Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: De Muze
Datum: 26-07-2024 | Cijfer: 9.6 | Gelezen: 1065
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 1
Verschalkt
Een zware nevel hangt boven het veld mijner gedachten. Ik ken de roes die me gevangenhoudt. Ik open mijn ogen. De schemer van het nachtelijke duister wordt verjaagd door de eerste zonnestralen die erin slagen het dichte blader- en naaldendak van het bos te doorbreken. Maar het weinige licht dat door het tentzeil heen komt, doet pijn aan mijn ogen. Voorzichtig probeer ik overeind te komen. Het voelt alsof er een kanonskogel in mijn hoofd me weer naar beneden drukt. Ik laat me met een kreun vallen.
Een zacht gelach naast me doet me mijn hoofd draaien. Uiterst langzaam. Willem kijkt me geamuseerd aan. “Dat patersbier van vorige nacht is je naar het hoofd gestegen?” Hij oogt wonderbaarlijk fris als een hoentje.
“Hoe komt het dat jij er geen last van hebt?”
“Bier moet je koel drinken. Je hebt er gisteren heel zuinig van gedronken, waardoor de warmte van het vuur de aanwezige alcohol versterkte.”
“Kon je me niet waarschuwen?” Het idee dat ik de achtervolging van Diederik met hoofdpijn zal moeten inzetten, bezorgt me een rothumeur.
“Hier!” Willem gooit een klein fijngeweven zakje op mijn borst. “Daar zit een poedertje in. Doe er wat van in je waterzak. Je zal je snel wat kwieker voelen.

Terwijl ik wat van het poeder in het water kap en een fikse slok neem, valt het me plots op dat we slechts met zijn tweeën in de tent liggen. “Waar is Harm?”
“Geen idee. Hij was al weg toen ik wakker werd. Had je hem nodig?”
Het duurt enkele tellen voor de vraag tot me doordringt. Ik hoop dat dat poeder snel werkt, want alles lijkt in mijn hoofd trager te gaan. “Nodig? Waarom zou ik hem nodig hebben?”
“Is hij dan niet met jou meegekomen?”
“Met mij? Hoezo?”
“Je kan niet ontkennen dat hij wat op jou lijkt, en op Hadewych... De rode haren van je zus... en je mama... En hij leek zich vannacht toch om Pieter te bekommeren... Ik dacht...”
“Nee, ik ken hem niet. Hij zal dan wel met Karel van Katoren hier zijn. Harm... Van waar zei hij weer dat hij is?” Ik pijnig mijn geheugen. De mist ontneemt me nog steeds het zicht op mijn herinneringen.
“Oudstee. Ligt dat in de buurt van Katoren?”
“Geen idee. Ik heb er nog nooit van gehoord. Denk ik...” Terwijl Willem in een smakelijke lach schiet, neem ik nog enkele slokken van het water. Dan pas voel ik voor de eerste keer hoe het voortdurende kloppen in mijn hoofd tot rust begint te komen. Ik kan mijn eigen gedachten weer horen. En met die gedachten duikt een eerste herinnering op.

Ik duw mezelf recht en kijk Willem in zijn ogen. “Over Hadewych gesproken, wat is dat met jou en haar?”
De klaterende lach van Willem verstomt. Zijn ogen zoeken de grond op. “Wat bedoel je?”
Ik weet dat ik de voorbije dagen meerdere keren opmerkte dat er iets gaande was tussen hen, of toch minstens van hem naar mijn zusje toe, maar mijn geheugen is nog steeds ontoegankelijk. Het enige dat ik kan doen, is wezenloos naar Willem staren, in de hoop dat de herinneringen alsnog opdagen. Blijkbaar komt mijn gedachteloze blik wat bedreigend over, want de meestal welbespraakte Willem begint te stamelen.
“Ja... Zie je... Het zit zo...” En plots komt er een gat in de dam van zijn woordenloosheid. “Je moet toegeven dat Hadewych een knappe vrouw is. En ze is zo lief. Ik heb een paar keer met haar gesproken, en weet je, ze kijkt je steeds met van die fonkeloogjes aan die je het gevoel geven dat je de enige man op deze wereld bent die er op dat moment toe doet, en als ze lacht dan lijkt die lach er enkel voor jou te zijn. Ze is niet monkelend of spottend. Ze verwarmt je ziel. Ik heb de verhalen wel gehoord over dat ze een eigen willetje heeft, dat ze liever een ridder zou willen zijn dan een jonkvrouw, maar man, wat een vrouw is ze!”
“Je bent verliefd!” Mijn conclusie treft doel, want op de wangen van Willem verschijnen blosjes. De kater blokkeert niet alleen mijn gedachten, maar ook mijn gevoelens. Gisteren zou ik jaloers zijn geweest op deze kaper op mijn kust, maar nu kijk ik Willem gelaten aan. “Weet je wat, laten we eerst Nicolaas redden en dan zullen we zien of Hadewych ook een boontje voor jou heeft, ok?” In mijn hoofd hoor ik een flauw stemmetje mompelen. ‘Laten we hopen van niet.’

