Door: Leen
Datum: 28-12-2025 | Cijfer: 8.8 | Gelezen: 458
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 5
Trefwoord(en): Beffen, Bus, Gangbang, Kerst, Kerstman, Neuken, Openbaar, Orgie, Pijpen,
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 5
Trefwoord(en): Beffen, Bus, Gangbang, Kerst, Kerstman, Neuken, Openbaar, Orgie, Pijpen,
Vervolg op: Claus - 5: Orgie Op De E313
Vlucht Naar De Top

En dan begint hij te klimmen. De motor loeit, een geluid dat weerkaatst tussen de gebouwen van de Groenplaats. De dubbele achterwielen spinnen even door, vinden grip op een richel boven de ingangspoort, en duwen het gevaarte omhoog. De klim is een daad van pure vernieling. De bus is een kettingzaag die zich een weg omhoog vreet door de geschiedenis. Waar de banden passeren, laten ze diepe, teerzwarte littekens van gesmolten rubber achter op de bleke zandsteen, een onuitwisbaar spoor van hun heiligschennis.
De beelden op de gevel, die eeuwenlang roerloos over de stad hebben gewaakt, maken geen schijn van kans. De rechterbuitenspiegel van de bus onthoofdt een stenen engel met een droge krak. Een salvo van gruis en marmeren vingers regent neer op het plein eronder. Hogerop staat een beeld van Petrus in een nis. De brede neus van de bus ramt de nis frontaal. Petrus spat uiteen in een wolk van stof; zijn stenen sleutels kletteren op het dak van de bus. Gargoyles, die bedoeld waren om water te spuwen, worden verpulverd onder de genadeloze druk van de rupsbanden. De bus dendert over heiligen en zondaars heen, een mechanisch beest dat zich niets aantrekt van religie of kunst, alleen gedreven door de drang naar boven.
Binnenin de bus is de chaos totaal. De plotselinge verschuiving van de zwaartekracht verandert de orgie in een overlevingsstrijd. Mensen vallen. Ze tuimelen over elkaar heen richting de achterdeur, die nu de bodem van een diepe put is geworden. Het is een kluwen van bezwete ledematen, gescheurde kleding en panische kreten die weerkaatsen tegen de beslagen wanden.
Alleen Claus blijft staan. Hij staat loodrecht op de rubberen vloer, alsof voor hem andere wetten gelden. Zijn benen zijn wijd gespreid, zijn voeten lijken magnetisch verankerd aan het gangpad. Hij is de as waar de verticale wereld om draait, gloeiend als een rode ster in het midden van de vallende lichamen. Hij brult van inspanning, zijn armen omhoog gericht, de energie sturend naar de motor die hen omhoog sleurt.
Helemaal bovenin, in wat nu de spits van de raket is, klampen Alain en Leen zich vast aan het stuur en aan elkaar. Ze hangen bijna in hun stoelriemen, kijkend door de voorruit die nu recht de donkere hemel in wijst. De koplampen schijnen omhoog en verlichten de gotische architectuur die op hen afkomt in een spookachtig rood licht. Spitsboren, luchtbogen en ornamenten flitsen voorbij in een waas van steen. "Niet loslaten!" schreeuwt Alain, zijn knokkels wit om het stuur, hoewel sturen nu zinloos is. De weg is een rechte lijn omhoog.
Leen zit nog steeds op hem, haar benen krampachtig om zijn middel geslagen om niet naar beneden te vallen, de diepte van de bus in. De zwaartekracht trekt aan haar, wil haar van hem afscheuren, maar ze houdt vast met de kracht van pure wanhoop en lust. Haar nagels boren zich in zijn nek. "Hoger, Alain!" hijgt ze in zijn oor, terwijl ze de trillingen van de klim diep in haar kern voelt. Ze kijkt langs de voorruit omhoog, naar de plek waar de torenspits verdwijnt in de dikke, witte wolken van Magda. "We moeten door het dak heen!" De bus dendert door, een spoor van verwoesting achterlatend op de mooiste toren van het land, op weg naar de grens tussen de bevroren aarde en de magische lucht.
