Houd jij ook van een beetje kinky?
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 08-12-2025 | Cijfer: 9 | Gelezen: 2129
Lengte: Lang | Leestijd: 19 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dagboek, Erotisch, Pijn,
Dit verhaal is een onderdeel van mijn biografie. Het is een verzameling scherven die samen een spiegel vormen. Het wisselt af tussen rauwe, verhalende scènes (in de tegenwoordige tijd), filosofische essays over trauma, en gedichten die dienen als emotionele ontlading. Een overzicht van alles vind je op mijn profielpagina

Mensen schrikken als ze littekens zien. Het is een primaire reactie, een instinctieve deins-beweging die ze niet kunnen onderdrukken. Ik zie het gebeuren in hun ogen: eerst de registratie van de witte lijnen en de rodere, versere krassen, en dan de schok. Hun pupillen worden groot, hun blik schiet weg en komt dan, tegen hun wil in, weer terug. Ze kijken naar me met een mengeling van medelijden dat voelt als spuug in mijn gezicht, en walging die nog erger is. In hun hoofden draait meteen de film af die ze kennen van tv: het zielige meisje in de badkuip, het scheermes, de afscheidsbrief. Ze denken meteen aan het einde. Ze denken: “Ze wilde eruit stappen. Ze wilde dood.”

Maar ze begrijpen het niet. Ze snappen er helemaal niets van.
Ik snijd mezelf niet omdat ik dood wil.
Ik snijd mezelf omdat ik, in godsnaam, wil voelen dat ik nog leef.
Het is geen doodswens; het is een overlevingsstrategie. Een anker dat ik uitgooi in een zee van niets. Want dat is wat er gebeurt voordat het mes de huid raakt: het grote, angstaanjagende Niets.

Het gebeurt meestal na de stilte.
Niet na de klappen. De klappen zijn simpel. De klappen brengen hun eigen, ongewenste, maar duidelijke pijn. Een vuist in je maag is een feit. Een blauw oog is een feit. Je lichaam reageert daarop met adrenaline, met overlevingsdrang, met pijn die je kunt aanwijzen en benoemen. Au, dat doet zeer. Dat is logisch.
Nee, de drang komt na de psychologische oorlogsvoering.
Het komt nadat Wouter urenlang tegen me heeft gepraat. Niet geschreeuwd, maar gepraat. Met die rustige, redelijke, giftige stem van hem. Urenlang heeft hij me uitgelegd, met de precisie van een chirurg die een tumor verwijdert, waarom ik waardeloos ben.
Hij fileert mijn karakter. Hij ontleedt mijn dromen en lacht erom. Hij vertelt me hoe lelijk ik ben, hoe dom, hoe intens nutteloos mijn bestaan is. Hij breekt mijn herinneringen af en bouwt ze weer op in een versie waarin ik altijd de schuldige ben.
"Niemand zit op jou te wachten, Leen. Je bent een blok aan het been. Zonder mij zou je in de goot liggen."

Als hij klaar is, als hij tevreden is met zijn sloopwerk, laat hij me achter.
Hij heeft me gereduceerd tot een niets. Een ademend vacuüm. Hij heeft mijn ziel eruit gelepeld en er een gapend gat voor in de plaats achtergelaten.
Op die momenten voel ik me verdoofd.
Het is een angstaanjagende sensatie. Ik kijk naar mijn handen, maar ik voel ze niet. Ik kijk in de spiegel, maar de vrouw die terugkijkt is een vreemde, een plat plaatje zonder diepgang.
Ik ben van glas geworden. Dof, koud, levenloos glas.
Ik zweef ergens buiten mijn lichaam, tegen het plafond, kijkend naar dat zielige omhulsel op de bank. Ik ben niet meer in staat om te voelen waar ik eindig en waar de lucht begint. De grenzen van mijn "ik" zijn opgelost in zijn woorden.

