Door: Leen
Datum: 28-08-2020 | Cijfer: 8.9 | Gelezen: 8297
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 55 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Gothic, Parijs,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 55 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Gothic, Parijs,
Ontmoeting Op Het Kerkhof
7 januari 2015 - Père Lachaise, Parijs
*NIEUWSFLITS* In het hartje van Parijs zijn zeker twaalf doden en zeven gewonden gevallen bij een schietpartij op de redactie van het Franse satirische weekblad Charlie Hebdo. De terroristen gingen ongezien brutaal te werk, en vluchtten schietend door de straten van de Franse hoofdstad. Van hen ontbreekt op dit moment elk spoor. ***
Het charmante en romantische Parijs waar ik zo gek van ben, is veranderd in een stad in oorlog: politiewagens en ziekenwagens rijden af en aan in een gekmakende kakafonie van sirenes en alarmsignalen. Ongeruste bewoners steken hun hoofden uit de vensters om informatie uit te wisselen met hun buren. Een groep tieners rent schreeuwend voorbij. Zelf ben ik ben vanuit mijn hotel onderweg naar het Centre Pompidou. Na succesvolle maar slopende onderhandelingen met een klant, ben ik toe aan enkele dagen ontspanning.
Tevergeefs, want even verder word ik tegengehouden door een gewapende agent. "Bent u toerist?" vraagt hij. Zijn gezicht is strak, zijn ogen alert, alsof hij elk detail in zich opneemt. Zijn hand rust op de kolf van zijn wapen. Ik knik snel. "Keer terug naar uw hotel en kom niet meer naar buiten,” zegt hij. Zijn stem een mengeling van autoriteit en haast. Waar logeert u?" "Novotel", antwoord ik zonder aarzelen. De agent knikt kort en wijst een zijstraat aan. "Vermijd de boulevards en metro. Stap bij het minste onraad een flatgebouw binnen." Ik knik nogmaals en maak rechtsomkeer, mijn stappen snel maar onzeker. Ik voel zijn blik in mijn rug branden, scherp en wantrouwend. De agent kijkt me na. Wanneer zijn radio begint te ratelen, draait hij zich schreeuwend in de microfoon om en verdwijnt hij om de hoek.
Ik passeer Père Lachaise, het legendarische kerkhof dat ooit zoveel schrijvers, kunstenaars en dromers heeft geïnspireerd. Een van de imposante smeedijzeren hekken staat op een kier, alsof er net iemand doorheen is geglipt. De ijzeren punten glinsteren dof in het schemerlicht en ik aarzel even voordat ik het hek verder openduw. Het piept zachtjes, een klagend geluid dat weerklinkt in de stilte. Met een lichte huivering stap ik naar binnen, weg van het rumoer van de stad. Het is alsof ik een grens oversteek, een wereld achterlaat die vol chaos is om een rijk van stilte en vergankelijkheid te betreden.
Binnen lijkt de tijd stil te staan. De geluiden van sirenes en voetstappen verdwijnen, gedempt door de dikke muren van het kerkhof en de zware lucht van oude bladeren. Het enige wat ik hoor, is het zachte geritsel van wind door de bomen. Ik laat mijn blik over de eindeloze rijen graven glijden: de glanzende, goed onderhouden grafstenen langs de hoofdweg, elk voorzien van bloemen, en verderop de vergeten en overwoekerde graven, waar de natuur langzaam haar terrein terugwint. Ik blijf stilstaan bij een rij scheefgezakte grafstenen, opgesteld tegen een verweerde stenen muur. De stenen, als gebroken tanden, lijken zich nauwelijks nog staande te kunnen houden. Sommige zijn weggezakt in de aarde, bedekt met een dunne laag mos en klimop die als groene vingers de namen proberen te verhullen. Het voelt alsof hier een eeuwige strijd wordt gevoerd tussen de menselijke behoefte aan herinnering en de onverbiddelijke kracht van vergetelheid.
