Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 20-10-2025 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 2542
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 44 minuten | Lezers Online: 3
Beste lezers,

Om gelijk met de deur in huis te vallen: dit project lag al een tijd te wachten. Het is groter geworden dan ik vooraf had bedacht, en misschien ook complexer dan ik zelf aankon — maar dat is precies waarom ik het wil delen.

Ik weet niet of dit platform de juiste vorm biedt voor een verhaal als dit, met zijn wisselende perspectieven en reflecties, maar als het verhaal klopt, doet de vorm er minder toe.

Wees gerust eerlijk in je oordeel. Dat helpt mij te bepalen of dit iets is om verder te dragen, of iets om rustig los te laten.

Als je nog niet bent afgehaakt: veel leesplezier.

En dank dat je het een kans geeft.

Groet,

Jefferson

*

*

H1: L'Arrivée

Erik:

De Ford Mondeo pruttelde loom de tolpoort uit, alsof ook hij moe was van de kilometers file en de brandende zon die ons de hele dag had gekweld. De motor klonk vermoeid, een slepend gebrom dat me eraan herinnerde hoe lang we al onderweg waren. Ik voelde het zweet plakken onder mijn overhemd, de geur van warme bekleding in mijn neus, en ergens bekroop me de gedachte dat deze reis nu al precies weergaf waar wij stonden: alles liep stroef, traag, en telkens zat er wel iets tegen. De radio stond al een uur uit — eerst uit irritatie, daarna uit gemak. Stilte was veiliger geworden dan geluid.

Femke naast me bladerde in stilte door een tijdschrift dat ze onderweg bij een pompstation had gekocht. Af en toe sloeg ze een bladzijde om, maar zonder echt te lezen, dat wist ik. Haar blik gleed vluchtig over de foto’s heen, alsof ze liever deed alsof ze zich interesseerde dan dat ze dat werkelijk deed. Het tikken van het papier was het enige geluid dat de kilometers verbrak. We hadden onderweg al genoeg woorden gewisseld — kleine steken over mijn rijstijl, mijn keuze voor de snelste route, haar gezeur over de airco die het niet bijhield. Het waren geen grote ruzies, nooit dat. Meer een eindeloze reeks kleine irritaties die zich opstapelden als zand in een schoen. Je kunt het negeren, een tijdje, maar vroeg of laat voel je elke korrel.

Ik keek opzij naar haar profiel, naar dat vertrouwde gezicht dat ooit alles bij me losmaakte. Ze had haar haar opgestoken, een paar lokken ontsnapt aan de speld, klam van de hitte. Ze staarde naar buiten, naar de lege vlakte van Zuid-Frankrijk waar het asfalt trilde in de zon. Ik vroeg me af wat ze dacht. Misschien niets. Misschien precies hetzelfde als ik — dat dit, wij, een soort traag uitdovende beweging was geworden. Er zat nog warmte, maar het gloeide niet meer. En ik wist niet of ik dat wilde toegeven of juist bestrijden.

En toch. Ze is de liefde van mijn leven. Dat verandert niet. Ik weet alleen niet meer hoe ik haar moet bereiken. Alsof er een muur tussen ons staat die ik zelf heb helpen bouwen zonder te merken dat ik eraan werkte. De laatste maanden hebben we het over van alles gehad behalve over ons. Werk, geld, vrienden, plannen. Altijd veilig, altijd praktisch. En telkens als ik wilde zeggen wat ik écht voelde, kwam er iets tussen. Een telefoon die ging. Een blik die afweek. Een moment dat voorbijgleed zonder dat ik ingreep.

Daarom had ik dit bedacht: een paar dagen er samen uit, in de buurt van Carcassonne. Geen grootse vakantie, geen plannen, alleen even weg. Een kans om terug te vinden wat kwijt was geraakt, zonder de hectiek van thuis. Ik had het haar verkocht als spontaan idee, maar in mijn hoofd was het al weken voorbereid — de route, de reservering, zelfs het moment waarop ik haar wilde verrassen. Misschien was dat mijn fout: liefde benaderen alsof het een project is dat je kunt repareren met de juiste planning.

De Mondeo bromde terwijl de weg begon te slingeren. De heuvels kwamen dichterbij, bedekt met wijngaarden en stoffige olijfbomen. De zon zakte langzaam, een oranje gloed over het dashboard. Ik keek naar Femke en dacht aan hoe ze vroeger spontaan haar hand op mijn knie legde tijdens het rijden, zomaar, zonder reden. Nu hield ze haar armen strak over elkaar, alsof ze bang was iets te verliezen. Ik wilde iets zeggen, iets eenvoudigs misschien — dat we er bijna waren, dat het mooi zou worden, dat dit goed was voor ons. Maar de woorden voelden te licht voor wat ik bedoelde en te zwaar om uit te spreken.

Toen we de kronkelweg naar het dorpje opreden en ik haar profiel in de ondergaande zon bestudeerde, voelde ik vooral de afstand. Alsof we fysiek dichter bij de B&B kwamen, maar emotioneel alleen maar verder wegdreven. Toch bleef de hoop hardnekkig. Misschien dat dit weekend — hier, ver van alles — ons weer naar elkaar toe zou brengen. Misschien. En terwijl ik dat dacht, merkte ik dat ik mijn hand losjes van het stuur haalde, half onbewust, in haar richting. Maar zij had het niet door. Ze sloeg nog een bladzijde om, langzaam, met dat zachte tikje dat de stilte vulde.

