Door: Leen
Datum: 31-10-2025 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 1010
Lengte: Lang | Leestijd: 24 minuten | Lezers Online: 2
Trefwoord(en): Fantasy, Halloween, Vampier,
Lengte: Lang | Leestijd: 24 minuten | Lezers Online: 2
Trefwoord(en): Fantasy, Halloween, Vampier,
Opgelet, dit verhaal over eeuwige liefde is een horror verhaal. Niet geïnteresseerd in zombies/vampieren? Dan kan je dit best skippen.
Hier in de Sint-Michielskerk bestaat geen lucht, alleen een ijl, koud vacuüm dat in Patricks longen brandt bij elke ademhaling die hij zichzelf moet opdringen. Het is een mechanische handeling – inademen, vasthouden, uitademen – het laatste restje routine in een universum dat volledig is ingestort. Zelfs zijn pak, dat ze voor hem hebben klaargelegd, voelt te ruim, alsof hij in de afgelopen drie dagen is gekrompen. Zijn roodomrande, holle ogen staren wezenloos naar het enige object dat scherp afsteekt tegen de wazige omgeving: de eenvoudige, licht eikenhouten kist op de zwart gedrapeerde katafalk. Het ding straalt een koude uit die niets met de temperatuur te maken heeft; het is een volmaakte, afgesloten vorm die de absolute, verscheurende leegte in zijn binnenste bespot. Op het deksel ligt als een absurde, wrede grap een enkele bos witte rozen – Hanne haar lievelingsbloemen – het laatste stukje normaliteit in een wereld die uit zijn voegen is gerukt.
Het orgel jankt een klaagzang als van een walvis in een diepe, dode oceaan, en de klanken trillen door de houten vloer tot in zijn botten. Voorin beweegt een vage figuur in het wit zijn lippen, maar de geluiden die de priester produceert zijn geen woorden; het is het betekenisloze, irrelevante ruisen van de wind door een kapot raam. Al zijn aandacht is gericht op die kist, op het hout dat hen scheidt. Zes planken. Een onoverbrugbare afstand. De mensen om hem heen zijn vervaagd tot schimmen, een mozaïek van sombere gezichten van waaruit blikken van medelijden op zijn rug priemen als een jeukend, kleverig gewicht dat hij van zich af wil schrapen. Naast hem doorbreekt het zachte snikken van zijn moeder de trance, een geluid als het krassen van een spijker over glas dat hem doet verlangen te schreeuwen dat ze moet stoppen.
Dan flitst er een herinnering door hem heen, ongevraagd en genadeloos scherp. Hannes lach, die specifieke, borrelende klank die ze maakte om zijn slechte grappen, de manier waarop haar ogen samenknepen in de hoekjes. De geur van haar haar – citrus en iets warms, iets van haar alleen – als ze haar hoofd op zijn schouder legde. De herinnering is geen troostend beeld, maar een fantoompijn, de amputatie van zijn ziel.
Plotseling zwijgt de priester en sterft de walviszang van het orgel weg. De stilte die volgt is oorverdovend en absoluut: de stilte van een wereld zonder Hanne. En in die leegte breekt er iets in Patrick. Het is geen gedachte of beslissing, maar een oerinstinct, een tektonische verschuiving diep in zijn kern die de flinterdunne façade van controle verpulvert tot stof.
Zijn lichaam schokt overeind, zo bruusk dat de kerkbank kraakt en een paar rijen verderop een vrouw naar adem hapt. Hij strompelt het gangpad in op benen van lood, vechtend tegen een zwaartekracht die hem aan de grond wil nagelen. Zijn handen smakken op het gladde, koude hout van de kist en zijn lichaam volgt, een gebroken man die zich vastklampt aan het laatste wat hem rest. De witte rozen glijden van het deksel en vallen met een zachte tik op de stenen vloer.
"HANNE!"
De schreeuw is geen woord meer, maar een oerkreet, uit de diepste krochten van zijn ziel gescheurd. Het is het geluid van een man die levend gevild wordt, een geluid dat tegen de stenen muren slaat en de kerk vult met pure, naakte agonie. Hij begint te jammeren, luide, hartverscheurende uithalen, terwijl hij met zijn voorhoofd zachtjes tegen het deksel tikt. "Hanne... nee, nee, Hanne, alsjeblieft..."
Het gefluister dat opstijgt is niet langer van medelijden, maar van geschokte ontzetting. "Mijn God, hoe erg..." fluistert een vrouw, haar hand voor haar mond geslagen. Naast haar schudt een man zijn hoofd. "Ze waren zo'n prachtig koppel. On-af-schei-de-lijk." "Stil," sist zijn vrouw, hoewel ook zij haar ogen niet kan afwenden.
Een oude oom, Albert, kijkt met ingevallen ogen en schudt langzaam zijn hoofd. Hij heeft al te veel kisten in deze kerk zien staan en herkent niet alleen verdriet, maar ook de breuklijn in de ziel van de jongen, een scheur die nooit meer heelt. "Hij is kapot," mompelt hij. "Dit overleeft hij niet."
Een man, waarschijnlijk Patricks broer, staat op en legt een vastberaden hand op zijn schokkende schouder. "Kom, Pat. Kom..."
Maar Patrick voelt de hand niet. Hij slaat met zijn vuist op het hout, eerst zachtjes, dan harder in een wanhopig ritme. "Laat me erin," fluistert hij, zijn stem gebroken. "Hanne, doe open. Alsjeblieft. Doe open." Hij is niet langer in een kerk vol mensen; hij is alleen, op de rand van de afgrond, schreeuwend in een leegte die hem met huid en haar verslindt.
- - -
Kerkhof, vijf dagen later
De maan is een scherpe, wassende sikkel die door een sluier van wolken prikt, haar koude licht als een lijkwade over het oude kerkhof. Oude grafstenen staan als rotte tanden in een verwaarloosde mond, scheefgezakt, bemost en bijna onleesbaar. De wind zucht en fluistert tussen de bomen, een geluid dat het midden houdt tussen een klaagzang en een snerpend gefluit. Vijf dagen na Patricks jammerende ineenstorting in de kerk, heerst hier een diepe, absolute stilte – de stilte van vergetelheid, onderbroken door niets dan het knisperen van verdwaalde bladeren en het verre, spookachtige geblaf van een hond.