De toren wordt smaller. De weg naar boven is geen vlakke muur meer, maar een verraderlijk parcours van kantwerk in steen, luchtbogen en ijskoude wind die langs de flanken giert. De harmonicabus, breed en log, schuurt met zijn zijkanten langs de balustrades. Vonkenregens dansen als vuurvliegjes omlaag, de diepte in, waar de stad slechts een vage, witte vlek is geworden.
De bus fungeert als een gigantische zuiger in een cilinder. Terwijl het gevaarte met donderend geweld verticaal omhoog raast langs de schacht van de toren, duwt hij een massieve, onzichtbare kolom van samengeperste lucht voor zich uit. Een schokgolf die nergens heen kan, behalve omhoog, dwars door de galmgaten van de klokkenkamer.
Daar hangen ze. De bronzen reuzen van Antwerpen. De beiaard die al eeuwenlang het ritme van de stad dicteert met vrome, geordende melodieën. Gabriël, de zware basklok, en Carolus, de immense luidklok. Ze hangen in hun eikenhouten stoelen, stil en bevroren in de winternacht. Tot de lucht hen raakt. De luchtdruk die de bus voor zich uit duwt, slaat de klokkenkamer binnen met de kracht van een orkaan. Het is geen windvlaag; het is een vuistslag van atmosfeer. De zware, tonnen wegende klokken worden uit hun evenwicht gesmeten. Ze beginnen niet te luiden; ze beginnen te vechten. Zonder dat er een touw wordt aangeraakt of een mechaniek in werking treedt, beginnen de klokken wild heen en weer te zwiepen in hun ophanging, aangedreven door de opwaartse storm van de bus.
BOEM. KLETS. DANG. De klepels slaan wild en onregelmatig tegen de metalen wanden. De kleine klokjes gillen schel, de grote klokken loeien als stervende beesten. Het is een oorverdovende, atonale kakofonie die over de stad uitrolt – een waarschuwingssignaal dat de orde voorgoed verstoord is.
Binnen in de bus is het geluid fysiek voelbaar. De vibraties van het luidende brons dringen dwars door de metalen huid van de bus heen. Het DANG-DANG-DANG resoneert in de vullingen van de passagiers, trilt in hun botten, dreunt in hun borstkas. Voor de inzittenden werkt het ritme loze geweld van de klokken als een zweepslag. De trilling verhoogt de intensiteit van hun extase. "Hoor ze!" schreeuwt Claus, terwijl de bus langs de galmgaten dendert en het geluid op zijn hardst is. "Hoor ze schreeuwen! We maken de stad wakker!"
De bus passeert de klokkenkamer. De luchtwervelingen achter de bus zuigen aan de klokken, waardoor ze nog één keer hard tegen elkaar kletsen, voordat het geluid onder hen verdwijnt.
Dan doemt de enorme, gouden klok op. De wijzers staan bevroren op vijf voor twaalf. Het is het symbool van de burgerlijke orde, van de tik-tak-terreur die het leven van de passagiers jarenlang heeft beheerst. "Dwars erdoorheen!" brult Claus vanuit het midden van de bus. Alain aarzelt niet. Hij voelt de hartslag van Leen tegen zijn borst, haar heupen die hem dwingen tot actie. Hij stuurt de bus recht over de wijzerplaat. De voorbanden vermorzelen het glas. Kletter. Het geluid is rinkelend en definitief. De zware rubberen banden grijpen de gouden urenwijzer en buigen hem krom als een stukje ijzerdraad. Het mechanisme erachter knarst en begeeft het met een droevige boing. De bus rijdt de tijd aan gort. Voor de mensen in de bus bestaat er geen klok meer, geen deadline, geen ‘morgen’. Er is alleen de opwaartse rush.
Bovenin, in de trillende cockpit, is de wereld gereduceerd tot twee mensen. Leen en Alain zijn niet meer te onderscheiden als individuen. Ze zijn een biomechanisch onderdeel van de stuurinrichting geworden. De zwaartekracht trekt genadeloos aan Leen. Ze hangt nu bijna volledig achterover, haar ruggengraat gekromd boven de duizelingwekkende afgrond van het gangpad achter haar. Alleen haar benen, die als bankschroeven om Alains middel geklemd zitten, en haar armen om zijn nek houden haar op haar plek. En hun intieme connectie.