Een gebeeldhouwde engel trekt mijn aandacht. Haar gezicht is verstild in een melancholische uitdrukking, maar haar ene vleugel is gebroken, alsof ze ooit een strijd heeft gevoerd die ze verloren heeft. Haar ogen, leeg en glazig, lijken me te volgen terwijl ik dichterbij kom. Het beeld is prachtig geweest, dat kan ik zien, maar nu heeft het iets spookachtigs, alsof het een geheim bewaart dat niemand mag kennen. Een rilling loopt over mijn rug wanneer een lichte bries door de bomen strijkt, het gefluister van bladeren als een fluïde waarschuwing. Voor een moment flitst een gedachte door mijn hoofd: wat als zich hier iets bovennatuurlijks schuilhoudt? Iets dat ouder is dan dit kerkhof, iets dat nooit rust heeft gevonden? Ik schud de gedachte van me af en loop verder. Twee duiven fladderen met zachte vleugelslagen van een graf naar een andere steen. Hun vlucht lijkt een vredig contrast met de kilte van de omgeving. Bij een van de graven zie ik dranghekken staan. Het is het beroemde graf van Jim Morrison. Normaal gesproken zou hier een groep bewonderaars staan, pratend en bloemen achterlatend, maar vandaag ligt het er verlaten bij. De stilte is bijna tastbaar. Terwijl ik daar sta, voel ik me even een indringer in dit rijk van herinnering en verval, alsof ik niet helemaal thuishoor in deze wereld van stenen, schaduwen en verhalen die nog zachtjes tussen de graven lijken te fluisteren.
Onder de schaduw van een laaghangende boom zit een jonge vrouw in kleermakerszit, alsof ze deel uitmaakt van het landschap. Haar houding is ontspannen, bijna nonchalant, maar haar blik verraadt iets anders. Ze staart onafgebroken naar een betonnen grafsteen voor haar, alsof die haar een geheim probeert te vertellen. Haar ogen zijn dof, omrand met zware zwarte make-up die de diepte van haar verdriet alleen maar lijkt te accentueren. Uit haar mondhoek ontsnapt een dunne sliert rook, afkomstig van een smeulende joint die ze met korte, slome trekjes tussen haar lippen houdt. Het ruikt naar iets zoets en verbrand, een geur die vreemd harmonieert met de vochtige aarde om ons heen.
Op haar schoot ligt een boek, lichtjes opengeslagen alsof ze er zojuist nog in las: Outlander van Diana Gabaldon. De cover is versleten, de hoeken omgekruld, als een getuigenis van hoe vaak het al door haar handen is gegaan. Haar korte, witgeverfde haren vangen het schemerlicht dat door de bladeren filtert, een etherisch contrast met haar donkere outfit. De piercing in haar lip weerkaatst een subtiele glans, net genoeg om mijn aandacht te trekken. Haar oversized, grofgebreide trui valt als een deken om haar heen, de mouwen tot ver over haar handen getrokken. Het verbergt haar lichaam bijna volledig, maar de manier waarop de stof langs haar schouders valt, onthult dat ze eerder tenger dan robuust is. Onder de rand van haar trui piekt een minirok, met daaronder felgekleurde netkousen, een schreeuw van kleur te midden van haar donkere silhouet. Haar combat boots, zwaar en grof, lijken bijna disproportioneel groot, alsof ze haar stevigheid moeten geven in een wereld waar ze zich verloren voelt.