Maar terwijl mijn geest verdoofd is, bouwt mijn lichaam spanning op.
Het is een fysieke onmogelijkheid. Het is als stoom in een ketel waarvan alle ventielen zijn dichtgelast.
Er zit een gierend, fluitend geluid in mijn hoofd. Een hoge toon die maar niet stopt. Iiii.
De druk op mijn borstkas wordt ondraaglijk. Het voelt alsof mijn ribben naar binnen worden gedrukt, alsof mijn hart te groot is voor mijn lijf en tegen de tralies beukt om eruit te mogen. Mijn bloed voelt niet als vloeistof, maar als krijtpoeder dat door mijn aderen schuurt. Droog. Korrelig. Verstikkend.

Ik moet exploderen.
Ik dreig uit elkaar te spatten. Als ik nu niets doe, als ik deze druk niet ergens laat ontsnappen, dan word ik gek. Dan verlies ik mijn verstand definitief. Dan breek ik in duizend stukjes die nooit meer gelijmd kunnen worden.
Ik heb een ventiel nodig.
Ik heb een opening nodig waardoor het gif, de spanning, de woorden van Wouter naar buiten kunnen stromen.
Ik heb bewijs nodig dat ik niet van glas ben. Dat ik niet van lucht ben. Dat ik nog besta. Dat er nog warmte in me zit.

En dus loop ik naar de badkamer. Mijn heiligdom. Mijn slachthuis.
Niet als iemand die wil sterven. Maar als iemand die snakt naar adem.
Het is de enige plek in dit verdoemde huis waar het slot op de deur me een fractie van schijnveiligheid biedt. Ik draai de sleutel om. Klik. Ik weet dat het een illusie is – als Wouter binnen wil komen, trapt hij de deur zo in – maar voor mijn hoofd is die klik essentieel. Het markeert de grens. Hier ben ik alleen. Hier ben ik de baas.

Ik loop naar de stapel handdoeken in de kast. Mijn handen trillen niet meer; ze hebben nu een doel. Ze weten de weg. Helemaal achterin, weggestopt in de zoom van een oude washand, zit mijn geheim.
Ik haal het mesje tevoorschijn.
Het is een simpel, industrieel scheermesje dat ik uit een plastic houder heb gesloopt. Het is klein, rechthoekig, glimmend. Het vangt het harde licht van de badkamerlamp en weerkaatst het koud.
Het voelt vertrouwd tussen mijn vingers. Een instrument van verlossing.

Het ritueel is altijd hetzelfde. Strak geregisseerd, bijna sacraal.
Ik ga op de rand van het bad zitten.
Ik stroop mijn mouw op. Langzaam.
Of, als het zomer is en mijn armen zichtbaar moeten blijven voor de buitenwereld, trek ik mijn broek naar beneden tot op mijn knieën. Ik zoek een plekje op mijn bovenbeen, hoog genoeg zodat geen rok het ooit zal onthullen. Een maagdelijk stukje huid tussen de oude, witte littekens en de rodere strepen van vorige week.

Ik leg het metaal tegen mijn huid.
Het voelt koud en zakelijk. Het is geen liefkozing, maar ook geen aanval. Het is een noodzaak.
Ik kijk naar mijn arm. Hij ziet er vreemd uit. Onaangeraakt. Blank. Een canvas dat wacht op de kwast. De haartjes staan rechtop.
Ik sluit mijn ogen niet. Ik moet kijken. Ik moet getuige zijn.
En dan zet ik aan.

De pijn is scherp. Een plotselinge, bijtende steek. Diep en gemeen.
Maar god, het is mijn pijn.
Dat is het cruciale, allesbepalende verschil.
Wouter doet mij pijn wanneer hij dat wil. Hij kiest het moment, de intensiteit, de plek. Hij slaat me wanneer ik het niet verwacht. Hij bezit mijn angst. Hij is de eigenaar van mijn lijden.
Maar dit... dit is van mij. Ik bepaal waar het mes landt. Ik bepaal hoe diep het gaat. Ik bepaal wanneer het begint en, nog belangrijker, wanneer het stopt. Het is de enige, pathetische, wanhopige vorm van controle die ik nog heb over mijn eigen lichaam. In deze vierkante meter ben ik geen slachtoffer. Hier ben ik de meester over mijn eigen zenuwuiteinden.

En dan komt het bloed.
Eerst een dunne, witte lijn waar de huid wijkt. Dan, in een fractie van een seconde, welt het op.
Rood.
Helder, levendig, schreeuwend rood.
Het vormt bolletjes, die samenvloeien tot een lijntje, en dan begint het langzaam naar beneden te druppen. Een warme streep over mijn koude huid.