Die connectie is hun levenslijn. Bij elke meter die de bus stijgt, bij elke schok van de wielen op de gotische ornamenten, glijdt ze, door de zwaartekracht, iets van hem af, om er door Alains woeste voorwaartse beweging weer op te worden gestoten. Het is een gedwongen, mechanische frictie die pijnlijk en extatisch tegelijk is. "Hou me vast," hijgt Leen, haar stem hees van de angst en de lust. Ze kijkt niet naar beneden, naar de krioelende massa passagiers die meters lager tegen de achterdeur geplakt zit als een menselijke prop. Ze kijkt alleen naar Alain. "Laat me niet vallen."
Alain, wiens handen verkrampt zijn om het stuur, laat één hand los. Hij grijpt haar bij haar bil, zijn vingers graven in haar zachte vlees, en trekt haar met brute kracht weer strak tegen zich aan, dieper op hem. "Nooit," gromt hij. De manager in hem is dood; de piloot is geboren. "Wij zijn de motor."
Ze naderen de top. De toren is nu zo smal dat de wielen nauwelijks nog steen raken. De bus balanceert op richels, schrapend, zoekend. Boven hen torent het kruis en de gouden haan, die wild in de rondte draait door de magische storm van Magda. De mistlaag – de whiteout – hangt vlak boven de spits als een massief, donkergrijs plafond. Het is een wolkendek van puur ijs, zo dicht dat het lijkt op beton.
"We gaan botsen!" schreeuwt Alain. "Dat is geen mist, dat is een muur!" In het middenpad maakt Claus zich groot. Hij lijkt te groeien. Zijn huid straalt nu zo fel rood dat de hele cabine baadt in een infernaal licht. Hij heft zijn vuisten naar het plafond van de bus, alsof hij het dak er zelf wil afslaan. "HET IS ALLEEN EEN MUUR ALS JE STOPT!" dondert zijn stem. "GEEF ME SNELHEID! GEEF ME ALLES!" Het bevel vibreert door de vloer. Achter in de bus, in de kluwen van lichamen, vinden de passagiers hun laatste reserve. Het is geen seks meer; het is overlevingsdrang. Ze klampen zich aan elkaar vast, schreeuwen het uit, en sturen hun collectieve levenswil naar voren. Kathleen, nog steeds boven op de bewusteloze chauffeur, bijt in zijn nek en drinkt zijn laatste beetje energie.
De motor van de bus brult met een frequentie die glas doet verpoederen. De toerenteller slaat de pin eruit. De bus bereikt de gouden haan. De voorwielen rijden over het weerbarstige metaal. De haan buigt, breekt, en fungeert als een laatste schans. De bus verliest contact met de aarde. Ze vliegen. Een achttien meter lang stalen projectiel schiet verticaal de lucht in, weg van de toren, recht op het grijze wolkendek af.
De impact met de wolken is als een klap in het water. WHOEM. Alles wordt donker. De bus boort zich in de ijslaag van Magda. De motor hapert. De rode gloed van Claus flikkert en dreigt te doven onder de verstikkende druk van de magie. De bus hangt stil. De overgang is te abrupt voor de menselijke geest om te bevatten. Een seconde geleden waren ze een brullende raket; nu zijn ze een dood gewicht, gevangen in grijze watten. Magda’s wolkendek is een cryogene kamer. Het geluid van de motor sterft weg tot een ziekelijk gereutel. De vibraties stoppen. De kou slaat toe met de snelheid van een zweepslag. Binnen in de cockpit daalt de temperatuur in één hartslag van dertig graden boven nul naar veertig eronder. De ruiten, die net door Kathleen waren verbrijzeld, bieden geen bescherming. De ijzige mist dringt binnen, grijpt naar hun kelen, bevriest het zweet op hun lichamen tot een laagje rijp dat kraakt bij elke beweging.
Alain voelt hoe zijn bloed stroperig wordt. Zijn handen, nog steeds om het stuur geklemd, zijn gevoelloos. Hij kijkt naar Leen, die op zijn schoot zit. Haar huid, net nog blakend en rood van lust, wordt lijkbleek. Haar lippen kleuren blauw. De zwaartekracht, die ze even hadden verslagen, komt terug met een wraakzuchtige grijns. Alain voelt dat ze beginnen te zakken. Terug naar de aarde. Terug naar de sleur.