Terwijl ik haar observeer, kijkt ze plotseling op, en onze blikken kruisen elkaar. Haar ogen, groot en donker, boren zich in de mijne met een intensiteit die me volledig uit balans brengt. Er is geen spoor van schaamte in haar blik, alleen een stille nieuwsgierigheid die zich vermengt met haar triestheid. Ik kan mezelf niet dwingen weg te kijken. Het voelt alsof er iets tussen ons gebeurt, iets ongrijpbaars en onuitgesproken. Ze intrigeert me op een manier die ik niet kan verklaren. Alsof haar hele wezen een raadsel is, een verhaal dat ik móét lezen. Ik blijf staan, onbeweeglijk, en staar haar aan, misschien iets te lang, maar ik kan het niet helpen. Haar stoere uiterlijk lijkt een schild, een zorgvuldig geconstrueerde façade om iets fragiels te beschermen. Onder de zwarte make-up, de metalen piercing en de zware boots voel ik een kwetsbaarheid die bijna tastbaar is. Het fascineert me, die botsing tussen haar harde, uitdagende buitenkant en de breekbare ziel die ze zo krampachtig probeert te verbergen.
Mijn hart slaat een slag over, en ik slik moeizaam tegen de droogte in mijn keel. Mijn blik glijdt opnieuw over haar heen, langs haar hoekige schouders, de kleurrijke netkousen, de grove schoenen. Ze is geen klassieke schoonheid, dat is zeker. Haar gezicht is te eigenzinnig, haar stijl te afwijkend. Maar ze bezit een magnetisme dat diep in mij resoneert, een aantrekkingskracht die ik onmogelijk kan negeren. Het is alsof ze me zonder een woord uitdaagt om dichterbij te komen, haar raadsel te ontrafelen, haar wereld binnen te stappen. En ik weet niet zeker of ik dat durf.
Ik bestudeer haar alsof ze een kunstwerk is dat ik maar niet kan doorgronden, en tot mijn verrassing merk ik dat ze hetzelfde bij mij doet. Haar blik verraadt interesse, een subtiele waardering die me tegelijkertijd verward en opgewonden maakt. Het is geen vluchtige, vrijblijvende blik; het is een blik die zegt: Ik wil je leren kennen. Haar ogen flitsen even naar mijn gezicht, blijven hangen bij mijn mond en gaan weer terug naar mijn ogen. Dan bewegen haar lippen, langzaam, alsof ze woorden wil vormen. Bonjour, lijken ze te zeggen, hoewel ik geen geluid hoor. De curve van haar lippen trekt mijn aandacht, en ik voel hoe mijn hartslag versnelt. Die lippen... Mijn god, die lippen. Vol, zacht, verleidelijk. Ik raak de controle over mezelf kwijt. Mijn gedachten slaan op hol, en terwijl ik haar aanstaar, vult mijn geest zich met beelden die ik nauwelijks durf te erkennen. Ik stel me voor hoe het zou voelen om die lippen te kussen, om mijn armen om haar heen te slaan en haar dicht tegen me aan te drukken. Mijn fantasie laat me geen seconde met rust. Ik stel me voor hoe haar mond beweegt, hoe ze glimlacht, hoe ze fluistert. En voor ik het weet, overvalt me de gedachte aan welke andere geneugten die mond zou kunnen schenken.
Zo intens ben ik in beslag genomen door mijn eigen verbeelding dat ik nauwelijks merk dat ze me vragend aankijkt. Haar hoofd kantelt lichtjes, haar wenkbrauw gaat omhoog. “Ik… eh…” stamel ik, en meteen wil ik mezelf een klap geven. Wat is dit? Waar is mijn zelfvertrouwen gebleven?
Ze kijkt me geamuseerd aan. “Ja?” zegt ze, haar stem kalm, maar met een ondertoon van nieuwsgierigheid. Haar opgetrokken wenkbrauw en de lichte twinkeling in haar ogen brengen me alleen maar verder uit balans.
Met een inspanning dwing ik mezelf om mijn blik los te maken van haar mond en haar recht in de ogen te kijken. Heldere ogen, scherp en doordringend. “Wat doe jij hier?” vraag ik uiteindelijk, me bewust van hoe belachelijk simpel mijn woorden klink. Een openingszin zo leeg en banaal dat ik mezelf wel door de grond kan laten zakken. Hoe lang is het geleden dat ik me zo sprakeloos heb gevoeld in de buurt van een vrouw?