***

De volgende ochtend word ik gewekt door het gepraat van Stach en Dorus. Ze hebben het over de stevige bui die vannacht over ons heen is getrokken. Net als gisteren blijf ik liever slapen. Het onweer heeft me veel te lang wakker gehouden en ik ben nog slaapdronken. Ditmaal heeft het bier er dus niets mee te maken. We zijn vannacht allemaal op tijd gaan slapen. Net als de nacht ervoor was Harm weer de eerste. Het is een speciaal figuur. Hoewel hij heel gedreven is en heel bedreven te paard rijdt, houdt hij zich toch steeds een beetje afzijdig.
Net als gisterenochtend is hij al weg uit de tent. Hij zal waarschijnlijk ook weer gewassen en gekleed klaarstaan om als eerste de tenten te beginnen opbreken.

Samen met Willem verlaat ik de tent. Er hangt een zekere koelte in de lucht. Pieter ziet me en komt op me toegelopen. Hij trekt aan mijn mouw en fluistert me opgewonden toe. “Heer, heer, heb u een ogenblik voor mij? Ik moet u iets zeggen. Heer?” Door het slaapgebrek kan ik het drukke gedrag van Pieter nu even niet verdragen. Hij doet me aan een mug denken die onophoudelijk rond je hoofd vliegt en je gek maakt met zijn gezoem. “Waarover gaat het?”
“Harm van Oudstee, heer. Ik moet u iets vertellen over Harm.”
“Nu niet, Pieter. Zeg het straks maar!” Ik trek mijn arm los en ga achter Willem aan die zich aan de beek al staat uit te kleden om zich te wassen.

Even later voel ik me helemaal opgefrist. Het koude water en een ontbijt van kaas en worst hebben het grootste deel van de roes uit mijn hoofd verdreven.
We breken de tenten zo snel mogelijk op. We hebben de voorsprong van Diederik die met zijn koets toch trager dan ons zal zijn, al wel wat kunnen inhalen, maar toch hebben we geen tijd te verliezen. In volle galop volgen we de bosweg in de richting van Viperdaes.
Dan pas gaan mijn gedachten weer naar Pieter. Door de drukke bezigheden van het vertrek was ik hem even vergeten. Hij rijdt voor me, naast Harm. Af en toe zie ik Pieter naar de jongen gluren. Zou hij verliefd zijn? Was hij daarom zo enthousiast? Ik weet dat het bestaat. Ik heb twee mannen uit een groep reizende artiesten eens zien kussen. Ze geneerden zich niet. Rond me hoorde ik afkeurend gemompel, maar Pater Hieronimus vertelde me later dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn als het over de liefde gaat. Pieter is nog jong, en ik moet toegeven dat Harm af en toe wel een vrouwelijke manier van bewegen heeft. Dat hadden die kunstenaars ook.