"Ze heeft ons," fluistert hij, en zijn stem is dun en breekbaar als glas. "Het is voorbij, Leen. We zijn te zwaar. Het vuur is uit." Hij sluit zijn ogen, klaar om de val te accepteren. Klaar om te bevriezen. "NEE!" De schreeuw is rauw, hees en komt van zo diep dat het Alain doet opschrikken. Het is geen bevel van Claus. Het is Leen. In de ijzige duisternis van de cockpit, waar de dood al zijn vingers om hun nek heeft gelegd, weigert zij te sterven. Ze weigert terug te gaan naar de kou, naar de eenzaamheid van haar huis, naar de kilte van een leven zonder passie.
Ze laat het stuur los en grijpt Alains gezicht met beide handen vast. Haar vingers zijn ijskoud, hard als klauwen van bevroren marmer, maar de blik in haar ogen brandt met een waanzinnige intensiteit. "Kijk me aan!" krijst ze, terwijl ze zijn hoofd dwingend naar het hare trekt. "Durf niet op te geven, kantoorklerk! Durf niet koud te worden op mij!" Alain staart in haar ogen. Hij ziet paniek, ja, maar daaronder iets veel krachtigers: een oerdrift. Een weigering om te doven. "Brand, verdomme!" sist ze in zijn mond. "Of ik vermoord je zelf!"
Ze beweegt. Het kost haar zichtbaar moeite, alsof ze door stroop moet bewegen, maar ze doet het. Ze tilt haar bekken op, slechts een paar centimeter, en ramt het dan met een wanhopige, harde stoot terug tegen het zijne. De impact is schokkend. Alain kreunt van de pijn. De kou had zijn lichaam al in een verdoving gebracht, maar deze beweging scheurt die verdoving open. Hij voelt haar. Dwars door de vrieskou heen, diep in haar kern, is er nog één plekje warmte in het universum. Een gloeiende kool die ze weigert te laten doven.
"Voel je dat?" hijgt ze, terwijl ze nog eens stoot, harder nu, haar tanden bloot in een grimas. "Wij zijn nog niet dood! Wij zijn de motor!" De vonk slaat over. De pijnlijke wrijving ontsteekt iets in Alains reptielenbrein. De angst voor de dood slaat om in een woedende levenslust. Hij wordt kwaad op de kou. Hij wordt kwaad op Magda. En die woede wordt hitte. "Ja," gromt hij. Hij reageert. Hij gooit zijn handen van het stuur en grijpt haar heupen, zijn vingers duwen diep in haar ijskoude vlees om grip te krijgen. Hij trekt haar naar zich toe en kust haar. Niet teder. Hij valt haar mond aan. Hij bijt in haar onderlip, hard, tot de huid barst en hij de warme, zoute smaak van bloed proeft.
Het bloed is heet. Het is leven. Hij pompt zijn eigen warmte, zijn eigen woede terug in haar. "Meer!" schreeuwt Leen tegen zijn lippen aan. De frictie ontsteekt opnieuw. Ze beginnen te bewegen, een wild, hakkelend ritme in de vrieskou. Vlees schuurt op vlees, zweet breekt opnieuw uit en bevriest niet, maar verdampt in stoomwolken tussen hun lichamen. Ze creëren wrijving. Ze creëren energie. Ze worden een menselijke dynamo die sneller en sneller draait tegen de verdrukking in.
De bus voelt het. Diep in het binnenste van de machine, waar de olie gestold was tot gelei, slaat een vonk over. De energie van Alain en Leen, versterkt door de wanhoop, schiet door de aandrijfas. De motor pikt het op. De cilinders, die bijna stilstonden, worden wakker geschud. Er is geen langzame start. De gecomprimeerde energie ontbrandt met een gewelddadige klap die de hele cockpit doet schudden.
BAM! De uitlaat spuugt een steekvlam van tien meter de grijze mist in. De turbo begint te gillen. De zwaartekracht wordt in één klap opgeheven als de bus weer vooruitschiet, dwars door het plafond van de wereld heen. De bus schiet uit de grijze soep en komt in een andere wereld terecht. Hierboven heerst er stilt. Hier is de lucht inktzwart en bezaaid met miljarden sterren die helderder schijnen dan ooit tevoren. De maan hangt als een enorme, zilveren schijf vlak voor hen, zo groot dat je hem bijna kunt aanraken.