Maar die stilte is bedrieglijk. Diep onder de hardgedrukte aarde begint iets te roeren. Een geluid, eerst nauwelijks hoorbaar, zo zacht als het ritselen van mottenvleugels, zwelt langzaam aan. Het is een gekrab. Eén keer. Dan nog eens. En nog eens. Het is het geluid van nagels, geen scherpe, levende nagels, maar iets duns en broos, dat schraapt over hout.
Een minuscuul scheurtje verschijnt in de aarde boven een vers gedolven graf. Een droge kluit valt geruisloos opzij. Dan nog een. En nog een. Het kraken van het hout daaronder wordt luider, insistenter. Het zijn geen klauwen die graven, het zijn vingernagels. Nagels die vijf dagen geleden nog zachtjes over Patricks arm streelden, nu hard en broos van de dood, die wanhopig krassen op het eikenhout van de kist.
De aarde boven het graf begint te pulseren. Een lichte heuvel rijst op, als een borstkas die met moeite ademhaalt. Een zware, vochtige kluit aarde wordt met brute, schokkerige kracht omhoog geduwd. Het geluid van krakend hout daaronder is nu onmiskenbaar. Het is alsof de kist zelf stuiptrekt. Een scheur. Nog een. Een breuk in het deksel.
Dan, in een plotselinge, explosieve beweging, barst de aarde open. Een kleine fontein van losse aarde spuit omhoog en valt met een zacht plof op de grafstenen en het gras. En uit die verse, zwarte wond in de grond, komt een hand omhoog.
Het is geen gave hand. De huid is vaalwit, bijna doorschijnend, hier en daar gelig verkleurd en opgerekt over de knokkels. De vingers zijn mager en lang, de nagels afgebroken en bekrast, bezoedeld met modder en splinters. De aderen eronder zijn niet blauw maar een donker, bijna zwart netwerk, duidelijk zichtbaar onder de vergane huid. Het is een hand die niet van deze wereld is, een instrument van de dood dat zich vastklampt aan de rand van het graf. De vingers verkrampen, trillen, graven zich vast in de klei, en trekken zich met een schokkende kracht omhoog.
Een hoofd volgt, moeizaam, met een geluid als van natte laarzen die uit de modder worden getrokken. Hannes gezicht. Maar het is Hanne niet. De ogen zijn diep weggezonken in hun kassen, hol en zwart van de schaduwen, en de huid is strak gespannen over de jukbeenderen, lijkbleek en glanzend van het vocht en de modder. De lippen zijn teruggetrokken over de tanden, die onnatuurlijk wit lijken in het maanlicht. Een pluk van haar normaal glanzende, blonde haar is nu een vieze, doorweekte massa, plakkerig van de aarde en een onbestemde vochtigheid, en hangt als zeewier langs haar slapen. Er zit een brede, donkere veeg modder over haar linkerwang, alsof ze zich door iets heeft geworsteld dat haar wilde vasthouden.
Met een misselijkmakend plop-geluid trekt ze haar romp omhoog. De witte japon waarin ze begraven is, is gescheurd en besmeurd met modder, de delicate stof is getransformeerd in een treurig, vergaan gewaad. Haar bewegingen zijn schokkerig, onnatuurlijk, als een marionet waarvan de touwtjes door een onervaren hand worden bediend. Ze ademt niet. Ze hijgt niet. Er is geen beweging in haar borstkas, alleen de stijfheid van een lijk.
Ze hijst zichzelf verder uit de grond, de kist onder haar kraakt en kreunt nogmaals als haar volle gewicht erop rust. Haar benen, ook stijf en bedekt met aarde, volgen met een raspend geluid, alsof de gewrichten droog zijn. Ze staat rechtop, wankelend, een verschrikkelijke, gedeeltelijk vergane figuur die de koude maanlucht opsnuift met longen die al lang zijn opgehouden met functioneren. Haar hoofd draait langzaam en de lege blik in haar ogen dwaalt over het kerkhof. Het is de blik van een roofdier, ontwaakt uit een diepe slaap, op zoek naar iets, gedreven door een honger die pas net geboren is. Ze stapt uit het graf, haar voeten zakken zachtjes weg in de losse aarde. Ze staat op de grond, een ondode aanwezigheid op de grens van twee werelden. Het graf gaapt achter haar als een open wond. De aarde heeft haar uitgespuugd.
En ze is op zoek.
Elke stap is een gevecht. Haar rechterbeen weigert dienst, het sleept achter haar aan door het natte gras en de modder, een dood gewicht dat een donker spoor nalaat in de aarde. Het geluid is afschuwelijk: een zacht, slepend gesjisssj van vergane stof en stijve ledematen over de grond. Haar lichaam is een onwillige machine, de gewrichten kraken bij elke geforceerde beweging. Ze beweegt zich met de schokkerige, onverbiddelijke vastberadenheid van een insect, haar hoofd draait van links naar rechts, de holle ogen scannend in de duisternis, op zoek naar de smeedijzeren poort die de grens vormt tussen de doden en de levenden.
Een paar meter van de uitgang staat een man te urineren tegen de oude kerkhofmuur. Het is Jos, een vaste klant in het café aan de overkant, die na sluitingstijd een kortere weg naar huis neemt. Hij is laveloos, mompelt een onsamenhangend liedje en zwaait lichtjes heen en weer. De stank van bier en urine hangt om hem heen. Hij knoopt zijn broek dicht en draait zich om. En dan ziet hij haar. Eerst registeren zijn door alcohol vertroebelde hersenen het niet. Een vrouw. In een vieze, witte jurk. Midden in de nacht, op het kerkhof. Zijn dronken grijns bevriest op zijn gezicht. Dit klopt niet. De manier waarop ze beweegt... het slepende been... de onnatuurlijke stijfheid. De modder op haar gezicht en in haar haar.