Femke… ik snap haar niet meer. Vierentwintig, en nog altijd diezelfde prachtige vrouw waar ik ooit alles voor zou hebben opgegeven. Donkere ogen, dat brave, bijna puriteinse gezicht dat zo misleidend contrasteert met haar lichaam — rond en stevig, precies zoals ik het ooit gedroomd had. Vrolijk, lief, en tegelijk onweerstaanbaar sexy. Ik weet nog dat ik me soms schaamde voor hoe trots ik was op haar, op de manier waarop mannen even omkeken als ze langs liep. Ik had dan altijd dat kleine, bezitterige gevoel in mijn borst — ze is van mij. Alleen, de laatste tijd vraag ik me af of dat nog waar is, of ze dat zelf nog zo voelt.

En toch is er iets weg. Iets dat langzaam, bijna ongemerkt, verdwenen is. Sinds ze fulltime werkt, lijkt ze verder van me af te staan. Misschien zit daar de sleutel — het ritme van volwassen worden, van dagen vullen met lessen geven en thuiskomen in een sleur. Ze leeft in patronen: vroege ochtenden, toetsen nakijken, schoolmailtjes beantwoorden. Altijd verantwoordelijk, altijd met de wereld bezig. Maar datzelfde verantwoordelijkheidsgevoel lijkt iets in haar te hebben afgesloten. Alsof ze, om een goede lerares te zijn, iets van haar spontaniteit heeft moeten opofferen.

Leerkracht Frans. Ik hoor haar die woorden nog zeggen toen ze aangenomen werd. Ze klonken toen als een belofte. Nu klinken ze als een constatering.

Ik had altijd gedacht dat samen een toekomst opbouwen ons sterker zou maken, maar de laatste tijd voelt het alsof het ons juist uitholt. Alsof we met elke dag een klein stukje van dat jonge, wilde ‘wij’ verliezen — opgeslokt door roosters, schema’s en verplichtingen.

Het verlangen naar haar knaagt. Niet alleen naar haar lichaam, maar naar dat gevoel van toen ze me nog met één blik kon laten vergeten waar ik was. Ik wil haar, niet alleen in mijn hoofd, maar in mijn armen, in mijn bed. En dat is zo lang geleden dat ik niet eens meer durf te tellen. De laatste keer dat we echt iets hadden, was na een basketbalwedstrijd van de profs, waar we met vrienden heen waren gegaan. Iedereen zat nog vol adrenaline toen we weer in de auto stapten. Zij pakte me ineens, zonder een woord, en gaf me een waanzinnige blowjob terwijl ik probeerde mijn ogen op de weg te houden. Niet berekend, niet gepland — gewoon puur, impulsief, alsof ze even weer die versie van zichzelf was die ik kende van vroeger.

Ik dacht toen: dit is de doorbraak, we zijn er weer. Ik voelde het vuur, dat plotselinge terugvinden van iets dat ik al dood waande. Maar het bleef daar bij. Geen nacht erna, geen vervolg. Alleen die ene uitbarsting, alsof ze iets kwijt moest, en daarna stilte. En hoe langer het stil bleef, hoe luider het in mij begon te klinken.

Ik probeerde het nog. Kleine gebaren: een aanraking in de keuken, een kus in haar nek terwijl ze stond af te wassen, een voorstel om samen een weekend weg te gaan. Maar haar reacties waren beleefd, afgemeten. Alsof ze bang was om een deur te openen die ze liever gesloten hield.

Soms vraag ik me af of ze zich nog herinnert hoe het voelde om mij te willen. Niet uit plicht, niet uit routine, maar écht. Er zijn momenten dat ze me aankijkt en ik denk dat ik iets zie — een glimp van verlangen, een fractie van een seconde — maar het verdwijnt even snel als het kwam. Dan glimlacht ze, zegt iets praktisch, en het moment sterft.

En ik blijf achter met een leegte die ik niet goed kan plaatsen. Ze zit naast me, op nog geen halve meter afstand, en toch lijkt ze op een ander continent. Ik ruik haar parfum, hoor haar ademhaling, zie de zon in haar haar spelen, en het voelt alsof ik kijk naar iemand die ik ooit gekend heb.

Ik weet niet of dit is wat mensen bedoelen met uit elkaar groeien. Ik weet alleen dat ik er middenin zit.

Eindelijk. Toen de Mondeo het grind opreed en ik de motor uitzette, voelde het alsof er een last van me afviel. Het zachte geratel van de steentjes onder de banden stierf weg, en de stilte die volgde was bijna verontrustend — zo vol, zo stil, dat ik mijn eigen hartslag hoorde. Voor ons lag een landgoed dat je normaal alleen in tijdschriften ziet: hoog op een heuvel, met een uitzicht dat zich kilometers ver uitstrekte onder een strakblauwe hemel. De lucht trilde van hitte, en ergens in de verte hoorde ik het monotone gezang van krekels. Alles leek even te kloppen. Het weer, de geur van rijpe druiven uit de wijngaard die net achter de oprijlaan begon, de belofte van een zwembad dat in de zon lag te glinsteren. En daarachter, als geschilderd tegen het landschap, de contouren van dorpjes die leken te wachten om ontdekt te worden.