Onder hen strekt zich een eindeloze, golvende vloer van witte wolken uit, badend in het maanlicht. Antwerpen, de files, de regen, de ellende... het ligt allemaal begraven onder dat tapijt. De blijft stijgen. De magie van Claus, nu ongehinderd door de aardse zwaartekracht en gevoed door de doorbraak, neemt het over. De bus wordt gewichtloos.
In de cockpit laten Alain en Leen het stuur los. Ze zweven, gehouden door hun riemen en hun verstrengeling. Ze kijken met open mond naar buiten, naar de sterrenzee. Hun adem vormt wolkjes in de cockpit, maar ze hebben het niet meer koud. Ze gloeien na van de inspanning. "We vliegen," fluistert Alain ongelovig. Hij kijkt naar Leen, die op zijn schoot zit met de glimlach van een wild dier dat de kooi heeft gesloopt. Haar ogen weerspiegelen het sterrenlicht.
"Daarheen," zegt Claus vanuit het gangpad. Hij zweeft nu ook, zijn voeten los van de vloer, terwijl hij zwemt door de lucht naar de cockpit toe. Zijn baard wappert in de gewichtloosheid. Hij wijst naar een fel, pulserend licht ver in het noorden, ver voorbij de horizon. "Zet koers naar de Poolster. We gaan Magda een bezoekje brengen."
De reis door de ether duurt seconden en eeuwen tegelijk. De tijd bestaat niet in de slipstream van de magie. De harmonicabus is een gloeiende komeet die een rood spoor trekt door het diamanten zwart van de stratosfeer, recht op de Poolster af. Onder hen verandert de wereld. De lichten van Europa vervagen. De grijze wolken maken plaats voor een eindeloze, verblindende witheid die zelfs in de nacht licht lijkt te geven. De Noordpool. "Daar!" brult Claus. Hij wijst door de kapotte voorruit.
Ver beneden hen, in het centrum van een onmetelijke ijsvlakte, staat het Paleis van de Kerstvrouw. Een gotische kathedraal opgetrokken uit ijs en bevroren verdriet. Scherpe pieken van gletsjerijs steken als messen de lucht in, omringd door een pulserende muur van groen Noorderlicht dat knettert van de verdedigingsmagie.
"We gaan zakken!" schreeuwt Alain. De euforie van het vliegen maakt plaats voor de nuchtere realiteit van de zwaartekracht. Ze naderen Magda's domein, en haar magie is hier absoluut. De 'lift' die de lust van de passagiers genereerde, begint te haperen tegen de druk van haar afweergeschut. De neus van de bus duikt naar beneden. "Ik kan hem niet houden!" Alain vecht met het stuur, zijn spieren zijn verzuurd. Leen, nog steeds met hem verstrengeld, drukt haar voorhoofd tegen zijn slaap. "Laat hem vallen!" hijgt ze. "Gebruik het gewicht! Maak ons een bom!"
De bus kantelt. Hij vliegt niet meer; hij valt. Het is een vrije val van tien kilometer hoogte, een baksteen van tachtig ton die terugkeert in de atmosfeer. De luchtweerstand verandert in een muur van vuur. De verf op de buitenkant van de bus schroeit weg, het metaal begint rood te gloeien. Binnenin gillen de passagiers, maar het geluid wordt weggeslagen door de sonische knal wanneer ze de geluidsbarrière doorbreken. BOEM.
De ijsvlakte komt op hen af met een duizelingwekkende snelheid. "Schrap zetten!" buldert Claus. Hij grijpt twee stangen vast en maakt zich breed en vormt zo een levend schild voor de mensen achter hem. Op vijftig meter hoogte trekt Alain het stuur met een laatste krachtsinspanning naar zich toe. Leen helpt hem, haar handen over de zijne. Ze proberen de neus op te trekken om niet loodrecht te pletter te slaan. De bus reageert traag, kreunend. De neus komt iets omhoog. Niet genoeg voor een landing, maar genoeg voor een crash.