En met het bloed komt de stilte.
Het is alsof iemand de stekker uit het gierende geluid in mijn hoofd trekt. De stoom ontsnapt uit de ketel met een bijna hoorbare zucht. De chaos verstomt. De stem van Wouter, die al uren in mijn hoofd galmt, wordt afgesneden.
De verdoving verdwijnt op slag en maakt plaats voor een scherpe, heldere focus. Hyperfocus. Er is alleen nog maar de wond, het rood en de sensatie van branden.
Het voelt alsof ik door dat sneetje de zwarte inkt die hij in me heeft gegoten, naar buiten laat lopen. Het gif verlaat mijn lichaam.

Het is een puur fysieke ontlading van emotionele druk. Endorfine, waarschijnlijk, een chemische reactie van de hersenen. Maar op dat moment voelt het als goddelijke genade.
Voor heel even kan ik weer ademen. Mijn longen vullen zich met lucht in plaats van beton.
Voor heel even is de pijn op mijn arm groter en dwingender dan de pijn in mijn ziel. En dat is een verademing die niet uit te leggen is. Fysieke pijn is eerlijk. Fysieke pijn is simpel. Fysieke pijn heeft een oorzaak en een gevolg en het heelt. Zielspijn is een moeras.

Ik blijf zitten, starend naar de druppels die op de badkamermat vallen.
Ik bloed, dus ik ben.
Ik ben geen geest. Ik ben geen glas. Ik ben vlees en bloed en ik besta.

Dan volgt het tweede deel van het ritueel. De verzorging.
Ik pak een washandje en maak het nat met warm water. Ik dep de wondjes schoon. Ik doe het met een tederheid en een zorgzaamheid die ik voor mezelf verder nooit voel. Ik ben mijn eigen verpleegster. Ik dep ze droog, voorzichtig, niet wrijvend. Ik pak de fles met ontsmettingsmiddel. Het prikt, een tweede golf van pijn, maar die is reinigend.
Ik plak er een pleister over. Of ik wikkel er verband omheen als ik te diep ben gegaan.
Het is mijn geheim. Mijn vieze, kleine, bloederige geheim.

Maar daarna, als de adrenaline zakt en de kou terugkeert, komt de schaamte.
Het kruipt omhoog vanuit mijn maag, erger dan de pijn van de snee. Het is een misselijkmakende golf van zelfwalging.
Ik kijk naar de ravage op mijn huid. De verse, rode strepen die fel afsteken tegen de oudere, witte littekens die nooit meer weggaan. Het is een streepjescode van wanhoop. Een onuitwisbare stempel die zegt: Beschadigde goederen. Onverkoopbaar.
De stem van Wouter kruipt weer terug, maar dit keer is het erger. Dit keer komt hij niet van buitenaf, maar van binnenuit. Ik ben mijn eigen beul geworden.
“Zie je wel,” fluistert de stem in mijn hoofd, en het klinkt als mijn eigen gedachte. “Je bent echt gek. Je bent gestoord. Wie doet zichzelf zoiets aan? Alleen een ziek, zielig wijf.”
Ik walg van mezelf. Ik walg van het bloed, van het mesje, van de opluchting die ik net voelde. Hij heeft gelijk. Hij heeft altijd gelijk gehad. Ik ben kapot. Ik ben fundamenteel, onherstelbaar defect. Een normaal mens praat over zijn gevoelens. Een normaal mens huilt. Ik snijd. Ik ben een monster in mijn eigen vel.

En dus probeer ik alles te verstoppen.
Ik word een meester in de illusie. Een goochelaar die de aandacht afleidt van de waarheid.
Ik draag lange mouwen, altijd. Zelfs als het dertig graden is en de zon brandt en iedereen in hemdjes loopt. Ik voel het zweet over mijn rug lopen, het prikt in de verse wonden, maar ik verrek geen spier.
Als mensen vragen: "Heb je het niet warm, Leen?", dan heb ik mijn script klaar. Ik lieg soepel, zonder te knipperen.
"Ik heb last van zonneallergie," zeg ik met een verontschuldigende glimlach. Of: "Ik ben een koukleum vandaag, er hangt een griepje in de lucht."
Ik lieg tegen mijn collega's, tegen de kassière, tegen mijn ouders. Ik lieg tegen de wereld om mijn eigen waanzin te beschermen.