Zijn ogen worden groot. De waas van alcohol verdampt in een ijskoude golf van pure, onverdunde angst. Dit is geen vrouw. Dit is een... ding. Een lijk dat wandelt. De holle, zwarte ogen vinden de zijne en een oerinstinct schreeuwt in zijn hoofd: REN! Maar zijn voeten zijn aan de grond genageld. Zijn spieren zijn verlamd. Het enige wat hij kan doen is staren, zijn mond valt open in een stille schreeuw die in zijn keel blijft steken.
Hanne stopt. Haar hoofd kantelt lichtjes, als een vogel die een worm bestudeert. Er is geen herkenning in haar blik, geen emotie, alleen een lege, peilloze honger. Met een snelheid die volkomen in strijd is met haar gebroken lichaam, schiet ze naar voren. Het slepende been is plotseling geen belemmering meer. In twee onmenselijk snelle passen overbrugt ze de afstand tussen hen.
Voordat Jos zelfs maar kan gillen, grijpt haar hand, koud als marmer en verrassend sterk, de kraag van zijn jas. Ze trekt hem naar zich toe. Zijn neus wordt gevuld met de misselijkmakende geur van aarde, graf en bederf. Hij ziet haar gezicht van dichtbij: de wasachtige huid, de teruggetrokken lippen.
Ze buigt haar hoofd naar zijn nek. Haar mond opent zich en een zacht, bijna dierlijk gegrom ontsnapt aan haar lippen. Hij voelt haar tanden – niet scherp en puntig, maar de tanden van een normaal mens – op zijn huid. En dan bijt ze. Met een krakende, scheurende kracht die door merg en been gaat, zet ze haar tanden in de slagader in zijn hals.
Een explosie van pijn en warmte schiet door Jos' lichaam. Hij voelt zijn eigen bloed, heet en pulserend, uit de wonde stromen, recht in haar mond. Hij probeert zich los te rukken, slaat met zijn vuisten tegen haar rug, maar het is alsof hij tegen een stenen beeld slaat. Hij hoort een afschuwelijk, slurpend geluid.
En terwijl ze drinkt, gebeurt het. De transformatie. Het begint bij haar mond. De vale, gelige huid rond haar lippen krijgt een zachte, roze blos. De rimpels van het verval trekken glad. Het warme, levende bloed vloeit door haar dode aderen en brengt kleur en leven terug. De strakgetrokken huid over haar jukbeenderen wordt weer zacht en vol. De modder lijkt van haar gezicht af te smelten, haar poriën sluiten zich, en de onnatuurlijke glans van het lijkvocht maakt plaats voor de gezonde gloed die ze ooit had.
Jos voelt zijn krachten wegvloeien. Zijn slagen worden zwakker. Zijn zicht wordt wazig. Hij ziet hoe het vieze, natte haar van Hanne begint te drogen, weer zijn gouden glans krijgt en in zachte golven over haar schouders valt. De scheuren in haar jurk lijken zichzelf te herstellen, de moddervlekken verdwijnen tot de stof weer stralend wit is. Haar lichaam, dat eerst zo stijf en hoekig was, wordt weer soepel en gracieus. Zelfs het slepende been trekt recht.
Wanneer ze zich eindelijk terugtrekt, laat ze het levenloze lichaam van Jos vallen. Het valt met een doffe klap op de grond. Ze veegt met de rug van haar perfecte, gave hand een laatste druppel bloed van haar volle, rode lippen.
Ze staat daar, badend in het maanlicht, niet langer een vergaan lijk, maar de adembenemend mooie vrouw die ze ooit was. Ze haalt diep adem, een echte, levende ademteug. Haar borstkas rijst en daalt. Ze kijkt naar haar handen, buigt haar vingers, voelt de kracht en het leven erin. Een zachte, koude glimlach krult haar lippen. Ze is terug. En ze heeft honger.
- - -
Die avond zit Patrick in de keuken aan tafel. Hij schraapt met zijn vork zachtjes over het bord voor hem. Hij duwt de lauwe macaroni met kaas en hesp van de ene naar de andere kant. Zijn moeder had het gebracht, in een glazen schotel, met de instructie: "Je moet eten, jongen." Hij had geknikt, de schotel aangenomen en de deur gesloten. Nu staat het hier voor hem, een gestolde, smakeloze brei die hem aanstaart. Eten is een concept uit een ander leven. Zijn maag is een harde, verzuurde knoop. Sinds Hanne weg is, proeft alles naar as.
Hij staart naar de lege stoel tegenover hem. Haar stoel. Soms, als hij zijn ogen half dichtknijpt, kan hij haar daar bijna zien zitten, met die typische, guitige glimlach, wachtend tot hij opkijkt van zijn bord. Hij knippert met zijn ogen. De stoel is leeg. Natuurlijk is hij leeg. De pillen die de dokter hem gaf, maken de randen van de werkelijkheid zacht en onbetrouwbaar, maar ze kunnen haar niet terugbrengen. Niets kan dat.
Tik. Een scherp geluid, rechtstreeks van het raam dat uitgeeft op de donkere tuin. Patrick negeert het. Een tak. Een vogel die zich vergist in de duisternis. De wereld buiten zijn cocon van verdriet is een verre, irrelevante ruis. Hij legt zijn vork neer. De stilte in huis valt weer als een deken. Tik. Tik-tik. Ditmaal is het dwingender. Geen tak. Geen vogel. Dit is een knokkel op glas. Met een diepe, vermoeide zucht heft hij zijn hoofd. Zijn ogen, dof en leeg, glijden naar het raam.
En zijn hart stopt. Zijn adem stokt in zijn keel. Aan de andere kant van het glas staat Hanne. Zijn Hanne. Zie ziet er prachtig uit, perfect bijna, met haar blonde haren die zacht over haar schouders vallen. Haar wangen hebben een gezonde blos door de kille avondlucht. En ze kijkt naar hem. Met een zachte, liefdevolle glimlach, haar hoofd een klein beetje schuin, precies zoals ze altijd deed als ze hem ergens op betrapte.
