucht. Een daverend geknal weerklinkt wanneer het hout begint te splijten onder het woedende vuur. Vette, zwarte rookkolken stijgen op en wurgen de sterren boven het plein. De geur van brandend hout vermengt zich met iets veel gruwelijkers—een zoete, indringende stank die misselijkmakend blijft kleven. "Ze brandt!" gilt iemand.

Door de wervelende rook is Isobel slechts een vage schim, een duistere gestalte gevangen in een hel van brandend vlees. Maar haar bewegingen zijn duidelijk. Ze worstelt. Haar lichaam trekt in pijnlijke spasmen, haar handen—of wat daarvan overblijft—klauwen naar de lucht alsof ze een onzichtbare hand zoekt om haar uit deze nachtmerrie te trekken. Haar groene jurk is een razende vuurzee, en kleine vurige splinters schieten omhoog, als fonkelende sterren in een bloedrode hemel. Het vuur grijpt haar benen, klimt langs haar lijf, haar huid barst open in bloederige blaren. Haar gegil snijdt door de lucht, een ijselijke, rauwe kreet die niet enkel pijn bevat, maar pure, ongetemde afschuw. Een geluid dat niet van deze wereld lijkt, als de ziel zelf die in stukken wordt gereten. Sommigen in de menigte juichen. Anderen kijken met ontzetting toe, verstijfd, alsof ze zich plots realiseren dat ze niet alleen getuige zijn van een executie, maar van iets dat veel dieper snijdt. Veel ouder.

Dan—heel even—verandert het vuur. De oranje en rode tinten lijken te vervagen, een flits van iets onnatuurlijks trekt door de vlammen. Voor een fractie van een seconde lijken de contouren van Isobels lichaam niet langer menselijk. Haar schreeuw verandert, wordt een lage, gorgelende klank die onheilspellend trilt in de lucht. Een kind in de menigte begint plotseling te huilen. Een oude vrouw slaakt een verstikte kreet en grijpt naar haar borst. "God vergeef ons," mompelt iemand schor. Maar het vuur luistert niet.

De wind trekt aan en de dikke, verstikkende rook wordt uit elkaar gerukt alsof een onzichtbare hand een gordijn opentrekt. Het plein, gehuld in spanning en ademloze afwachting, krijgt opnieuw zicht op de brandstapel. Het meisje, dat eerder huiverend was teruggeweken voor Isobels blik, ziet haar nu opnieuw. Maar wat ze ziet, doet haar hart bevriezen. Haar lippen beven, haar adem blijft hangen in haar keel. Isobel staat nog steeds rechtop. Maar haar boeien liggen in as aan haar voeten. De vlammen, die haar hadden moeten verteren, wervelen nu om haar heen als dansende slangen, kronkelend. Ze vreten haar vlees niet weg. Nee. Ze lijken haar juist te voeden. Haar ogen—open, wijd, fel—stralen met een onnatuurlijk licht, een schittering die niets menselijks meer bezit. Iets donkers roert zich onder haar huid. De verbrande, zwartgeblakerde schil van haar lichaam begint te barsten, en uit die open scheuren sijpelt geen bloed, geen verwoesting, maar iets anders. Iets glanzends. Iets levends. Haar huid splijt open als een gebarsten cocon, en daaronder komt een glanzend, ebbenhouten verenkleed tevoorschijn, onwerelds en diepzwart als de afgrond zelf. De vlammen likken nog steeds aan haar lichaam, maar waar ze haar raken, lijken ze zich te transformeren, hun vurige tinten veranderen in vloeibare schaduwen die zich in haar veren nestelen. En dan, met een laatste, allesverzengende gil—een geluid dat dwars door merg en been snijdt, dat iets in de fundamenten van de wereld zelf lijkt te breken—breekt de transformatie volledig door. Waar Isobel stond, staat zij niet langer. In haar plaats staat een feniks. Met een helse klap spreidt de reusachtige gedaante haar vleugels. De lucht wordt opengespleten door de duisternis van haar machtige, nachtzwart glanzende veren. Een schokgolf van rook en stof veegt over het plein en rukt doeken van kramen, blaast hoeden van hoofden, laat fakkels flakkeren en dooft enkele uit. Voor één bevroren moment houdt de wereld haar adem in. Dan, met een bruuske, krachtige slag van haar vleugels, stijgt ze op. Stof en as wervelen als een zwarte storm om haar heen. De fakkels van de paters flikkeren, de menigte wordt teruggeduwd door de kracht van haar vlucht. "Een demon! Een duivel!" krijst iemand. Hysterie breekt los. Mensen vallen op hun knieën, storten biddend ter aarde. Anderen rennen in paniek weg, struikelen over elkaar, schreeuwen om genade, smeken om bescherming tegen dit onvoorstelbare kwaad. Op het podium staan bisschop Odo en inquisiteur Mechyel als versteend, hun gezichten lijkbleek, hun ogen wijd van schrik. Dit was niet wat er had moeten gebeuren. Dit was niet wat God had gewild.

Hoog boven hen, in de grijze lucht die langzaam het laatste restje dag opslokt, cirkelt de gedaante nog even. Haar silhouet—die machtige, duistere feniks, geboren uit de vlammen—tekent zich af tegen de opkomende maan, als een vreselijk omen, als een afschuwelijke belofte. Dan slaat ze nog één keer met haar vleugels. En verdwijnt. Het plein blijft achter in een doodse, verstikkende stilte. Niemand merkt de oude man op, die in de schaduw van de paniek stilletjes glimlacht. Zijn ogen fonkelen even in het flakkerende vuurlicht. Dan draait hij zich om en verdwijnt ook hij zonder een spoor achter te laten.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...