Ze glimlacht, een kleine, spottende trek om haar mond, en ik weet dat mijn stunteligheid haar amuseert. “Eigenlijk zou ik die vraag aan jou moeten stellen,” zegt ze terwijl ze nonchalant haar schouders ophaalt. “Het is duidelijk dat je niet van hier bent. En eerlijk gezegd… je lijkt ook niet echt op een toerist.”
Ik kijk haar vragend aan. “Oh nee? En waarom niet?”
Ze laat een korte pauze vallen, alsof ze me een moment wil laten sudderen. “Je bent te… gladjes,” zegt ze uiteindelijk, haar stem neutraal, maar haar ogen glinsteren van uitdaging.
Ik frons mijn wenkbrauwen. “Gladjes?” herhaal ik.
Ze haalt een hand door haar korte, witgeverfde haren en grinnikt zachtjes. “Misschien is ‘gladjes’ niet het juiste woord,” zegt ze. “Wat ik eigenlijk bedoel, is oppervlakkig. Maar dat klinkt nogal hard, vind je niet?”
Haar woorden komen aan als een stomp in mijn maag, onverwacht en ongemakkelijk. “Oppervlakkig?” herhaal ik langzaam.
Ze knikt, en haar toon is nu wat milder, alsof ze mijn reactie al had ingecalculeerd. “Je ziet eruit als een wervelwind. Iemand die alles in zich opneemt, scherp is, doelgericht. Maar daardoor misschien… iets té prestatiegericht.” Ze leunt iets naar voren, haar blik nu bijna onderzoekend. “Volgens mij ben je verslaafd aan je werk.”
Ik haal mijn schouders op, me bewust van het ongemak dat door mijn lichaam trekt. “Is het dan zo verkeerd om iets te willen bereiken in het leven?” werp ik terug, mijn stem klinkt defensiever dan ik bedoelde.
Ze lacht zachtjes, haar tanden even zichtbaar achter haar goddelijke lippen. “Niet per se,” zegt ze. “Maar wel als je vergeet om te genieten. Dan ben je oppervlakkig.”
Haar woorden blijven hangen, snijden dieper dan ik had verwacht. Voor het eerst in lange tijd weet ik niet meteen wat ik moet zeggen. Haar blik blijft op me gericht, onderzoekend, alsof ze me volledig wil ontleden. Ik voel me betrapt, blootgelegd. En toch kan ik me niet van haar losmaken.
Het volgende moment staren we elkaar recht in de ogen. Onze ademhaling is hoorbaar en onregelmatig, alsof we allebei worstelen met emoties die we niet onder woorden kunnen brengen. De lucht tussen ons lijkt zwaarder te worden, gevuld met spanning en iets dat lijkt op begrip, maar ook op afstand. Haar blik zoekt die van mij, alsof ze iets in mijn ogen probeert te lezen, iets wat ik koste wat kost verborgen wil houden.
Ik ruk mijn blik van haar los. Het voelt als een noodzaak, alsof ik mezelf moet beschermen tegen haar vermogen om door mijn muren heen te kijken. Want wat als ze gelijk heeft? Wat als ik werkelijk oppervlakkig ben? Die gedachte knaagt aan me. Mijn hele leven draait momenteel om mijn werk. Het is niet zomaar ambitie, het is een overlevingsmechanisme. Een manier om de pijn te verbergen, om mezelf af te leiden van de leegte die Barbara heeft achtergelaten. Barbara, mijn vrouw. Mijn alles. Haar dood, enkele jaren geleden, heeft mijn wereld verwoest. Sindsdien heb ik mijn werk gebruikt om niet weg te zinken in die eindeloze leegte, maar ik weet ook dat ik daardoor iets essentieels in mezelf kwijt ben geraakt. Ik voel hoe mijn ogen donker worden, gevuld met de pijn en het verlies dat ik jarenlang heb weggestopt. En tot mijn schrik zie ik dat ze het opmerkt. Haar gezicht verandert subtiel, haar blik wordt zachter maar ook onderzoekend, alsof ze me wil doorgronden. “Heeft dit met een vrouw te maken?” floept ze er plots uit, zonder enige aarzeling.