Ik bleef nog even zitten, handen losjes om het stuur, en liet het op me inwerken. Er zat iets geruststellends in dit beeld — de orde, de rust, het gevoel van een nieuw begin dat zich aandiende. Een plek waar tijd traag liep, waar niets hoefde behalve ademen. Ik zag het meteen praktisch voor me. Hier konden we zwemmen, wandelen tussen die eindeloze rijen wijnranken, misschien een middag naar het strand rijden. Samen ontbijten op het terras, een fles openen tegen zonsondergang, haar lachen horen zonder dat er iets achter zat. Alles wat ons eruit kon trekken, weg van de sleur en die vervelende stilte die thuis tussen ons in hing.

Ik stelde me voor hoe we ’s avonds in het dorp zouden eten, haar hand op tafel, de geur van houtvuur en wijn om ons heen. Misschien zouden we praten, echt praten, zonder dat het een gesprek werd over wat er niet goed ging. Misschien zouden we weer weten waarom we elkaar ooit kozen. Het leek ineens zo eenvoudig. Alsof het alleen maar deze omgeving vergde — een decorwisseling, een andere horizon — om alles weer op zijn plek te laten vallen.

Ik keek naar Femke. Ze zat nog in haar stoel, een hand op haar schoot, en keek naar het huis. Haar gezicht was veranderd. De vermoeidheid van de rit leek van haar af te glijden, de spanning uit haar schouders verdwenen. Er kwam iets terug wat ik lang niet gezien had: een glans in haar ogen, een soort kinderlijke verwondering. Het was subtiel, maar ik zag het meteen. En dat was genoeg.

Voor het eerst in maanden voelde ik hoop, niet als een theoretisch idee, maar als iets tastbaars. Een warm, levend iets in mijn borst. Dit was waarom ik het had gedaan, waarom ik die lange rit, die ongemakkelijke stiltes, die halve ruzies had verdragen. Hier, in deze stilte, leek alles weer mogelijk.

Ik stapte uit, voelde de zon op mijn gezicht en de lucht die naar aarde en lavendel rook. De hitte drukte op me, maar het stoorde me niet. In tegendeel, het voelde als een teken dat we eindelijk ergens waren aangekomen waar iets kon veranderen. Ik hoorde Femke’s deur openklikken en haar lichte zuchten toen ze uitstapte. Ze stond naast me, keek om zich heen, en glimlachte — klein, bijna aarzelend, maar echt.

“Mooi hè,” zei ik.

Ze knikte, nog steeds kijkend naar het huis.

“Ja… echt prachtig.”

Die paar woorden waren niets, maar ze klonken als een opening. Alsof de afstand tussen ons even niet bestond. Alsof we, ondanks alles, nog altijd een wij waren.

Ik wist dat ik mezelf niet te veel moest laten meeslepen — dat hoop gevaarlijk kan zijn, zeker als je het te vaak hebt vastgehouden en zien verdampen. Maar ik kon het niet helpen.

In mijn hoofd vulde ik de komende dagen al in. Samen ontbijten in het zonlicht. Een middag zwemmen, haar lachen, haar huid nat en glanzend van het water. Een avond waarop ze misschien haar hand in de mijne legt, vanzelf, zoals vroeger.

Ik wilde dat geloven. Ik moest dat geloven.

Dus toen ik mijn arm om haar middel legde en haar zacht naar me toetrok, voelde het bijna echt. De geur van haar haar, het tikken van krekels, het zonlicht dat over de auto gleed — het was allemaal precies zoals het moest zijn. Hier zouden we elkaar weer vinden. Dit moest gewoon.

Femke:

Toen we het erf opreden, was het alsof er een knop werd omgezet. De urenlange hitte, de files, het zwijgen in de auto — alles gleed van me af zodra ik de oprijlaan zag. De Mondeo hobbelde over het grind, en met elke meter leek de spanning in mijn schouders een beetje los te laten. Voor ons lag een statig huis, lichtgeel met houten luiken in een zachte pasteltint, alsof het er al eeuwen stond en altijd zo had moeten zijn. De muren waren begroeid met klimop die zacht bewoog in de wind, alsof het huis ademde. Ik hoorde vogels in de bomen, het trage gezoem van insecten, en verder… stilte. Geen drukte, geen haast, alleen rust. Een rust die niet opgelegd voelde, maar vanzelfsprekend, alsof het hier altijd zo was geweest.

Mijn blik bleef hangen op het zwembad dat glansde in de zon, helderblauw en bijna onnatuurlijk stil. Ernaast stonden ligbedden met witte kussens, in keurige rijen, alsof ze wachtten tot wij plaats zouden nemen. Een lichte wind trok kleine rimpelingen over het water, en even zag ik mijn eigen spiegelbeeld vervormen in dat blauwe vlak. Achter het huis lagen rijen wijnstokken die zich als groene golven over de heuvelrug uitstrekten, oneindig, strak in lijnen die haast te perfect waren om toevallig te lijken. Verderop kronkelde een weg naar een dorpje dat zich schuilhield tussen cipressen en oude muren, alsof het zich schaamde om ontdekt te worden. Alles ademde schoonheid en eenvoud, maar ook iets melancholisch — een soort volmaaktheid die wist dat ze ooit verloren zou gaan.

Ik stapte uit en voelde de warmte van de stenen onder mijn sandalen trekken. De lucht trilde. De geur van aarde en zon, van wijnranken en lavendel, mengde zich met het lichte aroma van benzine dat nog om de auto hing. Ik snoof diep in en liet het door me heen stromen. Het was alsof ik na weken van oppervlakkig ademen eindelijk weer iets binnenkreeg dat echt levend voelde.