KLABAM. De impact is catastrofaal. De voorwielen raken het ijs als eerste. Ze exploderen onmiddellijk. De assen breken als dorre takjes. De bus stuitert op, metershoog de lucht in, draait een halve slag om zijn as, en komt dan met zijn volle buik neer op de gletsjer. Het geluid is het einde van de wereld. Metaal scheurt, glas verpulvert tot stof, bagagerekken komen naar beneden. De bus glijdt niet; hij ploegt. Als een niet te stoppen lawine van staal schuift het wrak over het ijs en laat een spoor van diepe groeven en vuur achter. Vonken sproeien honderden meters ver. Het harmonicamiddenstuk scheurt open, de bus dreigt in tweeën te breken, maar de kabels houden net stand.
Ze razen recht op de trappen van het ijspaleis af. "Remmen!" gilt iemand achterin, een nutteloze kreet in de chaos. Er zijn geen remmen meer. Er is alleen wrijving. De bus ramt een rij ijsbeelden die de oprijlaan flankeert – bevroren krijgers van sneeuw – en verpulvert ze tot poeder. Het wrak glijdt door, de snelheid neemt nauwelijks af. Voor hen doemt de enorme, dubbele poort van het paleis op, gemaakt van massief obsidiaan en ijs.
Alain en Leen duiken weg achter het dashboard. Claus blijft staan. Met een laatste, ziekmakende schuurkras komt de bus tot stilstand. Niet voor de poort maar in de poort. De neus van de bus ramt de onderste treden van het bordes, schiet omhoog en boort zich met een doffe dreun tot halverwege in de gigantische deuren. Het ijs van de poort barst in een spinnenwebpatroon, maar houdt stand.
Plotseling is alles stil. De motor is dood. De wind is gaan liggen. Het enige geluid is het tikken van afkoelend metaal en het sissen van stoom die van het hete karkas van de bus afslaat en sublimeert in de vrieskou. De bus hangt scheef op de trappen, een rokend, gebutst wrak. De koplampen zijn kapot, maar de binnenverlichting knippert nog zwakjes als een onregelmatige stroboscoop in de duisternis.
In de cockpit bewegen twee gestalten. Alain duwt een kapotte airbag opzij. Hij hoest, wrijft het stof uit zijn ogen. Zijn elfenpakje hangt in flarden aan zijn lijf. Hij kijkt naar beneden. Leen ligt onder hem. Ze is half van de stoel gegleden. Ze ademt zwaar, haar borstkas gaat wild op en neer, maar ze leeft. Hun verbinding is door de klap verbroken, maar de hitte zindert nog na tussen hen. "We... we zijn er," hijgt Alain ongelovig.
In het middenpad krabbelen mensen overeind. Ze zijn bont en blauw, bloeden uit kleine snijwonden, maar de adrenaline houdt ze op de been. De angst is weg. Wat overblijft is een wilde, roekeloze energie. Ze hebben de dood in de ogen gekeken en ze hebben gewonnen.
Claus stapt over een losgerukte stoel heen. Hij loopt naar de voorkant van de bus, waar de voorruit volledig verdwenen is. Hij stapt door het gapende gat naar buiten, het bordes van het paleis op. De kou hier is absoluut. Het is een kou die niet alleen bevriest, maar die de ziel wil doven. Maar Claus dooft niet. Hij staat daar, halfnaakt, dampend in de vrieslucht, zijn baard vol ijskristallen en glas.
Hij kijkt naar de gebarsten deuren voor hem. Hij balt zijn vuist en bonst drie keer op het zwarte ijs. BOEM. BOEM. BOEM. "Magda!" brult hij, en zijn stem laat ijspegels van de dakranden vallen. "De visite is er! En we hebben geen cadeautjes bij!" Claus wacht niet op een antwoord. Hij zet zijn schouder tegen het gebarsten obsidiaan van de gigantische deuren. Met een krachtsinspanning die zijn spieren doet kraken, duwt hij door. Het ijs geeft het op. Met een geluid als een geweerschot splinteren de deuren uit elkaar. Grote brokken ijs kletteren op de vloer van de hal.
Claus stapt naar binnen. Hij is een indrukwekkende, maar vooral smerige verschijning. Zijn blote bovenlijf is besmeurd met roet van de uitlaat, vet van de motor en opgedroogd bloed van kleine snijwonden. Zijn broek is gescheurd, zijn laarzen zijn bedekt met modder van de Vlaamse bermen en het verbrande rubber van de klim. Hij dampt als een paard na een race, een wolk van stoom omringt hem in de vrieskou.