"Nee," fluistert Patrick tegen de lege keuken. "Nee, dit kan niet." Dit is een droom. Een hallucinatie. Het verdriet dat zijn verstand vergiftigt en hem de wreedste van alle luchtspiegelingen voorschotelt. Hij sluit zijn ogen, knijpt ze hard dicht tot er gekleurde vlekken dansen achter zijn oogleden. Ga weg. Alsjeblieft, ga weg. Dit is te wreed. Hij telt tot drie en opent ze weer, er volledig van overtuigd dat de duisternis in de tuin weer leeg zal zijn.
Ze staat er nog steeds. Ze heeft haar hand op het glas gelegd en kijkt hem vragend aan. Haar glimlach is nu vermengd met een vleugje bezorgdheid. Ze klopt opnieuw, zachtjes nu, alsof ze hem niet wil laten schrikken. En dan ziet hij haar lippen bewegen. Door het dubbelglas hoort hij haar stem, gedempt maar onmiskenbaar de hare. Het is de stem die de afgelopen vijf nachten door zijn nachtmerries echode, de stem die hij nooit meer dacht te horen. "Pat?" klinkt het zacht. "Mag ik binnenkomen? Ik ben mijn sleutel vergeten."
Haar woorden, zo normaal en alledaags, zijn als een dolksteek in zijn hart. De banaliteit ervan – ik ben mijn sleutel vergeten – is de meest krankzinnige leugen die hij ooit heeft gehoord. Het verbrijzelt de laatste resten van zijn hoop dat dit een droom is. Een droom zou poëtisch zijn, etherisch. Dit is echt, en daardoor ondraaglijk. "Je bent niet echt," jammert hij, de woorden komen er schor en gebroken uit. Hij duwt zijn stoel naar achteren, het schrapende geluid snijdt door de stilte. Hij staat op en deinst achteruit, weg van het raam, weg van haar. "Je bent dood."
De woorden hangen tussen hen in, een onoverbrugbare kloof. Hij zegt het om haar te verjagen, om dit visioen te breken, maar ook om het voor zichzelf te herhalen. Om de waarheid als een schild omhoog te houden tegen deze onmogelijke verschijning. "Je bent gestorven in een auto-ongeluk," gaat hij verder, zijn stem breekt en stijgt in toonhoogte. "Ik heb je gezien... in het mortuarium. Ik heb je kist gedragen!" De herinneringen flitsen door zijn hoofd, scherp en pijnlijk: het verwrongen metaal van de wagen, het flikkerende blauwe licht van de ambulance, de lijkwitte kleur van haar huid onder de kille lampen, het definitieve, holle geluid van de aarde die op haar kist viel.
Het is te veel. De dam breekt. Een diepe, hartverscheurende snik schudt door zijn lichaam. Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht en begint als een wanhopige te huilen, de tranen branden heet op zijn wangen. Het is een geluid van pure, rauwe wanhoop, het geluid van een man wiens geest op het punt staat te versplinteren.
Buiten, aan de andere kant van het glas, vervaagt de glimlach op Hannes gezicht. Haar zachte uitdrukking wordt strak. De liefde in haar ogen maakt plaats voor een intense, brandende focus, een hongerige blik die hem vastnagelt. De transformatie is subtiel, maar ijzingwekkend. Ze legt haar beide handen plat tegen het glas, haar vingers gespreid, alsof ze de barrière tussen hen wil voelen. "Patrick," zegt ze, en haar stem is anders. De warmte is weg, vervangen door een diepe, dwingende resonantie die door het glas heen lijkt te trillen. "Stop met huilen en luister naar me." Hij kijkt op, geschrokken door haar plotselinge, kille autoriteit. "Ik weet dat je verdriet hebt," vervolgt ze, haar ogen verlaten de zijne geen seconde. "Maar dat is voorbij. Ik ben thuis. Open de deur voor me. Nu." Haar woorden zijn geen vraag meer. Het is een bevel, verpakt in een fluwelen smeekbede. "Ik kan niet zomaar binnenkomen, Pat. Je weet hoe het werkt. Je moet het willen. Je moet me uitnodigen." Ze leunt dichter naar het raam, haar adem vormt een wolkje op het koude glas. "Laat me binnen, liefste. Ik heb het koud hierbuiten. Ik wil bij je zijn. Zeg gewoon dat ik binnen mag komen. Zeg het, Patrick. Laat me binnen."
Zijn adem stokt bij de intensiteit in haar stem. De koude, dwingende toon jaagt een rilling over zijn rug die niets met verdriet te maken heeft. Dit is angst. Hij deinst nog verder achteruit, zijn hand zoekt steun bij het aanrecht. Dit is niet de Hanne uit zijn herinneringen. Dit is iets anders. Iets… verkeerds. Ze ziet de angst in zijn ogen, de terugtrekkende beweging. En onmiddellijk verandert ze opnieuw. De harde, dwingende blik smelt weg alsof het een masker is dat ze laat vallen. De spanning in haar schouders verdwijnt. De liefhebbende, zachte vrouw die hij aanbad, keert met een ontwapenende snelheid terug. Haar ogen worden weer warm, vochtig zelfs, vol met een pijn die de zijne weerspiegelt.
"Oh, Pat… Liefste, nee," fluistert ze, haar stem breekt nu op een manier die hem door merg en been gaat. Ze haalt haar handen van het raam en wringt ze voor zich, een gebaar van pure vertwijfeling. "Het spijt me. Ik… ik weet niet waarom ik dat zei. Ik ben in de war. En ik mis je zo verschrikkelijk." Ze kijkt hem aan, haar lippen trillen. "Vergeet wat ik net zei. Kijk naar me. Ik ben het. Jouw Hanne." Ze zet een stapje dichter bij het raam, haar blik is nu een en al tederheid en verlangen. "Ik wil niets liever dan dit koude glas tussen ons weghalen," zegt ze zacht, haar stem is weer de melodie die hij kent. "Ik wil je gewoon vasthouden. Je voelen. Laat me je vastnemen in mijn armen, Pat. Je dicht tegen me aan drukken tot al die pijn weg is." Ze glimlacht een waterige, weemoedige glimlach. "Knuffelen. Kussen. Weet je nog? Op de bank, met een deken over ons heen. Net als vroeger. Ik wil dat terug. Ik wil jou terug." Haar stem is nu nauwelijks meer dan een fluistering, vol met de belofte van troost en het einde van zijn eenzaamheid. "Laat me alsjeblieft weer bij je zijn, Pat. Open gewoon de deur. Dan is alles weer goed. Dat beloof ik."