Mijn hoofd schiet omhoog, mijn ogen groot van verbazing. Hoe kan ze dat zo goed aanvoelen? Maar voor ik iets kan zeggen, veert ze al recht. “Ik wist het!” zegt ze, triomfantelijk. “Laat me raden: ze heeft je in de steek gelaten?”
Haar woorden snijden dieper dan ze waarschijnlijk bedoelt. Ik slik, voel hoe mijn keel dichtknijpt. “Zoiets,” piep ik, nauwelijks hoorbaar. Ik wil niet over Barbara praten, niet nu, niet met een vreemde. Maar ze heeft een snaar geraakt, en ik voel hoe de oude pijn naar de oppervlakte begint te drijven. Ze knikt langzaam, alsof ze haar eigen vermoeden bevestigt. Maar dan verandert haar toon, bijna luchtig, alsof ze de zwaarte van het moment wil doorbreken. “In ieder geval heb jij al een relatie gehad,” zegt ze. “Dat is niet slecht. Met mij houden ze het meestal nooit langer dan een paar uur uit.”
Ik frons mijn wenkbrauwen, verrast door haar openheid. “Hoezo?” vraag ik, en ik meen het. Hoe kan iemand zoals zij, die zo intrigerend en scherp is, anderen op afstand houden?
“Ik intimideer mensen,” zegt ze, een lichte glimlach om haar mond, alsof ze het eigenlijk wel grappig vindt. “Eigenlijk mag het een wonder heten dat je hier nog altijd staat.”
Ik grinnik, ondanks mezelf. “Ik snap best dat je anderen afschrikt,” reageer ik eerlijk, terwijl ik mijn hoofd schud. Er is iets aan haar, een intensiteit, een ongrijpbare energie die je wel móét voelen.
Ze kantelt haar hoofd, haar ogen priemend in de mijne. “Maar jou niet?” vraagt ze, haar stem nu zachter, bijna kwetsbaar.
Ik weet even niet wat ik moet zeggen. Ze heeft gelijk; ik voel me helemaal niet afgeschrikt. Integendeel, ik voel me aangetrokken tot haar op een manier die ik niet begrijp. Misschien is het haar kracht, of juist de breekbare kern die ik denk te zien achter haar stoere façade. Misschien is het omdat ze, net als ik, iets probeert te verbergen. “Nee,” zeg ik uiteindelijk, mijn stem vastberaden. “Mij niet. Je boeit me. Je bent meer dan wat je probeert uit te stralen. Onder dat ruige uiterlijk schuilt volgens mij een gevoelig iemand. En die iemand wil ik graag leren kennen.” Mijn woorden hangen even in de lucht tussen ons, alsof ze hun weg moeten vinden naar haar. Ze trekt haar wenkbrauw op, maar haar ogen verraden dat ze luistert.
Ik kan het niet helpen: ondanks dat ik haar nog maar net ontmoet heb, voel ik me onweerstaanbaar aangetrokken tot haar. Er is iets aan haar dat tegelijk opwindend, uitdagend en intrigerend is. Haar uitstraling heeft een soort ruwe rand, alsof ze zich bewust afschermt van de wereld, en toch lijkt er onder dat schild een kwetsbaarheid te schuilen. Het maakt me nieuwsgierig en wekt een onverwachte drang in me op: ik wil haar beschermen, haar gelukkig maken. Het klassieke reddende-engel-syndroom, weet ik. Maar iets in haar blik waarschuwt me dat ze waarschijnlijk totaal niet gediend zal zijn van enige bemoeienis of goedbedoelde beschermingsdrang.
Ze leunt iets naar achteren en kijkt mij recht aan, haar lippen tuitend in een subtiel uitdagende glimlach. “Dus jij wilt me beter leren kennen?” vraagt ze, haar stem licht spottend, maar zonder haar interesse te verhullen.