Achter hem strompelen zijn volgelingen naar binnen over het wrakstuk van de bus. Alain, Leen, Maria, Kathleen, de studenten... ze zien eruit als overlevenden van een apocalyps. Bezweet, verwaaid, hun kleding in flarden, maar met ogen die wild staan van het leven. Ze betreden de Grote Zaal van de Eeuwige Winter. Het is een ruimte van verblindende, pijnlijke perfectie. De vloer is een spiegelgladde ijsvlakte, zo helder en schoon dat je de diepte eronder kunt zien. De muren zijn van wit marmer, gepolijst tot er geen krasje op te zien is. Er is geen stofje. Er is geen rommel. Het is steriel, koud en absoluut stil.
Aan het einde van de zaal, boven op een trap van kristal, staat de troon. Daar zit Magda. Ze ziet eruit als een standbeeld. Haar jurk is van stijf, wit brokaat dat geen enkele vouw vertoont. Haar ijswitte haar zit in een strakke knot waar geen sprietje uit ontsnapt. Haar gezicht is een masker van serene, kille schoonheid.
Claus zet een stap naar voren op de spiegelgladde vloer. Splets. Zijn zware laars landt op het maagdelijke ijs. Hij laat een afdruk achter. Een dikke, zwarte veeg van smeerolie, modder en roet. Hij zet nog een stap. Splets. Nog een zwarte vlek. Bij elke stap die hij zet, smelt het ijs onder zijn hitte. Hij laat niet alleen vuil achter, maar ook plasjes water die het perfecte oppervlak aantasten. Achter hem waaieren de passagiers uit, hun schoenen piepend op het ijs, een spoor van vernieling en viezigheid trekkend door het heiligdom.
Claus stopt aan de voet van de trap. Hij kijkt omhoog naar zijn vrouw. Hij haalt diep adem om zijn donderpreek te beginnen, om de oorlog te verklaren aan de kou. "Magda," begint hij met zware stem. "Het is voorbij. Wij zijn..."
"VOETEN VEGEN!" Het is de snijdende, hysterische toon van een vrouw die net heeft gedweild en ziet dat de hond met modderpoten binnenkomt. De akoestiek van de zaal versterkt het tot een bevel dat door merg en been gaat. Ze staat langzaam op van haar troon. Haar serene masker is gebarsten. Haar ogen spuwen vuur – nee, vloeibare stikstof. Ze wijst met een trillende, bleke vinger naar de zwarte vegen op haar vloer.
"Kijk wat je doet!" krijst ze. "Kijk naar die bende! Ik heb hier eeuwen aan gepoetst! Alles was wit! Alles was schoon! Alles was perfect!" Ze kijkt walgend naar de groep achter Claus. Naar de halfnaakte Kathleen, naar de bezwete Alain, naar de studenten die elkaar nog steeds vasthouden. "En je brengt dat... ongedierte mee? Dat stinkende, zwetende, lekkende vlees?" Ze rilt zichtbaar, niet van kou, maar van pure smetvrees. "Het ruikt hier naar... naar leven! Het is walgelijk!"
Claus kijkt naar zijn laarzen. Dan kijkt hij naar Magda. De absurditeit van het moment dringt tot hem door, en zijn mondhoek krult omhoog in een grijns. Hij tilt zijn rechtervoet op. Hij kijkt haar recht in de ogen. En dan stampt hij met volle kracht op het ijs. KRAK. Het ijs barst. Een spinnenweb van scheuren schiet vanuit zijn laars alle kanten op, de perfectie vernietigend.
"Ik veeg mijn voeten niet meer, Magda," zegt Claus rustig. "Ik ben klaar met voorzichtig doen. Ik ben klaar met de boel netjes houden voor de lieve vrede." Hij spreidt zijn armen, en de hitte die van hem afslaat doet het kristal van de trap beslaan. "We komen niet om te poetsen. We komen om de boel overhoop te halen."
- - - -
Benieuwd naar meer? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn mailadres vind je op mijn profielpagina
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10

Ontdek meer over mij op mijn profiel pagina, bekijk mijn verhalen, laat een berichtje achter of schrijf je in om een mail te ontvangen bij nieuwe verhalen!