Hier in de Sint-Michielskerk bestaat geen lucht, alleen een ijl, koud vacuüm dat in Patricks longen brandt bij elke ademhaling die hij zichzelf moet opdringen. Het is een mechanische handeling – inademen, vasthouden, uitademen – het laatste restje routine in een universum dat volledig is ingestort. Zelfs zijn pak, dat ze voor hem hebben klaargelegd, voelt te ruim, alsof hij in de afgelopen drie dagen is gekrompen. Zijn roodomrande, holle ogen staren wezenloos naar het enige object dat scherp afsteekt tegen de wazige omgeving: de eenvoudige, licht eikenhouten kist op de zwart gedrapeerde katafalk. Het ding straalt een koude uit die niets met de temperatuur te maken heeft; het is een volmaakte, afgesloten vorm die de absolute, verscheurende leegte in zijn binnenste bespot. Op het deksel ligt als een absurde, wrede grap een enkele bos witte rozen – Hanne haar lievelingsbloemen – het laatste stukje normaliteit in een wereld die uit zijn voegen is gerukt.
Het orgel jankt een klaagzang als van een walvis in een diepe, dode oceaan, en de klanken trillen door de houten vloer tot in zijn botten. Voorin beweegt een vage figuur in het wit zijn lippen, maar de geluiden die de priester produceert zijn geen woorden; het is het betekenisloze, irrelevante ruisen van de wind door een kapot raam. Al zijn aandacht is gericht op die kist, op het hout dat hen scheidt. Zes planken. Een onoverbrugbare afstand. De mensen om hem heen zijn vervaagd tot schimmen, een mozaïek van sombere gezichten van waaruit blikken van medelijden op zijn rug priemen als een jeukend, kleverig gewicht dat hij van zich af wil schrapen. Naast hem doorbreekt het zachte snikken van zijn moeder de trance, een geluid als het krassen van een spijker over glas dat hem doet verlangen te schreeuwen dat ze moet stoppen.
Dan flitst er een herinnering door hem heen, ongevraagd en genadeloos scherp. Hannes lach, die specifieke, borrelende klank die ze maakte om zijn slechte grappen, de manier waarop haar ogen samenknepen in de hoekjes. De geur van haar haar – citrus en iets warms, iets van haar alleen – als ze haar hoofd op zijn schouder legde. De herinnering is geen troostend beeld, maar een fantoompijn, de amputatie van zijn ziel.
Plotseling zwijgt de priester en sterft de walviszang van het orgel weg. De stilte die volgt is oorverdovend en absoluut: de stilte van een wereld zonder Hanne. En in die leegte breekt er iets in Patrick. Het is geen gedachte of beslissing, maar een oerinstinct, een tektonische verschuiving diep in zijn kern die de flinterdunne façade van controle verpulvert tot stof.
Zijn lichaam schokt overeind, zo bruusk dat de kerkbank kraakt en een paar rijen verderop een vrouw naar adem hapt. Hij strompelt het gangpad in op benen van lood, vechtend tegen een zwaartekracht die hem aan de grond wil nagelen. Zijn handen smakken op het gladde, koude hout van de kist en zijn lichaam volgt, een gebroken man die zich vastklampt aan het laatste wat hem rest. De witte rozen glijden van het deksel en vallen met een zachte tik op de stenen vloer.
"HANNE!"
De schreeuw is geen woord meer, maar een oerkreet, uit de diepste krochten van zijn ziel gescheurd. Het is het geluid van een man die levend gevild wordt, een geluid dat tegen de stenen muren slaat en de kerk vult met pure, naakte agonie. Hij begint te jammeren, luide, hartverscheurende uithalen, terwijl hij met zijn voorhoofd zachtjes tegen het deksel tikt. "Hanne... nee, nee, Hanne, alsjeblieft..."
Het gefluister dat opstijgt is niet langer van medelijden, maar van geschokte ontzetting. "Mijn God, hoe erg..." fluistert een vrouw, haar hand voor haar mond geslagen. Naast haar schudt een man zijn hoofd. "Ze waren zo'n prachtig koppel. On-af-schei-de-lijk." "Stil," sist zijn vrouw, hoewel ook zij haar ogen niet kan afwenden.
Een oude oom, Albert, kijkt met ingevallen ogen en schudt langzaam zijn hoofd. Hij heeft al te veel kisten in deze kerk zien staan en herkent niet alleen verdriet, maar ook de breuklijn in de ziel van de jongen, een scheur die nooit meer heelt. "Hij is kapot," mompelt hij. "Dit overleeft hij niet."
Een man, waarschijnlijk Patricks broer, staat op en legt een vastberaden hand op zijn schokkende schouder. "Kom, Pat. Kom..."
Maar Patrick voelt de hand niet. Hij slaat met zijn vuist op het hout, eerst zachtjes, dan harder in een wanhopig ritme. "Laat me erin," fluistert hij, zijn stem gebroken. "Hanne, doe open. Alsjeblieft. Doe open." Hij is niet langer in een kerk vol mensen; hij is alleen, op de rand van de afgrond, schreeuwend in een leegte die hem met huid en haar verslindt.
- - -
Kerkhof, vijf dagen later
De maan is een scherpe, wassende sikkel die door een sluier van wolken prikt, haar koude licht als een lijkwade over het oude kerkhof. Oude grafstenen staan als rotte tanden in een verwaarloosde mond, scheefgezakt, bemost en bijna onleesbaar. De wind zucht en fluistert tussen de bomen, een geluid dat het midden houdt tussen een klaagzang en een snerpend gefluit. Vijf dagen na Patricks jammerende ineenstorting in de kerk, heerst hier een diepe, absolute stilte – de stilte van vergetelheid, onderbroken door niets dan het knisperen van verdwaalde bladeren en het verre, spookachtige geblaf van een hond.