Ik knik. “Ja.”
Ze kantelt haar hoofd en laat een korte stilte vallen. “En wie zegt dat ík dat wil? Misschien val ik niet eens op mannen. Misschien ben ik wel lesbisch,” zegt ze droog, terwijl ze haar lippen op elkaar perst om een glimlach te onderdrukken.
Haar woorden gooien me even uit balans. Ik voel hoe een lichte onzekerheid me bekruipt. “Is dat zo?” vraag ik, mijn stem iets stiller dan ik zou willen.
Ze schiet in de lach, een geluid dat veel warmer klinkt dan ik had verwacht. “Nee,” zegt ze, terwijl ze haar hoofd schudt. “Maar het zou toch kunnen, niet? Trouwens…” Ze leunt iets naar voren, alsof ze me opzettelijk dichterbij wil brengen. “Je hebt jezelf nog niet eens voorgesteld. Dat is heel onbeleefd, weet je.”
Ik hap even naar adem, compleet uit het veld geslagen. Mijn mond valt open in een stomme O. “Ik… ik… sorry…” stamel ik. “Wolf. Ik ben Wolf.”
Ze herhaalt mijn naam, langzaam, met een subtiele Franse tongval. “Wolf,” zegt ze, en ik voel hoe een rilling door mijn lichaam trekt. De manier waarop de letters van haar tong rollen, hoe mijn naam klinkt uit haar mond… het is bijna sensueel. Mijn gedachten slaan op hol, en in mijn hoofd hoor ik haar mijn naam fluisteren, ergens tussen warme lakens, haar stem hees van verlangen.
Ik slik en probeer me te herpakken. “En jij?” vraag ik, mijn stem iets steviger nu.
Ze kijkt me lang aan, alsof ze probeert te beslissen of ze me kan vertrouwen. Dan trekt ze haar benen onder zich, recht haar rug en steekt haar hand uit. “Ik ben Marie,” zegt ze, eenvoudig maar met een ondertoon die suggereert dat er veel meer achter haar naam schuilgaat dan alleen de klank.
Terwijl ze me een kort, bijna uitnodigend knikje geeft, gebaart ze naar de grond naast haar. “Kom je erbij? Of ben je bang dat je dure broek vuil wordt? Hij ziet er nogal chic uit, weet je. Desnoods mag je mijn jasje wel gebruiken als dekentje.” Haar glimlach is nu speels, haar toon bijna plagend.
Ik schud mijn hoofd en grinnik, terwijl ik naast haar op de grond ga zitten. Het gras voelt koel door de stof van mijn broek, maar ik probeer het niet te laten merken.
Even blijven we allebei stil. De stilte is niet ongemakkelijk, maar geladen. Ik voel haar aanwezigheid naast me als een soort hittebron. Wanneer ik vanuit mijn ooghoek naar haar kijk, lijkt ze ontspannen, maar haar blik dwaalt af naar de verte, alsof ze iets ziet wat ik niet kan waarnemen. De spanning in de lucht is bijna tastbaar. Wanneer ik haar kant op kijk, vang ik haar blik en het voelt alsof ik bijna in vuur sta. Er is een intensiteit in haar ogen, iets dat me tegelijkertijd aantrekt en nerveus maakt. Marie fascineert me. Ze is mysterieus, complex, en totaal anders dan welke vrouw ik ooit heb ontmoet. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar sluit hem weer, bang om iets doms te zeggen en dit moment te verpesten. Mijn hoofd zit vol met vragen, maar ik weet niet hoe ik het gesprek op gang moet brengen.
Ze draait zich een fractie naar me toe en kijkt me schuin aan, een klein glimlachje op haar gezicht. “Dus, Wolf,” zegt ze, haar stem laag en bijna flirterig. “Wat brengt jou hier op een plek als deze? Een kerkhof is niet echt een plek voor iemand die er zo… strak en zakelijk uitziet.” Haar woorden zijn zowel een plagerij als een uitnodiging, en ik voel hoe mijn hart sneller gaat kloppen.