Zolang we geen zijwegen tegenkomen, gaat onze tocht voorspoedig. Aanvankelijk weten we de sporen van de koets goed te volgen, maar de regen van de vorige nacht heeft hier en daar die sporen helemaal weggewist. Bij elk kruispunt staan we voor de zekerheid even stil, maar de koets is nergens van de route naar Viperdaes afgeweken.
Uiteindelijk keren onze kansen. Het loopt al tegen de avond aan als we halt moeten houden aan een viersprong. Ik bekijk alle wegen en zie nergens nog sporen. Ik stijg af en wandel elke weg even af op zoek naar toch nog enig teken van de doorgang van de koets. Helaas.

Ik kijk de anderen aan die ondertussen ook naast hun paard staan. “Wat nu? De sporen zijn verdwenen en ze zouden in drie richtingen gegaan kunnen zijn.”
Willem stapt op me toe. “Dan zouden ze toch de snelste route hebben gekozen?”
Zacht schud ik mijn hoofd. “Dat zou vanzelfsprekend zijn, maar door de regen is de snelste route mogelijk slecht te berijden doordat het daar door laagland gaat met veel drassige stukken.”
“Maar richting de oude Abdij is niet logisch. Of zou Nicolaas dringend verzorging nodig hebben?” Pieter staart naar de weg die het minst denkbaar lijkt en draait dan zijn hoofd naar de andere wegen. “De weg rechts is dan weer langer, maar beter te berijden...”
Koenraad, die al de hele tijd ongeduldig heen en weer stapte, verheft zijn stem. “We moeten ons opsplitsen!”
Hij heeft een punt. Samen elke weg afrijden, zou ons veel te veel tijd kosten. Tijd die we niet te verspillen hebben, vrees ik. “Dat lijkt me het beste voorstel!”
“Zou het niet verstandiger zijn om bij elkaar te blijven?” De stem van Harm klinkt zacht, twijfelend.
Ik kijk hem aan en zie hoe hij verlegen zijn hoofd naar de grond wendt. Het is toch een vreemde kerel. “Misschien, maar dan verliezen we mogelijk juist veel tijd!”
Willem pikt op het voorstel van Harm in. “Misschien heeft Harm gelijk en kunnen we beter...”

Het heeft geen zin om nog extra tijd te verspelen aan gediscussieer, dus neem ik het heft in handen. “Nee! We doen het zo: Pieter, Harm en Koenraad nemen de lange route. Willem en Stach gaan door het Laagland en Dorus, Karel en ik gaan via de abdij. Zodra wij bij de abdij zijn geweest en ons ervan vergewist hebben dat ze er niet zijn geweest, keren we direct op onze schreden terug. De rest rijdt door tot de wegen weer samenkomen. Willem en Stach kunnen dan alsnog Pieter, Koenraad en Harm tegemoet rijden.”

Mijn plan wordt door iedereen aanvaard en al snel stormen Karel, Dorus en ik over de kronkelende weg doorheen het woud naar de oude abdij. Hoe dichter we komen, hoe zekerder ik ben dat we Diederik en zijn gevolg niet zullen tegenkomen op deze weg. Zelfs op de stukken weg die door een dicht bladerdak bedekt zijn, merk ik geen enkel teken van recente koetssporen.
Toch wil ik de sluwheid van Diederik niet onderschatten. Zijn achterdocht is even groot als zijn gemeenheid, dus wil ik geen enkel risico lopen.
Het duurt niet lang voor we in de verte de toren van de abdijkapel ontwaren. Een rilling loopt over mijn ruggengraat. De abdij waar we naartoe rijden, is in niets te vergelijken met de abdij waar pater Hieronimus oorspronkelijk woonde en waar de regel van Sint-Benedictus Ora et labora met een wereldse kennis en een glimlach op het gelaat wordt beleefd.
De kloosterorde waar deze paters toe behoren, heeft een gelofte van stilte en boetedoening afgelegd.
Eén keer eerder ben ik er geweest. Tijdens een jacht met papa en enkele ridders klopten we er aan omdat een van de schildknapen verwond was geraakt nadat een everzwijn hem had aangevallen. De lijkbleke en bedrukte gelaten van de bewoners jaagden me vooral angst aan. Toen ik nadien terug de warme zon instapte, was het net alsof ik ternauwernood aan de hel was ontsnapt. Nu keerde ik terug naar dat voorportaal.