Thuis kleed ik me om in het donker.
Ik doe het licht uit in de slaapkamer voordat ik mijn trui uittrek. Of ik draai me met mijn rug naar de deur, snel, schichtig.
Ik ben doodsbang dat iemand het ziet.
Vooral Wouter.
Niet omdat ik bang ben dat hij bezorgd zal zijn. Die illusie ben ik allang kwijt. Hij zal me niet troosten. Hij zal me niet naar de dokter brengen.
Ik ben bang omdat ik weet dat hij het zal gebruiken. Het is munitie.
Als hij die rode lijnen ziet, heeft hij het bewijs in handen. Het bewijs dat ik de gek ben. Dat ik de labiele factor ben. Hij zal ernaar wijzen, lachend of vol minachting, en zeggen: "Kijk dan. Ik probeer hier een leven op te bouwen, en jij staat jezelf te verminken in de badkamer. Hoe moet ik van zo'n wrak houden?"
En het ergste is: ik zou hem gelijk geven.

- - -

Maar je kunt niet alles voor altijd verbergen. Zeker niet voor iemand die zo dichtbij komt als Kristof.
Het is een avond, maanden later. Wouter is weg, fysiek althans. Ik heb nu een ander leven, een veilig leven.
We zitten op de bank. De kachel brandt, het is behaaglijk warm in huis. Op tv speelt een film, maar ik volg het verhaal maar half. Ik ben ontspannen. Voor het eerst in jaren staat mijn interne radar uit. Ik voel me zo veilig in deze cocon van warmte en rust, dat ik mijn dekking laat zakken. Zonder erbij na te denken, in een automatisme van comfort, stroop ik de mouwen van mijn oversized trui op tot aan mijn ellebogen.

Kristof zit naast me. Hij pakt wat popcorn. Dan kijkt hij naar me.
Zijn blik glijdt toevallig omlaag, naar mijn arm die op de leuning rust.
En hij bevriest.

Ik voel de verandering in zijn houding voordat ik het zie. De stilte naast me wordt plotseling zwaar en statisch.
Ik volg zijn blik. En dan stopt mijn hart.
Mijn arm ligt daar, naakt en onbeschermd in het licht van de schemerlamp. De witte lijnen van vroeger, de roze lijnen van vorige maand... ze zijn allemaal zichtbaar. Een wegenkaart van mijn pijn.

De paniek slaat toe als een fysieke vuistslag. Adrenaline spuit door mijn lijf.
Ik ruk mijn arm weg alsof ik me verbrand heb aan zijn blik. Met trillende vingers trek ik wild mijn mouw naar beneden, zo ver dat mijn hand verdwijnt in de stof. Ik duw mezelf zo diep mogelijk in de hoek van de bank, zo ver mogelijk bij hem vandaan.
Ik kijk hem aan met ogen die wijd open staan van pure doodsangst. De schrik staat in mijn pupillen gegrift.
In mijn hoofd ben ik niet hier. In mijn hoofd ben ik terug in het huis met Wouter. Ik wacht op de explosie. Ik wacht op de walging. Ik wacht op de woorden die ik zo vaak heb gehoord: “Kijk nou wat je gedaan hebt, gestoord wijf. Je bent ziek. Wie wil jou nou?”
Nu gaat hij weg, schreeuwt de stem in mijn hoofd. Nu is het klaar. Hij ziet wie ik echt ben en hij zal rennen.

​Maar het blijft stil.
Er komt geen geschreeuw. Er komt geen klap.
Kristof kijkt me aan. Hij ziet mijn paniek, mijn trillende lippen, de angst die van me afspat.
Er is geen veroordeling in zijn ogen. Geen greintje. Er is geen boosheid, geen preek over dat ik normaal moet doen. Er is alleen een diepe, zachte droefheid die me bijna meer pijn doet dan woede zou doen.