“Ik zocht rust,” antwoord ik uiteindelijk, terwijl ik mijn blik van haar afwend en langs de verweerde grafstenen laat glijden. “En wat doe jij hier?” kaats ik de bal terug, meer uit nieuwsgierigheid dan uit beleefdheid.
Marie glimlacht mysterieus en neemt nog een trek van haar smeulende joint. “Wachten,” zegt ze zacht, haar stem doordrenkt van iets dat lijkt op kalme vastberadenheid.
“Wachten?” herhaal ik, mijn wenkbrauwen fronsend. “Waarop?”
Ze draait haar hoofd naar me toe, haar ogen vast op de mijne. “Op jou.”
Haar woorden overvallen me. Mijn adem stokt even, en ik voel hoe mijn hart sneller begint te kloppen. “Op mij?” vraag ik, mijn stem klinkt verbaasd. “Nog voordat je wist dat ik hier zou zijn?”
Nog voor ik kan proberen haar opmerking rationeel te ontleden, legt ze haar hand zachtjes op mijn arm. Haar aanraking is onverwacht en warm, bijna teder, alsof ze de spanning tussen ons probeert te doorbreken. “Ik heb gewacht tot je naar me toe kwam,” zegt ze zonder aarzeling, haar woorden haast fluisterend maar met een ondertoon van zekerheid.
Ik blijf haar aankijken, mijn gedachten een wirwar van verwarring en nieuwsgierigheid. “En waarom,” vraag ik, “zou je op deze plek op iemand als ik wachten?” Mijn stem klinkt sceptisch, bijna verdedigend, alsof ik mezelf wil beschermen tegen iets dat ik niet kan begrijpen.
Marie haalt haar schouders op en glimlacht alsof mijn vraag bijna naïef is. “Omdat mijn gevoel me dat gezegd heeft.”
“Je gevoel?” herhaal ik, mijn frons dieper. Het klinkt me te abstract, te zweverig.
Ze knikt langzaam, neemt een lange trek van haar joint, en houdt haar adem even in. Dan blaast ze de rook langzaam uit. Haar ogen glanzen in het zachte licht dat door de takken van de bomen boven ons valt. “Leef vanuit je gevoel in plaats van je verstand,” zegt ze rustig, haar stem nu zachter, bijna als een geheim. “En je wereld ziet er een stuk interessanter uit.”
Ik zwijg. Haar woorden lijken me vreemd, bijna onwerkelijk, alsof ze afkomstig zijn uit een ander universum. Voor mij zijn ze niets meer dan poëtisch klinkend gebrabbel, onsamenhangende zinnen die geen enkele concrete betekenis hebben. Mijn leven draait al jaren om logica en structuur, om controle en resultaten. Het idee om ‘vanuit mijn gevoel’ te leven klinkt meer als een luxe die ik me niet kan permitteren.
Marie lijkt mijn zwijgen niet erg te vinden. Ze glimlacht, een kleine, intieme glimlach die me tegelijkertijd geruststelt en uitdaagt. Alsof ze weet dat ik haar woorden niet begrijp, maar ook weet dat het niet uitmaakt. “Ooit,” fluistert ze, terwijl ze haar blik weer naar de horizon richt, “begrijp je het wel.”
Ik wil haar vragen wat ze bedoelt, wil uitleg, context, iets tastbaars, maar iets aan haar houding houdt me tegen. Het is alsof ze een waarheid kent die ik nog niet kan bevatten, alsof ze iets heeft gezien dat voor mij nog verborgen is. Een vreemde mengeling van irritatie en nieuwsgierigheid welt in me op. Ik kijk naar haar hand, die nog steeds op mijn arm rust. Haar vingers zijn slank, haar huid zacht, en toch straalt haar aanraking een soort kracht uit. Een kracht die ik niet kan verklaren, maar die me niet onverschillig laat. Ik wil iets zeggen, iets doen, maar ik voel me gevangen in dit moment. In haar aanwezigheid.