De grote en zware deurklopper valt tegen de houten poort in de gevel van de abdij. We horen de echo in de hal, gevolgd door een hemeltergende stilte. Minuten gaan er voorbij zonder dat er enig teken van leven is. Ook mijn metgezellen lijken onder de indruk van het gebouw dat eenzelfde uitstraling heeft als zijn inwoners. Het lijkt wel alsof elke vorm van versiering of ornament uit de architectuur werd gebannen. Troosteloosheid is het woord dat dit huis van God het best omschrijft.
Net als ik de deurklopper weer wil vastnemen voor een nieuwe aanval op het houten gevaarte, horen we aan de andere kant het schuiven van een metalen grendel. Zonder nadenken zetten we alle drie enkele stappen naar achter.

De poort draait voorzichtig op een kier. We zien een man met een zwart habijt waarvan de kap diep over zijn hoofd is getrokken. Een uitgemergeld gezicht met bloeddoorlopen ogen die ons lijken te vervloeken voor het doorbreken van de rust, kijkt ons een voor een aan. Uiteindelijk blijft hij me aanstaren, alsof hij aanvoelt dat ik degene ben die de oorzaak van dit ongewenste bezoek is.
Even schraap ik mijn stem. “Ehum... Eh... Eerwaarde pater... Ik ben Arnoud van Maupertuus, zoon van Hendrik van Maupertuus, de heer van Mau...” De man heft zijn wollige grijze wenkbrauwen de lucht in. “...pertuus. Verschoon ons dat we u storen, maar we vroegen ons af of u vandaag reeds bezoek hebt gehad.”
De ogen van de pater branden tot in mijn ziel. Ik voel me allesbehalve op mijn gemak. De onbeweeglijke man maakt me onrustig. “We vernamen immers dat Nicolaas van Viperdaes er slecht aan toe was, en misschien was zijn zoon Diederik onderweg naar huis bij jullie...”
Het vernoemen van Diederiks naam veroorzaakt voor de eerste keer een betekenisvolle reactie. De pater maakt een kruisteken, schudt heftig met zijn hoofd en gooit de poort voor ons dicht. Het dichtschuiven van de grendel is voor ons het teken dat ons bezoek erop zit. Niet dat ik het erg vind, want ik snak ernaar om deze doodse plaats zo snel mogelijk te verlaten.

Dorus en Karel zijn van dezelfde mening en al snel galopperen we de weg terug af in de richting van de viersprong. Als we er bijna zijn, overvalt een raar gevoel me. Er klopt iets niet. Waar we tot nu toe steeds begeleid werden door het gezang van de vogels, is er een eind gekomen aan de geluiden van het bosleven. Ik doe teken aan mijn compagnons en we houden de teugels in. Onze paarden komen tot stilstand. Ik druk mijn vinger tegen mijn lippen en we spitsen onze oren. Ook Karel en Dorus hebben door dat er iets gaande is. Plots heerst er een oorverdovende stilte rondom ons. We kijken elkaar aan.
Een gil in de verte bevestigt ons vermoeden. In allerijl sturen we onze paarden van het pad af en rijden zo snel mogelijk tussen de bomen door in de richting van de noodkreet.

In de verte zien we een gedaante voorover op de grond zitten. Ernaast ligt een ridder roerloos op de grond. Zijn kleren dragen de rode en zwarte tinten van Viperdaes. Zodra we naderbij komen, schrikt de gestalte op. Het hoofd draait zich en ik herken de persoon meteen. Het is Yda. Wat doet zij hier? Ook zij herkent me en ze komt naar me toegelopen. Ik stop Storm en spring van mijn paard af. Met betraande ogen slaat Yda haar armen om me heen en ze drukt zich tegen me aan. Mijn handen kunnen niet anders dan haar zachtjes over haar rug te strelen, wachtend tot ze wat gekalmeerd is. Ik voel hoe ze af en toe rilt.
Pas zodra ze haar hoofdje naar me optilt, en me bedroefd aankijkt, laat ik de gedachten die door mijn hoofd stormden de vrije loop. “Verdomme, Yda, wat doe je hier? Ging je niet terug naar Maupertuus? Wat is hier aan de hand? Wat doet die ridder daar? En ben je helemaal gek geworden om hier alleen door de bossen te dwalen?”
Yda schrikt van mijn uitbarsting. Haar onderlip begint te trillen. Slechts één woord perst ze uit haar mond. “Pieter!”