Maar die stilte is bedrieglijk. Diep onder de hardgedrukte aarde begint iets te roeren. Een geluid, eerst nauwelijks hoorbaar, zo zacht als het ritselen van mottenvleugels, zwelt langzaam aan. Het is een gekrab. Eén keer. Dan nog eens. En nog eens. Het is het geluid van nagels, geen scherpe, levende nagels, maar iets duns en broos, dat schraapt over hout.
Een minuscuul scheurtje verschijnt in de aarde boven een vers gedolven graf. Een droge kluit valt geruisloos opzij. Dan nog een. En nog een. Het kraken van het hout daaronder wordt luider, insistenter. Het zijn geen klauwen die graven, het zijn vingernagels. Nagels die vijf dagen geleden nog zachtjes over Patricks arm streelden, nu hard en broos van de dood, die wanhopig krassen op het eikenhout van de kist.
De aarde boven het graf begint te pulseren. Een lichte heuvel rijst op, als een borstkas die met moeite ademhaalt. Een zware, vochtige kluit aarde wordt met brute, schokkerige kracht omhoog geduwd. Het geluid van krakend hout daaronder is nu onmiskenbaar. Het is alsof de kist zelf stuiptrekt. Een scheur. Nog een. Een breuk in het deksel.
Dan, in een plotselinge, explosieve beweging, barst de aarde open. Een kleine fontein van losse aarde spuit omhoog en valt met een zacht plof op de grafstenen en het gras. En uit die verse, zwarte wond in de grond, komt een hand omhoog.
Het is geen gave hand. De huid is vaalwit, bijna doorschijnend, hier en daar gelig verkleurd en opgerekt over de knokkels. De vingers zijn mager en lang, de nagels afgebroken en bekrast, bezoedeld met modder en splinters. De aderen eronder zijn niet blauw maar een donker, bijna zwart netwerk, duidelijk zichtbaar onder de vergane huid. Het is een hand die niet van deze wereld is, een instrument van de dood dat zich vastklampt aan de rand van het graf. De vingers verkrampen, trillen, graven zich vast in de klei, en trekken zich met een schokkende kracht omhoog.
Een hoofd volgt, moeizaam, met een geluid als van natte laarzen die uit de modder worden getrokken. Hannes gezicht. Maar het is Hanne niet. De ogen zijn diep weggezonken in hun kassen, hol en zwart van de schaduwen, en de huid is strak gespannen over de jukbeenderen, lijkbleek en glanzend van het vocht en de modder. De lippen zijn teruggetrokken over de tanden, die onnatuurlijk wit lijken in het maanlicht. Een pluk van haar normaal glanzende, blonde haar is nu een vieze, doorweekte massa, plakkerig van de aarde en een onbestemde vochtigheid, en hangt als zeewier langs haar slapen. Er zit een brede, donkere veeg modder over haar linkerwang, alsof ze zich door iets heeft geworsteld dat haar wilde vasthouden.
Met een misselijkmakend plop-geluid trekt ze haar romp omhoog. De witte japon waarin ze begraven is, is gescheurd en besmeurd met modder, de delicate stof is getransformeerd in een treurig, vergaan gewaad. Haar bewegingen zijn schokkerig, onnatuurlijk, als een marionet waarvan de touwtjes door een onervaren hand worden bediend. Ze ademt niet. Ze hijgt niet. Er is geen beweging in haar borstkas, alleen de stijfheid van een lijk.
Ze hijst zichzelf verder uit de grond, de kist onder haar kraakt en kreunt nogmaals als haar volle gewicht erop rust. Haar benen, ook stijf en bedekt met aarde, volgen met een raspend geluid, alsof de gewrichten droog zijn. Ze staat rechtop, wankelend, een verschrikkelijke, gedeeltelijk vergane figuur die de koude maanlucht opsnuift met longen die al lang zijn opgehouden met functioneren. Haar hoofd draait langzaam en de lege blik in haar ogen dwaalt over het kerkhof. Het is de blik van een roofdier, ontwaakt uit een diepe slaap, op zoek naar iets, gedreven door een honger die pas net geboren is. Ze stapt uit het graf, haar voeten zakken zachtjes weg in de losse aarde. Ze staat op de grond, een ondode aanwezigheid op de grens van twee werelden. Het graf gaapt achter haar als een open wond. De aarde heeft haar uitgespuugd.
En ze is op zoek.
Elke stap is een gevecht. Haar rechterbeen weigert dienst, het sleept achter haar aan door het natte gras en de modder, een dood gewicht dat een donker spoor nalaat in de aarde. Het geluid is afschuwelijk: een zacht, slepend gesjisssj van vergane stof en stijve ledematen over de grond. Haar lichaam is een onwillige machine, de gewrichten kraken bij elke geforceerde beweging. Ze beweegt zich met de schokkerige, onverbiddelijke vastberadenheid van een insect, haar hoofd draait van links naar rechts, de holle ogen scannend in de duisternis, op zoek naar de smeedijzeren poort die de grens vormt tussen de doden en de levenden.
Een paar meter van de uitgang staat een man te urineren tegen de oude kerkhofmuur. Het is Jos, een vaste klant in het café aan de overkant, die na sluitingstijd een kortere weg naar huis neemt. Hij is laveloos, mompelt een onsamenhangend liedje en zwaait lichtjes heen en weer. De stank van bier en urine hangt om hem heen. Hij knoopt zijn broek dicht en draait zich om. En dan ziet hij haar. Eerst registeren zijn door alcohol vertroebelde hersenen het niet. Een vrouw. In een vieze, witte jurk. Midden in de nacht, op het kerkhof. Zijn dronken grijns bevriest op zijn gezicht. Dit klopt niet. De manier waarop ze beweegt... het slepende been... de onnatuurlijke stijfheid. De modder op haar gezicht en in haar haar.
Zijn ogen worden groot. De waas van alcohol verdampt in een ijskoude golf van pure, onverdunde angst. Dit is geen vrouw. Dit is een... ding. Een lijk dat wandelt. De holle, zwarte ogen vinden de zijne en een oerinstinct schreeuwt in zijn hoofd: REN! Maar zijn voeten zijn aan de grond genageld. Zijn spieren zijn verlamd. Het enige wat hij kan doen is staren, zijn mond valt open in een stille schreeuw die in zijn keel blijft steken.