Ik keek naar Erik, die al bezig was koffers uit de kofferbak te trekken. Zijn bewegingen waren gehaast, doelgericht, alsof zelfs aankomen nog een taak was die voltooid moest worden. Ik wilde hem zeggen dat hij moest wachten, dat het niet hoefde. Dat het goed was om even niets te doen. Maar ik wist hoe dat zou klinken — als kritiek, als iets wat we al te vaak over en weer hadden gezegd. Dus zweeg ik.

In plaats daarvan liet ik mijn blik weer naar het huis glijden. De luiken stonden open, het glas weerkaatste de lucht. In één van de ramen zag ik een beweging, een schaduw misschien, van iemand die op ons lette. De eigenaar, gokte ik. Het voelde vreemd intiem, om zo bekeken te worden zonder dat je iemand nog ontmoet hebt. Toch had het iets geruststellends. Alsof het huis zelf ons verwelkomde, zacht maar aandachtig.

De warmte drukte op mijn huid, maar ik vond het niet erg. Ik voelde mijn hartslag nog een beetje razen van de rit, maar het was een prettig soort onrust — het soort dat langzaam oplost. Ik streek mijn haar achter mijn oor, liet mijn hand even op mijn hals rusten, voelde mijn eigen ademhaling kalmeren.

Het landschap leek me op te zuigen. Alles om me heen had kleur, vorm, textuur. De wijnbladeren glansden in de zon, een zwerm kleine witte vlinders danste boven het gras. Zelfs het grind onder mijn voeten had iets ritueels, alsof elke stap hier bedoeld was.

Voor het eerst in lange tijd dacht ik: dit is precies waar ik moet zijn. Geen ruis, geen verwachtingen, alleen dit moment — deze geur, dit licht, deze stilte.

Ik voelde hoe de spanning van de reis, en eigenlijk van de afgelopen maanden, wegsijpelde. Alsof de grond onder mijn voeten iets van me overnam.

Ik draaide me nog eens naar Erik. Hij had zijn overhemd al losgeknoopt, het zweet glinsterde op zijn hals. Hij keek even op, ving mijn blik, maar glimlachte niet. Alleen dat korte, afgemeten knikje dat hij altijd gaf als hij iets afwerkte. En toch, ergens achter dat afstandelijke zat iets zachts — iets wat ik herkende en bijna vergeten was.

Voor mij hoefde dit moment niet verder. Geen koffers, geen plannen, geen woorden. Alleen stilstaan, kijken, voelen hoe de lucht over mijn huid streek.

Dit was precies waar ik naar verlangd had — en misschien ook wat ik nodig had.

Soms voel ik me schuldig als ik naar hem kijk. Erik doet zijn best, dat weet ik. Hij is lief, zorgzaam, iemand die nooit iets half doet. Als hij iets aanpakt, is het met overtuiging — of het nu om zijn werk gaat, om de auto, of om ons. En toch… er zit iets tussen ons wat hij niet kan wegwerken, hoe hard hij ook probeert. Ik zie het aan zijn blik wanneer hij denkt dat ik niet kijk: dat mengsel van twijfel en volharding. Alsof hij zoekt naar een ingang, een manier om mij weer te bereiken, maar telkens tegen een gesloten deur botst.

Het ligt niet aan hem. Niet echt. Het ligt aan mij.

Onze relatie voelt als een jas die ooit perfect paste maar nu te strak is geworden. Ik draag hem nog steeds, uit gewoonte, uit herinnering, misschien ook uit schuldgevoel. Maar elke beweging wringt. De sleur, de routine, het voorspelbare ritme van werk, eten, slapen, de gesprekken die al gevoerd lijken voordat ze beginnen. Soms voel ik het zelfs fysiek: een beklemming, een druk op mijn borst als hij naast me zit en iets zegt wat ik al honderd keer gehoord heb. Dan glimlach ik, zeg iets terug, maar diep vanbinnen hoor ik de stilte grommen.

Ik mis iets wat ik niet goed kan benoemen. Niet romantiek, niet seks alleen, maar dat gevoel van onvoorspelbaarheid — het tintelen van iets wat niet mocht, de spanning van niet weten hoe de avond zou eindigen.

Erik denkt dat we gewoon een slechte periode hebben, dat het leven ons even ingehaald heeft. Dat een paar dagen weg ons weer kan lijmen, zoals je een foto recht hangt die scheef is gaan hangen. En ik laat hem dat geloven. Niet omdat ik laf ben, maar omdat ik het hem niet kan uitleggen zonder hem pijn te doen. Wat moet ik zeggen? Dat ik soms verlang naar iets wat hij niet meer is? Dat de vrouw die ik toen was, die van ons begin, langzaam verdwenen is en dat ik haar zelf niet meer terugvind?

Want ik weet wél wat mij prikkelt. Wat ik ooit geproefd heb en nooit ben vergeten. Het is een ander soort vuur, een dat niet brandt van liefde maar van drang. Iets wat ik diep heb weggestopt, maar dat me blijft achtervolgen in flarden — een geur, een blik, een aanraking die te lang bleef hangen. Het trekt aan me, zacht maar onophoudelijk. Soms, ’s nachts, als Erik naast me slaapt, hoor ik het in mijn eigen ademhaling: dat fluisteren van vroeger, dat onuitgesproken verlangen dat zich niet laat doven.