De angst slaat me om het hart. Pieter is samen met Koenraad en Harm de meest voor de hand liggende weg opgegaan die Diederik zal hebben genomen. De lange maar meest berijdbare weg naar Viperdaes. Is er daar iets gebeurd?
“Wat is er met Pieter?”
“Daar!” Yda wijst naar de grond naast het lichaam dat overduidelijk dood is. Een diepe snee in zijn hoofd wijst erop dat hij een stevige knauw van een zwaard heeft kregen. “Zie je dat zwaard? Dat is van Pieter. Ik herken het. En ernaast ligt...” De tranen stromen uit Yda’s ogen. Ik ga naar het zwaard en zie een afgescheurde lap stof met wat bloed aan. Groen en wit. De kleuren van Maupertuus. Ik pak het zwaard. Het is inderdaad dat van Pieter. Net onder het gevest zit er in de kling een P gekrast. Hij was bang dat zijn zwaard per ongeluk verwisseld zou worden tijdens het trainen. Hij was er zo trots op.
Nee. Hij ís er trots op. Ik verdring de gedachte dat hij dood zou zijn. Anders zou zijn lichaam hier liggen in plaats van dat van de ridder. Maar waar is hij?

Ik keer me naar Yda die nog steeds op dezelfde plek staat waar ze met net had vastgepakt. Ze is helemaal aangedaan. “Wordt het niet eens tijd dat je me de waarheid vertelt?”
Yda knikt zachtjes. Langzaam begint ze te vertellen. “Hadewych had me gevraagd om jullie te volgen. Het leek haar veiliger. Stel dat er iets met jullie zou gebeuren, dan was er iemand om hulp te halen. Het was niet de bedoeling dat je me die nacht zou zien, maar ik...”
“Die nacht?” Karels stem klinkt hard. Yda krimpt een beetje in elkaar.
“Ik had haar de eerste nacht betrapt in de struiken rond het ven, en haar naar huis gestuurd. Meer niet!” Ik neem de hardheid van Karel over. Het werkt, want hij heft zijn handen even verontschuldigend op. Toch kijkt hij Yda streng aan.
“Ga verder!” Ik zeg het zo zacht en beschermend mogelijk, hoewel ik wil weten wat er gaande is.
“Toen jullie besloten om je op te splitsen, keek ik van op een afstand toe. Ik wist niet goed welke kant ik moest uitgaan. Uiteindelijk besloot ik dezelfde weg te volgen als Ha... als waar Pieter ook naartoe ging. Hij is ten slotte de jongste. Plots hoorde ik in de verte een gevecht. Zwaarden, een ijselijke kreet, een paard dat wegstoof, en toen niets meer. Ik ging op onderzoek en vond dit hier. En toen was jij er, heer!”

“We moeten dringend terug naar de weg, Arnoud.” Karel is vlak achter me komen staan. Hij bromt het zachtjes. “Als Pieter effectief weggevlucht is, kan het zijn dat Koenraad en Harm ook in gevaar zijn.”
Ik weet dat hij gelijk heeft. De dode ridder betekent sowieso dat een conflict met Viperdaes in de lucht hangt. “Yda, ik wil dat je zo snel mogelijk naar Maupertuus rijdt en papa verwittigt.”
Yda slaat haar ogen neer. Ze begint met een klein stemmetje te spreken. “Dat zal niet gaan, heer. Door de strijd en de gil was mijn paard onrustig geworden. Toen ik afsteeg, is het weggelopen.”
Karel begint weer te roepen. “Zie je nu wel? Dat is nu de reden dat vrouwen thuis moeten blijven!”
Ik probeer kalm te blijven en ga vlak voor Karel staan. “Het is wat het is. We kunnen haar hier niet achterlaten. Ze moet mee.”
Karel wil nog wat zeggen, maar ik kijk hem dreigend aan. Hij slikt zijn woorden in, maar zijn ogen verraden zijn ongenoegen.