Hanne stopt. Haar hoofd kantelt lichtjes, als een vogel die een worm bestudeert. Er is geen herkenning in haar blik, geen emotie, alleen een lege, peilloze honger. Met een snelheid die volkomen in strijd is met haar gebroken lichaam, schiet ze naar voren. Het slepende been is plotseling geen belemmering meer. In twee onmenselijk snelle passen overbrugt ze de afstand tussen hen.
Voordat Jos zelfs maar kan gillen, grijpt haar hand, koud als marmer en verrassend sterk, de kraag van zijn jas. Ze trekt hem naar zich toe. Zijn neus wordt gevuld met de misselijkmakende geur van aarde, graf en bederf. Hij ziet haar gezicht van dichtbij: de wasachtige huid, de teruggetrokken lippen.
Ze buigt haar hoofd naar zijn nek. Haar mond opent zich en een zacht, bijna dierlijk gegrom ontsnapt aan haar lippen. Hij voelt haar tanden – niet scherp en puntig, maar de tanden van een normaal mens – op zijn huid. En dan bijt ze. Met een krakende, scheurende kracht die door merg en been gaat, zet ze haar tanden in de slagader in zijn hals.
Een explosie van pijn en warmte schiet door Jos' lichaam. Hij voelt zijn eigen bloed, heet en pulserend, uit de wonde stromen, recht in haar mond. Hij probeert zich los te rukken, slaat met zijn vuisten tegen haar rug, maar het is alsof hij tegen een stenen beeld slaat. Hij hoort een afschuwelijk, slurpend geluid.
En terwijl ze drinkt, gebeurt het. De transformatie. Het begint bij haar mond. De vale, gelige huid rond haar lippen krijgt een zachte, roze blos. De rimpels van het verval trekken glad. Het warme, levende bloed vloeit door haar dode aderen en brengt kleur en leven terug. De strakgetrokken huid over haar jukbeenderen wordt weer zacht en vol. De modder lijkt van haar gezicht af te smelten, haar poriën sluiten zich, en de onnatuurlijke glans van het lijkvocht maakt plaats voor de gezonde gloed die ze ooit had.
Jos voelt zijn krachten wegvloeien. Zijn slagen worden zwakker. Zijn zicht wordt wazig. Hij ziet hoe het vieze, natte haar van Hanne begint te drogen, weer zijn gouden glans krijgt en in zachte golven over haar schouders valt. De scheuren in haar jurk lijken zichzelf te herstellen, de moddervlekken verdwijnen tot de stof weer stralend wit is. Haar lichaam, dat eerst zo stijf en hoekig was, wordt weer soepel en gracieus. Zelfs het slepende been trekt recht.
Wanneer ze zich eindelijk terugtrekt, laat ze het levenloze lichaam van Jos vallen. Het valt met een doffe klap op de grond. Ze veegt met de rug van haar perfecte, gave hand een laatste druppel bloed van haar volle, rode lippen.
Ze staat daar, badend in het maanlicht, niet langer een vergaan lijk, maar de adembenemend mooie vrouw die ze ooit was. Ze haalt diep adem, een echte, levende ademteug. Haar borstkas rijst en daalt. Ze kijkt naar haar handen, buigt haar vingers, voelt de kracht en het leven erin. Een zachte, koude glimlach krult haar lippen. Ze is terug. En ze heeft honger.
- - -
Die avond zit Patrick in de keuken aan tafel. Hij schraapt met zijn vork zachtjes over het bord voor hem. Hij duwt de lauwe macaroni met kaas en hesp van de ene naar de andere kant. Zijn moeder had het gebracht, in een glazen schotel, met de instructie: "Je moet eten, jongen." Hij had geknikt, de schotel aangenomen en de deur gesloten. Nu staat het hier voor hem, een gestolde, smakeloze brei die hem aanstaart. Eten is een concept uit een ander leven. Zijn maag is een harde, verzuurde knoop. Sinds Hanne weg is, proeft alles naar as.
Hij staart naar de lege stoel tegenover hem. Haar stoel. Soms, als hij zijn ogen half dichtknijpt, kan hij haar daar bijna zien zitten, met die typische, guitige glimlach, wachtend tot hij opkijkt van zijn bord. Hij knippert met zijn ogen. De stoel is leeg. Natuurlijk is hij leeg. De pillen die de dokter hem gaf, maken de randen van de werkelijkheid zacht en onbetrouwbaar, maar ze kunnen haar niet terugbrengen. Niets kan dat.
Tik. Een scherp geluid, rechtstreeks van het raam dat uitgeeft op de donkere tuin. Patrick negeert het. Een tak. Een vogel die zich vergist in de duisternis. De wereld buiten zijn cocon van verdriet is een verre, irrelevante ruis. Hij legt zijn vork neer. De stilte in huis valt weer als een deken. Tik. Tik-tik. Ditmaal is het dwingender. Geen tak. Geen vogel. Dit is een knokkel op glas. Met een diepe, vermoeide zucht heft hij zijn hoofd. Zijn ogen, dof en leeg, glijden naar het raam.
En zijn hart stopt. Zijn adem stokt in zijn keel. Aan de andere kant van het glas staat Hanne. Zijn Hanne. Zie ziet er prachtig uit, perfect bijna, met haar blonde haren die zacht over haar schouders vallen. Haar wangen hebben een gezonde blos door de kille avondlucht. En ze kijkt naar hem. Met een zachte, liefdevolle glimlach, haar hoofd een klein beetje schuin, precies zoals ze altijd deed als ze hem ergens op betrapte.
"Nee," fluistert Patrick tegen de lege keuken. "Nee, dit kan niet." Dit is een droom. Een hallucinatie. Het verdriet dat zijn verstand vergiftigt en hem de wreedste van alle luchtspiegelingen voorschotelt. Hij sluit zijn ogen, knijpt ze hard dicht tot er gekleurde vlekken dansen achter zijn oogleden. Ga weg. Alsjeblieft, ga weg. Dit is te wreed. Hij telt tot drie en opent ze weer, er volledig van overtuigd dat de duisternis in de tuin weer leeg zal zijn.