En nu ik hier sta, in dit landschap dat ademt en ruikt naar warmte en wijn, voel ik dat iets in mij weer wakker wordt. Niet iets nieuws, maar iets ouds. Iets waarvan ik dacht dat het voorgoed weg was.

Arme Erik. Hij verdient beter dan dit halve mij. Hij verdient iemand die hem met volle overtuiging aankijkt, niet iemand die haar gedachten laat afdwalen terwijl hij praat. En toch hoop ik — tegen beter weten in — dat dit verblijf iets verandert. Dat ik hier, op deze plek, de vrouw in mezelf terugvind die hem ooit zonder twijfel liefhad.

Misschien kan ik leren het verleden te laten rusten, het niet langer te zien als iets wat ik verloren heb, maar als iets wat ik ooit even had.

Misschien.

Ook ik heb hoop. Maar het is een andere hoop dan die van hem. Hij gelooft dat we iets kunnen herstellen wat gebroken is; ik hoop dat ik nog iets kan voelen voordat het voorgoed verdwijnt. Dat er ergens in dit warme, vreemde land nog een vonk over is — al is het maar één — die me eraan herinnert dat ik leef.

Ik had mezelf nog geen uur eerder beloofd dat dit het moment zou worden om opnieuw te beginnen met Erik. Dat ik zou proberen hem weer te zien zoals vroeger — niet door de lens van teleurstelling of gewoonte, maar met de zachtheid van iemand die opnieuw wil leren voelen. Ik had mezelf voorgehouden dat deze reis niet toevallig was, dat dit de plek was waar we onszelf konden terugvinden. Ik had dat zelfs echt geloofd.

Maar toen de deur van de B&B openging, voelde ik die belofte verdampen als water op hete stenen.

Hij stond daar. Een man van in de veertig, groot, donker, met een uitstraling die tegelijk ontspannen en gevaarlijk was. Zijn aanwezigheid vulde de deuropening, zonder dat hij iets hoefde te zeggen. Zijn huid glansde in het late zonlicht, zijn kaken strak, zijn glimlach beheerst maar niet afstandelijk. Alles aan hem ademde vanzelfsprekendheid — niet gespeeld, niet opdringerig, maar geboren uit een zekerheid die je niet kunt aanleren. Alsof hij wist dat iedere blik vanzelf bij hem zou blijven hangen. En dat klopte.

Ik zag alles. De brede schouders onder zijn linnen overhemd, het lichte spel van spieren onder de stof wanneer hij zijn arm bewoog, de handen die eruitzagen alsof ze wisten wat ze deden — niet alleen in werk, maar in aanraking. Zijn ogen waren donker, met iets ongrijpbaars erin. Niet alleen zelfvertrouwen, maar iets wat je uitdaagde. Eén blik, en ik voelde het door mijn lijf jagen: iets warms, iets ouds, iets wat ik al jaren niet meer had toegelaten. Het was geen simpele aantrekkingskracht, geen oppervlakkige reactie. Het was die trilling die begint diep in je buik, stijgt naar je borst, en zich dan verspreidt alsof je bloed anders gaat stromen. Warm en koud tegelijk.

Erik stond naast me.

Hij zei iets, of probeerde iets te zeggen, in een mengeling van Frans en Engels. Zijn stem klonk droog, gespannen. Hij trok aan zijn kraag, lachte ongemakkelijk, wees op de koffers. De man — Karim, hoorde ik later — keek vriendelijk maar geamuseerd. Een korte uitwisseling, beleefd, maar ik zag het verschil tussen hen alsof het uitgelicht werd.

Erik probeerde contact te maken. Karim had contact.

Ik glimlachte, deed mijn best om luchtig te lijken, maar ik voelde mijn eigen ademhaling onregelmatig worden. Mijn handen trilden lichtjes toen ik mijn haar achter mijn oor streek.

Hij — Karim — keek op datzelfde moment. Zijn blik ving de beweging, bleef net iets te lang hangen. Een fractie van een seconde. Maar genoeg om me te verlammen.

Ik voelde iets oud en gevaarlijks in mezelf opstaan. Iets wat ik dacht kwijt te zijn. Een herinnering aan wie ik ooit was — of aan wat ik ooit durfde te voelen.

En daar, tussen de geur van lavendel en warm steen, hoorde ik mijn innerlijke stem fluisteren: nee, niet weer. Maar mijn lichaam luisterde niet. Het reageerde, zonder mijn toestemming.

Erik praatte door, worstelend met woorden, zijn handen maakten kleine, hulpeloze gebaren. Ik had medelijden met hem, echt waar. En tegelijk schaamde ik me voor wat ik voelde. Want terwijl hij zijn best deed om ons een plek te bezorgen, stond ik daar — zijn vriendin, zijn hoop — en dacht aan de handen van een ander.

Aan hoe ze zouden aanvoelen.

Aan hoe het zou zijn als hij dichterbij kwam.

Ik glimlachte dapper naar Erik, alsof het me niets deed, maar ik wist beter. Ik wist dat het al mis was.

Want ik sprak Frans. Vloeiend. En ik had hem — Karim — meteen begrepen, nog voordat hij iets had uitgesproken.

Toen hij zich voorstelde, die lage, zachte stem die moeiteloos klonk, raakte het iets in mij wat ik vergeten was dat bestond. Een echo van vroeger, van een tijd waarin ik me niet inhield, niet schuldig voelde om verlangen.

Ik deed koel, hield afstand, hield mijn handen bij mijn lichaam alsof ik mezelf moest bewaken.