Hij schuift dichterbij.
Hij pakt mijn arm. Heel voorzichtig, alsof ik van glas ben dat al gebarsten is en bij de minste druk uit elkaar kan vallen.
Ik wil tegenstribbelen, ik wil me verstoppen, ik wil wegrennen, maar zijn aanraking is zo kalm dat mijn verzet smelt als sneeuw voor de zon.
Hij stroopt mijn mouw weer op. Langzaam. Hij dwingt me niet, hij vraagt het zonder woorden.
Hij kijkt naar de littekens. Hij bestudeert de kaart van mijn pijn. Hij raakt ze niet aan met zijn vingers, maar met zijn blik. Hij ziet ze allemaal: de oude witte lijnen, de nieuwe roze krassen, de diepe groeven en de ondiepe schrammen.

Dan buigt hij zijn hoofd.
Hij brengt zijn gezicht naar mijn arm.
En hij drukt een kusje op de lelijkste, diepste plek.
Zijn lippen zijn warm en zacht op de beschadigde huid. Het is geen kus van lust, het is een kus van vergeving, van pure acceptatie. Een kus die zegt: ook dit hoort bij jou, en ook hier houd ik van.

Ik breek. De tranen stromen over mijn wangen, maar ik maak geen geluid. De spanning verlaat mijn lichaam in één keer.
Hij haalt zijn lippen van mijn arm en kijkt me aan. Dan slaat hij zijn armen om me heen. Hij trekt me stevig tegen zijn borstkas aan.
Hij wiegt me niet, hij sust me niet met woorden.
Hij houdt me gewoon vast.
We zwijgen.
En in die stilte, met mijn oor tegen zijn hartslag, voel ik voor het eerst dat de littekens me niet minder maken, maar dat ik veilig ben, precies zoals ik ben.


De Sabotage van het Licht.

​[Allegro Maniaco]
​Hiep hiep hoera, de wereld is ziek!
Snij in je velletje, dat is van plastiek!
Dans op het dakrandje, spring naar de maan,
Kijk eens hoe leuk we naar de verdommenis gaan!
Tingelingeling, de zon is zwart,
Prik met een vork in je kloppende hart!

​Klap eens in je handjes, blij, blij, blij,
Er staat een man met een bijl in de rij!
Smeer de muren vol met jam en met bloed,
Alles wat kapot is, voelt ontzettend goed!
Iene miene mutte, mijn hersens zijn pap,
Ik roer met een lepel in de bloederige drap

​Zing een liedje, tralala, de vogeltjes zijn dood,
Smeer lekker gif op je beschuitje en je brood!
Draai in het rond tot je ruggengraat knakt,
Alsof er een slager in je zenuwen hakt!
Hieperdepiep, de remmen zijn stuk,
We storten te pletter, oh wat een geluk!

[Largo Disconnecto]
​Het licht.
Het brandt.
Het vreet dwars door mijn oogleden.
Wit.
Fel.
Bijtend wit

​De vrolijkheid...
Het is een gas.
Roze zenuwgas.
Het kruipt in mijn neus.
Het vult mijn longen met watten.
Suikerspin.
Ik stik.
In de zoetheid.

​De lach van de wereld.
Hoor je hem?
Hij zaagt.
Hij schuurt mijn huid eraf.
Weg met de schaduw.
Weg met mijn veilige, koude hol.
Ik lig open.
In de volle zon.
Als een worm op het asfalt.

​Het geluk kleeft.
Als stroop.
Warme, zieke stroop.
Over mijn mond.
In mijn oren.
Ik kan niet meer gillen.
Ik ben vastgelijmd.
In een perfect plaatje.

​Ze hebben me geverfd.
In kleuren die pijn doen.
Geel.
Oranje.
Rood.
Mijn zwart is weg.
Mijn as is weg.
​Ik los op.
Ik verdamp.
Opgezogen door de harmonie.
Verteerd door de liefde

​Ik ben een ballonnetje.
Dat knapt.
In de blauwe lucht.
​Fssst.
​Er is niks meer over.
Alleen confetti.
En een eeuwige, doodse glimlach.
Trefwoord(en): Dagboek, Erotisch, Pijn, Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Houd jij ook van een beetje kinky?
Houd jij ook van een beetje kinky?