Met Yda achter me op Storm razen we even later op de weg die Pieter, Harm en Koenraad waren ingeslagen. Yda houdt haar armen om mijn middel geklemd en probeert zo goed en zo kwaad mogelijk de op- en neergaande bewegingen van mijn paard te pareren. Hoewel mijn ongerustheid met elke tel toeneemt, voelt haar zachte lichaam zalig aan.
Haar borstjes platgedrukt tegen mijn rug, haar bovenbenen strelend langs mijn heupen, haar handen op mijn buik... Bij elke galop verschuivend naar beneden, soms mijn dijen rakend, soms mijn lies, soms mijn gevoelige minnaarsgerief. Bij elk minimaal tikje en elke zijdelingse streling roert hij zich. Soms met een schokje. Soms met een toename in lengte of dikte. Soms met een opwaartse beweging richting de hemel. Tot Yda voelt welk effect haar onverhoedse aanrakingen hebben.
Plots legt ze haar handpalm recht op de plaats waar in mijn broek zich een uitbarsting van groeiende lust begint te manifesteren. Haar terloopse strelen verandert in een welbewust wrijven over de ganse lengte van mijn immer groeiende liefdeslans. Zodra hij op volle sterkte is, voel ik haar vingers de omtrek aftasten, in een constante bepoteling van harde en zachte drukjes en duwtjes.
In mijn hoofd woedt een oorlog. Ik weet dat het vinden van Nicolaas en onze tochtgenoten onze eerste prioriteit is, en dat ik haar handen weg zou moeten duwen, hoewel mijn eigen handen de teugels heel strak houden en ik geen idee heb hoe ik dit dus zou moeten doen. Terzelfdertijd wil ik me overgeven aan dit almachtige gevoel dat, hoe langer hoe meer, opgejaagd als een wervelwind door mijn lichaam raast en me het gevoel geeft alsof ik boven mezelf uitstijg en naar de genotshemel opklim.
Ergens hoop ik dat ze de naderende eruptie die in mijn broek al begint te kolken, snel zal doen ontaarden in een bevrijding van de strijd tussen hoofd en hart. Maar het dekselse heksje bespeelt me als een muzikant zijn dwarsfluit en weet op de moeilijkste momenten weer haar lustige liedje piano te spelen zodat ik in de roes van haar verleiding blijf hangen.

Ondertussen voel ik ook hoe haar dijen in een vaster tempo langs mijn heupen glijden. Ze voert niet alleen mijn genot naar een bovenaards niveau, maar ze weet ook haar eigen verrukking te bewerkstelligen. Ze gebruikt mij om haar eigen genotsplekjes te beroeren. Dit idee windt me nog meer op. En alsof dat nog niet genoeg is, hoor ik plots zachte kreuntjes. Elke keer als Storms rug zijn laagste punt bereikt, en er een schok door ons heengaat, hoor ik het gilletje dat ik herken van onze vorige liefkozingen. De schokjes raken haar tot in haar kutje, tot in haar clitje, tot in de diepte van haar hele seksuele zijn. Meer zelfs, hoe langer het duurt, hoe harder ze in mijn harde paal begint te knijpen met haar vingers.

Gelukkig rijden Karel en Dorus vlak voor ons, want mijn aandacht ligt overal behalve bij het volgen van de sporen van Diederiks koets. Ik ben al blij dat ik Storm onder controle kan houden.

“Hooow!” Dorus’ stem galmt over ons heen. Ik reageer terstond en breng Storm tot stilstand. Onmiddellijk verdwijnen de grijpgrage handen van Yda weer naar boven toe, en ze klauwt zich aan mijn cape vast.
Dorus kijkt naar een kleine zijweg. “Zien jullie die sporen daar? Het lijkt wel alsof de koets hier ingeslagen is.”
Ogenblikkelijk beland ik weer in de werkelijkheid. Mijn verstand neemt het over, en ik geef Storm de sporen, maar niet voordat ik een klein tikje op Yda’s hand heb gegeven om haar te waarschuwen dat het spel nu gedaan is. Achter me hoor ik hoe ook Karel en Dorus achter ons aangespurt komen.