Ik lachte beleefd, vertaalde voor Erik wat er gezegd werd, speelde mijn rol.

Maar diep vanbinnen was ik al verloren.

Karim:

De zon stond hoog en brandde fel, maar ik voelde hem nauwelijks. Mijn huid was eraan gewend, leerachtig geworden van jaren onder dezelfde hemel. Mijn armen glommen van het werk, mijn overhemd plakte tegen mijn rug, maar het hoorde erbij. De hitte hoorde bij de dag, net als het ritme van mijn ademhaling of het geluid van de cicaden in de wijngaard. Alles moest klaarstaan, alles moest kloppen. Het grind van de oprijlaan moest recht liggen, de stoelen bij het zwembad op gelijke afstand, de wijnflessen gekoeld in de schaduw van de oude kelder. Kleine dingen, maar ze vormden samen de orde die ik nodig had. Dit was mijn plek, mijn trots. Mijn landgoed, mijn leven.

Elke dag begon hetzelfde. De zon, het water, de geur van aarde die langzaam opdroogde. En toch voelde het nooit als sleur. Ik kende elke steen, elke boom, elke scheur in de muur van het huis. Als er iets verschoof, merkte ik het. Als er iets misging, herstelde ik het. Dat was de afspraak — tussen mij en deze plek. Zolang ik voor haar zorgde, gaf ze me rust terug.

Ik deed het alleen. Altijd al. Geen personeel, geen rompslomp, geen mensen die hun eigen tempo opdrongen aan het mijne. Alles ging door mijn handen, van het opmaken van de kamers tot het snoeien van de druivenranken. Zo wist ik dat het goed was. De gasten voelden dat — ze zagen het aan de details. De geur van schoon linnen, de schaduw waar ze precies wilden zitten, de manier waarop hun glas nooit leeg raakte zonder dat ze wisten wanneer het gevuld was. Dat was mijn manier. Discretie, aandacht, controle. Voor mij was dit niet zomaar werk. Dit was ritueel. Een leven dat ik met mijn eigen handen had gevormd.

Vandaag verwachtte ik een nieuw stel. Nederlanders. Niet mijn favoriete gasten, eerlijk gezegd — vaak wat stug, weinig woorden, meer gericht op waar voor hun geld dan op ervaring. Maar ieder land heeft zijn uitzonderingen, en ik had geleerd dat juist achter die gesloten gezichten soms de interessantste verhalen schuilden. Ik vond het fascinerend om te zien wie er uit de auto stapte. Elk stel droeg iets met zich mee, al wisten ze het zelf niet. Spanningen, verlangens, geheimen — ze hingen in de lucht als parfum. Ik was er bedreven in geworden dat meteen te lezen. Eén blik op hoe ze uitstapten, hoe ze elkaar aankeken, hoe ze hun bagage vasthielden, en ik wist genoeg.

Ik streek het zweet van mijn voorhoofd, trok mijn mouwen op en keek naar de oprijlaan. De zon brandde op het grind, elk steentje leek witheet. Ik hoorde de krekels overstemmen door een ver geluid: een motor, zwaar, vermoeid. De eerste echo’s van banden die de stilte verstoorden. Daar waren ze. Een Ford, oud model, stoffig van de reis. De ramen halfopen, een hand die even naar buiten kwam om lucht te vangen. Het tafereel was vertrouwd. Elk seizoen bracht zulke stellen — moe, zwijgzaam, hopend dat de omgeving iets zou repareren wat thuis vastzat.

Ik keek naar het huis, naar de luiken die zacht tegen de muur tikten in de wind, en voelde de gebruikelijke kalmte. Nog even, dan zou de motor uitgaan, de portierklep vallen, en het kleine toneelstuk beginnen dat ik al honderden keren had gezien.

De begroeting, de beleefdheid, de eerste indruk die altijd bedrieglijk was.

Ik trok mijn overhemd recht, liep langzaam naar de deur en streek mijn handen droog aan mijn broek. In mijn hoofd zette ik het masker op dat ik altijd droeg voor nieuwe gasten: open, vriendelijk, maar met afstand. Genoeg om welkom te heten, niet genoeg om doorgrond te worden.

De grindstenen knerpten luider nu. De auto kwam tot stilstand. Stilte, motor af. De hitte leek even te blijven hangen, alsof zelfs de lucht meekeek.

Daar waren ze.

Een man en een vrouw. Jong, begin dertig misschien. Ze stapten uit, bewogen traag, alsof de rit hen had uitgeput. Ik zag het meteen — de spanning tussen hen. Niet groot, niet schreeuwerig, maar aanwezig, als een onuitgesproken adem tussen twee zinnen. Hij keek naar haar, zij keek weg.

Weer een hoofdstuk dat hier zou beginnen, onder mijn dak.

En ik was klaar om het te ontvangen.

Ik zette mijn vriendelijkste glimlach op toen ze uit de auto stapten. Altijd hetzelfde ritueel: één blik, hooguit een paar seconden, en ik wist genoeg.

De man stapte eerst uit — keurig, berekend. Zijn bewegingen waren die van iemand die gewend is de controle te bewaren, ook al voelt hij dat hij die langzaam verliest. Hij trok zijn overhemd recht, keek even naar de koffers, alsof hij zich aan iets praktisch moest vastklampen om de stilte niet te voelen. Een normale man, dacht ik. Correct, misschien wat te stijf. Het type dat zich voortdurend afvraagt of hij de juiste indruk maakt, maar nooit goed weet wat die indruk eigenlijk zou moeten zijn.