Ze staat er nog steeds. Ze heeft haar hand op het glas gelegd en kijkt hem vragend aan. Haar glimlach is nu vermengd met een vleugje bezorgdheid. Ze klopt opnieuw, zachtjes nu, alsof ze hem niet wil laten schrikken. En dan ziet hij haar lippen bewegen. Door het dubbelglas hoort hij haar stem, gedempt maar onmiskenbaar de hare. Het is de stem die de afgelopen vijf nachten door zijn nachtmerries echode, de stem die hij nooit meer dacht te horen. "Pat?" klinkt het zacht. "Mag ik binnenkomen? Ik ben mijn sleutel vergeten."
Haar woorden, zo normaal en alledaags, zijn als een dolksteek in zijn hart. De banaliteit ervan – ik ben mijn sleutel vergeten – is de meest krankzinnige leugen die hij ooit heeft gehoord. Het verbrijzelt de laatste resten van zijn hoop dat dit een droom is. Een droom zou poëtisch zijn, etherisch. Dit is echt, en daardoor ondraaglijk. "Je bent niet echt," jammert hij, de woorden komen er schor en gebroken uit. Hij duwt zijn stoel naar achteren, het schrapende geluid snijdt door de stilte. Hij staat op en deinst achteruit, weg van het raam, weg van haar. "Je bent dood."
De woorden hangen tussen hen in, een onoverbrugbare kloof. Hij zegt het om haar te verjagen, om dit visioen te breken, maar ook om het voor zichzelf te herhalen. Om de waarheid als een schild omhoog te houden tegen deze onmogelijke verschijning. "Je bent gestorven in een auto-ongeluk," gaat hij verder, zijn stem breekt en stijgt in toonhoogte. "Ik heb je gezien... in het mortuarium. Ik heb je kist gedragen!" De herinneringen flitsen door zijn hoofd, scherp en pijnlijk: het verwrongen metaal van de wagen, het flikkerende blauwe licht van de ambulance, de lijkwitte kleur van haar huid onder de kille lampen, het definitieve, holle geluid van de aarde die op haar kist viel.
Het is te veel. De dam breekt. Een diepe, hartverscheurende snik schudt door zijn lichaam. Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht en begint als een wanhopige te huilen, de tranen branden heet op zijn wangen. Het is een geluid van pure, rauwe wanhoop, het geluid van een man wiens geest op het punt staat te versplinteren.
Buiten, aan de andere kant van het glas, vervaagt de glimlach op Hannes gezicht. Haar zachte uitdrukking wordt strak. De liefde in haar ogen maakt plaats voor een intense, brandende focus, een hongerige blik die hem vastnagelt. De transformatie is subtiel, maar ijzingwekkend. Ze legt haar beide handen plat tegen het glas, haar vingers gespreid, alsof ze de barrière tussen hen wil voelen. "Patrick," zegt ze, en haar stem is anders. De warmte is weg, vervangen door een diepe, dwingende resonantie die door het glas heen lijkt te trillen. "Stop met huilen en luister naar me." Hij kijkt op, geschrokken door haar plotselinge, kille autoriteit. "Ik weet dat je verdriet hebt," vervolgt ze, haar ogen verlaten de zijne geen seconde. "Maar dat is voorbij. Ik ben thuis. Open de deur voor me. Nu." Haar woorden zijn geen vraag meer. Het is een bevel, verpakt in een fluwelen smeekbede. "Ik kan niet zomaar binnenkomen, Pat. Je weet hoe het werkt. Je moet het willen. Je moet me uitnodigen." Ze leunt dichter naar het raam, haar adem vormt een wolkje op het koude glas. "Laat me binnen, liefste. Ik heb het koud hierbuiten. Ik wil bij je zijn. Zeg gewoon dat ik binnen mag komen. Zeg het, Patrick. Laat me binnen."
Zijn adem stokt bij de intensiteit in haar stem. De koude, dwingende toon jaagt een rilling over zijn rug die niets met verdriet te maken heeft. Dit is angst. Hij deinst nog verder achteruit, zijn hand zoekt steun bij het aanrecht. Dit is niet de Hanne uit zijn herinneringen. Dit is iets anders. Iets… verkeerds. Ze ziet de angst in zijn ogen, de terugtrekkende beweging. En onmiddellijk verandert ze opnieuw. De harde, dwingende blik smelt weg alsof het een masker is dat ze laat vallen. De spanning in haar schouders verdwijnt. De liefhebbende, zachte vrouw die hij aanbad, keert met een ontwapenende snelheid terug. Haar ogen worden weer warm, vochtig zelfs, vol met een pijn die de zijne weerspiegelt.
"Oh, Pat… Liefste, nee," fluistert ze, haar stem breekt nu op een manier die hem door merg en been gaat. Ze haalt haar handen van het raam en wringt ze voor zich, een gebaar van pure vertwijfeling. "Het spijt me. Ik… ik weet niet waarom ik dat zei. Ik ben in de war. En ik mis je zo verschrikkelijk." Ze kijkt hem aan, haar lippen trillen. "Vergeet wat ik net zei. Kijk naar me. Ik ben het. Jouw Hanne." Ze zet een stapje dichter bij het raam, haar blik is nu een en al tederheid en verlangen. "Ik wil niets liever dan dit koude glas tussen ons weghalen," zegt ze zacht, haar stem is weer de melodie die hij kent. "Ik wil je gewoon vasthouden. Je voelen. Laat me je vastnemen in mijn armen, Pat. Je dicht tegen me aan drukken tot al die pijn weg is." Ze glimlacht een waterige, weemoedige glimlach. "Knuffelen. Kussen. Weet je nog? Op de bank, met een deken over ons heen. Net als vroeger. Ik wil dat terug. Ik wil jou terug." Haar stem is nu nauwelijks meer dan een fluistering, vol met de belofte van troost en het einde van zijn eenzaamheid. "Laat me alsjeblieft weer bij je zijn, Pat. Open gewoon de deur. Dan is alles weer goed. Dat beloof ik."
Lees verder: Eeuwige Liefde - 2: Slot
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