Lang duurt onze rit niet, want al snel komen we op een open plek. Aan de rand zien we een bijna naakte gestalte op de grond liggen. Weer een dode?
Op het moment dat we van onze paarden willen afstijgen, horen we achter ons nog paarden aankomen. Ogenblikkelijk draaien we ons om, onze zwaarden uit de schede schuivend, klaar om de strijd aan te gaan mocht dat nodig zijn. Ik voel hoe Yda zich weer tegen me aanklampt.
“We zagen jullie in de verte deze weg inrijden, en zijn jullie gevolgd.” Willem en Stach komen ook de open plek opgereden. “We zijn helemaal tot Viperdaes gereden, maar daar is Diederik nog niet toegekomen. We zijn dan teruggekee... KOENRAAD!”
Willem kijkt naast me door. Ik volg zijn blik. Hij kijkt naar het levenloze lichaam dat op de grond ligt en laat zich onmiddellijk van zijn paard zakken om ernaartoe te lopen. We stijgen allemaal af en naderen Willem die reeds voorovergebogen zit.
“Koenraad? Koenraad?” We horen de wanhoop in Willems stem. Het dringt mijn eigen ziel in en ik voel hoe mijn ogen zich vullen met tranen. Ik kan me het verdriet voorstellen dat hij moet voelen. De onzekerheid over Pieter bezwaart ook mijn gemoed. En dan is er nog het schuldgevoel dat hij met zich zal meedragen omdat hij Koenraad gevraagd heeft ons te vergezellen.

“Heer Arnoud!” Uit het struikgewas komt een verwilderde Pieter gelopen. Hij kijkt me verward aan, en trilt over zijn hele lijf. “Gelukkig bent u het. Ik was bang dat Diederik was teruggekomen.”
“Pieter, wat is hier allemaal gebeurd?”
“Een hinderlaag, heer! Ik ben weggerend en heb een van mijn achtervolgers kunnen doden. De andere heeft me niet kunnen vinden, maar toen kwam ik terug naar hier, en ik vond Koenraad, en hij zei...”
“Wacht! Leeft hij nog?” Willem onderbreekt Pieter. Zijn hoop flakkert weer op.
“Ternauwernood, heer! Het leven sijpelt langzaam uit hem weg. Ik probeerde te kijken waar hij gewond is, maar toen hoorde ik jullie paarden en ben ik weer weggerend.”
Willem pakt zijn waterfles en giet een beetje water over het hoofd van Koenraad, een zacht gekreun wordt hoorbaar.
Ik richt me weer tot Pieter. “En Harm? Weet je waar die is?”
“Nee, heer. Maar ik moet je iets zeggen. Harm is...”
“Neee!” Yda stormt op Pieter af. “Niet zeggen. Niemand mag dat weten.”
“Hoe kan je dat zeggen? Ze is vermist.”
“Het moest geheim blijven. Dat heeft ze me doen zweren.”
“Ze kan in gevaar zijn.”
“STOP!” Met een korte brul doe ik het gekibbel tussen Pieter en Yda ophouden. “Wat is er aan de hand? Wat is er met Harm en wie is die ‘ze’?” Allebei kijken ze elkaar en mij ongemakkelijk aan.

“Arnoud, kom hier. Koenraad wil iets zeggen.” Willem zit bij de zieltogende Koenraad die zijn ogen open heeft. Ik snel op hem toe. Zijn gelaat is helemaal bleek, maar toch zie ik een strijdend verzet in zijn ogen. Met een zachte, gebroken stem probeert hij met alle kracht die hij nog in zich heeft me toe te spreken. “Harm... mee... met... Diederik... Harm... is... Hadewych!”
Mijn hart stopt enkele tellen met kloppen. Verdriet en razernij jagen door me heen. Op dat moment maak ik mezelf een belofte. Ik zal Diederik eigenhandig van kant maken!
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...