En toen zij uitstapte.

Een klein verschil in tijd, amper merkbaar, maar genoeg om iets te zeggen. Ze keek niet meteen naar hem, maar naar het huis. Alsof ze haar aandacht bewust verplaatste, weg van waar ze vandaan kwam, naar wat voor haar lag. Ik herkende dat. Mensen die ergens anders wilden zijn, maar niet wisten waar precies.

Ik stelde me voor in mijn eigen taal, beheerst, zoals altijd. Mijn stem laag, ritmisch, zonder haast. Hij probeerde iets terug te zeggen in gebroken Frans, met dat nerveuze accent dat je overal herkent — de ‘r’ te hard, de klanken te vlak. Hij lachte er zelf ongemakkelijk bij, een man die wil tonen dat hij sportief met zijn onhandigheid omgaat.

Ik moest lachen, zacht, niet spottend maar wel wetend. En net toen de stilte dreigde te vallen, hoorde ik haar stem.

Vloeiend, bijna accentloos Frans.

Helder, melodieus, zonder zoeken naar woorden. Ik voelde het direct: dit was geen toeriste die wat zinnetjes uit een boekje kende. Ze sprak alsof ze hier had gewoond, of in elk geval wist wat woorden waard konden zijn. Dat verraste me. En het veranderde iets. Want ineens lag er iets tussen ons dat hij niet begreep. Een brug. Of misschien eerder: een grens waar hij niet overheen kon.

Mijn ogen gingen vanzelf naar haar terug.

Haar lange, donkerblonde haar ving het zonlicht en leek haast goud op te lichten. Ze had een bleke huid, bijna te teer voor deze warmte. En die ogen — groot, donker, met iets dat tegelijk oordeelde en uitnodigde. Het soort blik dat je niet meteen doorgrondt, maar wel voelt.

Ze droeg een lichte blouse en een rok die haar vormen eerder verstopte dan liet zien, maar dat werkte averechts. Juist daardoor viel me op hoe vrouwelijk ze was, hoe haar lichaam zijn eigen aanwezigheid niet kon verbergen. Er zat kracht in haar, maar ook iets onbeslist, iets dat wachtte op richting.

Ik deed wat ik altijd deed: observeren zonder te staren. Maar ze voelde het, denk ik. Even kruisten onze blikken, en in dat moment zat iets korts, iets elektrischer dan beleefdheid. Ze wendde haar ogen af, maar niet snel genoeg.

En toen wist ik het.

De spanning die ik voelde was niet alleen van de reis. Er zat iets tussen hen wat niet werd uitgesproken, maar zichtbaar was in alles: hoe hij zijn stem telkens iets te hard gebruikte, hoe zij iets te langzaam reageerde, hoe hun lichamen wel dicht bij elkaar stonden maar elkaar niet raakten.

Dat subtiele, dat geforceerde. Alsof ze zich met moeite staande hielden op de rand van iets dat ze niet wilden benoemen — een afgrond, of een waarheid.

Ik kende dat.

Ik had het vaker gezien.

Koppels die kwamen om te ontsnappen, maar juist hier ontdekten dat ontsnappen niet meer ging.

En ik wist hoe het eindigde. Altijd hetzelfde: één van de twee vond wat hij of zij al verloren waande. De ander verloor iets wat nooit meer terugkwam.

Ze keek naar me alsof ze niet goed wist of ze moest lachen of blozen. Die mengeling van beheersing en onrust herkende ik meteen. Het was geen onschuld, maar ook geen open uitnodiging — eerder iets wat zich voorzichtig om de grens heen bewoog. En ik wist dat ze me begreep, woord voor woord, zonder dat ze het liet merken. Haar man had geen idee. Hij liep een paar passen achter ons, met die vermoeide tred van iemand die vooral blij is dat de reis voorbij is. Zijn ogen dwaalden over het grind, zijn hand greep telkens even naar zijn broekzak alsof daar iets belangrijks zat, maar dat was gewoonte, geen noodzaak.

Ik ben geen sluwe verleider. Nooit geweest. Daar heb ik geen zin in, geen geduld voor. Maar ik ben niet blind. Ik zie wat ik zie. En ik weet wat er in mensen beweegt nog voordat ze het zelf beseffen. Als er een blik komt, een kleine verschuiving van ademhaling, een minieme vertraging bij het langs elkaar lopen — dan voel ik dat. Ik reageer niet met opzet, ik laat het gewoon gebeuren. Soms glipt er een woord tussendoor dat meer zegt dan het hoort te doen. Niet om te verleiden, maar om te toetsen: wie luistert er écht?

Ik leidde hen door de gang, langs het licht dat in rechte banen over de vloer viel. Het rook naar hout en schoon linnen. Alles moest altijd fris ruiken — geur was wat bleef hangen als herinnering vervaagde.

Ik opende de deur van hun kamer, hield hem galant open en glimlachte.

“C’est une chambre faite pour des nuits très longues… si on veut les passer éveillé.”

De woorden hingen even in de lucht, warm en zwaar van betekenis.

Ze slikte. Heel even. Haar hand bleef rusten op de deurpost, alsof ze iets vast moest houden.

Hij lachte beleefd, knikte, hoorde niets dat uitleg nodig had.

Ze slikte. Heel subtiel, maar ik zag het. De kleine trilling in haar hals, de manier waarop haar ogen even weggleden. Toch hield ze haar gezicht strak. Haar man lachte beleefd, knikte, alsof het een compliment over het bed betrof. En zij? Zij wist dat het dat niet was.

Ik stapte naar het balkon en trok het gordijn opzij. De zon blakerde over de heuvels, de lucht trilde van warmte.

Ik wees met mijn hand, niet naar iets specifieks, maar naar het geheel — het landschap dat zich openvouwde in kleuren van goud en groen.

“Ici, tout est ouvert. Rien ne se cache… sauf parfois les désirs.”

Ze knikte langzaam, haar blik op de verte gericht, maar haar ogen zeiden iets anders.

Hij knoopte zijn overhemd los bij de hals, mompelde iets over het uitzicht.

Ik zag haar adem kort versnellen, nauwelijks zichtbaar.

Ik sprak het langzaam, alsof ik het over de natuur had. Voor hem was het ook niet meer dan dat: poëtisch Frans, een charmant praatje. Maar zij wist beter. Ze keek even naar buiten, knikte alsof ze het uitzicht bewonderde, maar haar blik bleef te lang hangen, niet op de horizon, maar op de leegte ertussen.

We liepen terug langs het zwembad. De zon stond laag genoeg om het water te laten schitteren. Het oppervlak was zo helder dat je de schaduwen van de bladeren erin zag drijven, scherp omlijnd.

Ik liet me ontvallen, zacht, bijna achteloos:

“L’eau est claire… on peut tout voir. Même ce qu’on ne devrait pas.”

Ze keek naar het water, niet naar mij. Een glimlach speelde kort om haar lippen, verdween weer.

Hij zei iets over hoe mooi het licht viel.

Ik antwoordde niet.

Het was niet nodig.

Ze glimlachte toen. Heel even. Die kleine trek om haar mond, dat nauwelijks zichtbare tikje in haar kaak — ik zag het. Voor hem was het niets, een beleefde reactie, een formaliteit. Maar ik wist beter. Er zat spanning in dat kleine moment, de kortste verbinding tussen verstand en instinct.

Ik liet het daarbij. Geen extra woorden, geen gebaren. Alleen die blik, die glimlach, en de wetenschap dat er iets was aangeraakt wat niet ongedaan gemaakt kon worden.

Sommige dingen hoef je niet te forceren.

Je hoeft ze alleen maar te herkennen, en dan weet je: de rest volgt vanzelf.

Epiloog – Later

De tafel staat buiten.

Het hout is verweerd, de lucht lauw, de avondkleur hetzelfde als toen: koper, lavendel, wijn.

Drie glazen, één fles.

Ze zijn ouder, rustiger, en de stilte tussen hen is niet meer beladen — alleen gevuld met herinnering.

Erik was als eerste gekomen.

Hij had de auto geparkeerd op dezelfde oprijlaan, het grind hoorde nog altijd hetzelfde onder zijn schoenen.

Hij had niet precies geweten waarom hij ja had gezegd toen ze hem uitnodigden, maar nu hij hen zag, begreep hij het: niet om iets uit te praten, maar om iets af te ronden.

Erik

“Het is vreemd,” zegt hij. “Hoe het daar begon. Die rit, die warmte. Ik dacht toen dat ik het verhaal schreef. Dat het van mij was.”

Hij kijkt naar zijn handen, draait zijn glas langzaam tussen zijn vingers.

“Maar ik was toeschouwer. Dat besef kwam pas later.”

Femke

Ze glimlacht. Niet spottend, niet schuldig — gewoon zacht.

“We waren allemaal toeschouwers, Erik. Alleen zag jij dat pas toen het te laat was.”

Ze leunt achterover, haar hand rust even op Karims arm. “Ik weet nog hoe dat voelde, daar aankomen. Alsof alles openlag. En tegelijk was alles al besloten.”

Ze kijkt naar hem, oprecht. “Dat is het gekke: je denkt dat iets begint, maar meestal is het dan al onderweg.”

Karim

Hij knikt traag, zoekt naar woorden. Zijn Nederlands is gebroken, maar warm, met dat zangerige accent dat Erik nu beter hoort dan toen.

“Jullie… hoe zeg ik… kwamen met zon in hoofd, maar schaduw in hart.”

Hij lacht even om zichzelf, schudt zijn hoofd. “Ik zeg altijd te… poëtisch, ja?”

Erik

“Nee,” zegt hij, en glimlacht. “Je bent er beter in geworden dan ik in Frans.”

Karim

“Femke… zij leert mij. Elke dag een beetje. Soms ik win, soms zij.”

Hij kijkt haar aan, een blik van vanzelfsprekendheid. Niet triomf, geen verovering — gewoon samenleven.

“Mensen komen niet hier om te vinden wat ze missen,” zegt hij langzaam, zoekend. “Ze komen om zien wat weg is… en wat blijft.”

Erik

“Je bedoelt dat dit toen al vaststond?”

Karim

“Nee. Niets staat vast. Maar sommige dingen hebben richting. Zoals rivier — hij zoekt zelf de weg.”

Femke

“We wisten het allemaal. Alleen niet tegelijk.”

Er valt een stilte.

De avond ademt traag.

Iemand schenkt de glazen bij.

Erik ruikt de wijn — nog steeds dezelfde geur van aarde en zon.

Er is geen wrok.

Geen spijt, geen noodzaak om iets goed te maken.

Alleen dat dunne, menselijke besef dat dingen gebeuren zoals ze moeten.

Ze praten verder...

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...