De stilte tussen ons groeit, maar het voelt niet ongemakkelijk. Het is geladen, gevuld met iets onuitgesproken. Marie lijkt dat te begrijpen, want ze kijkt niet opnieuw naar me. In plaats daarvan staart ze naar een oude, scheefgezakte grafsteen in de verte, alsof die haar antwoorden kan geven. Ik adem diep in en probeer mijn gedachten te ordenen. Maar hoe langer ik naast haar zit, hoe meer ik het gevoel krijg dat mijn controle langzaam wegglipt. En voor het eerst in lange tijd weet ik niet zeker of dat een slechte zaak is.
Marie’s ogen vangen het licht alsof ze een verborgen geheim weerspiegelen. Een glinstering van iets dat ik niet helemaal kan benoemen—speelsheid, verlangen, misschien zelfs uitdaging. De subtiele glimlach die om haar volle, sensuele lippen speelt, laat mijn adem haperen. Die lippen… hoe graag zou ik ze niet willen kussen? Alleen de gedachte daaraan stuurt een siddering door mijn lichaam. Mijn hart bonkt in mijn borst, alsof het protesteert tegen mijn stille verlangen. Ik sluit even mijn ogen, alsof ik mezelf probeer te kalmeren, maar dat heeft precies het tegenovergestelde effect. Voor mijn geestesoog zie ik hoe haar zachte lippen zich naar de mijne bewegen, hoe onze ademhaling synchroon wordt, hoe de wereld stilvalt. De verbeelding alleen al is genoeg om mijn hoofd te doen tollen. Een diepe huivering gaat door me heen, alsof mijn lichaam instinctief weet wat er gaat gebeuren, voordat ik het zelf echt besef.
De spanning tussen ons is ondraaglijk geworden, een onzichtbare draad die steeds strakker gespannen staat. Ik kan het niet meer tegenhouden. Mijn rationele gedachten smelten weg als sneeuw voor de zon. Impulsief—misschien zelfs roekeloos—buig ik naar haar toe. Mijn adem stokt een fractie van een seconde voordat ik mijn lippen zacht maar vastberaden op de hare druk. De aanraking is overweldigend. Haar lippen zijn precies zoals ik me had voorgesteld: warm, zacht, verleidelijk. Een ongelooflijke stroom van sensaties overspoelt me, alsof ik een sluimerende kracht heb ontketend. Mijn eerste gedachte is dat ik gek moet zijn geworden. Wat bezielt me om zomaar een vreemde vrouw te kussen? Maar dat maakt niet uit. Op dit moment voelt het juist, zo intens echt dat ik alles om me heen vergeet.
Tot mijn verbazing duwt Marie me niet weg. Integendeel. Ze blijft stil zitten, maar haar hoofd valt een fractie achterover, alsof ze zich overgeeft aan het moment. En dan voel ik het—een zachte, tedere druk tegen mijn lippen terwijl ze haar tong voorzichtig langs mijn onderlip laat glijden. Mijn hart slaat over. Mijn hele lichaam reageert instinctief op haar uitnodiging, alsof we al jaren bekend zijn met elkaars ritme. Dit is geen gewone kus. Het is een elektrische vonk, een intensiteit die mijn hele wezen lijkt te vullen. Haar geur, een mengeling van lichte parfum en iets dat puur haar is, dringt mijn zintuigen binnen en doet mijn hoofd duizelen. De warmte van haar adem mengt zich met de mijne, en ik voel haar nabijheid zo sterk dat het lijkt alsof er niets anders meer bestaat.
Marie kreunt zachtjes, nauwelijks hoorbaar, maar het geluid is genoeg om mijn hart sneller te laten slaan. Ik voel mijn handen naar haar toe bewegen, onbewust zoekend naar een manier om haar dichter bij me te trekken. Mijn rationele kant schreeuwt in mijn achterhoofd dat dit een fout is, dat ik moet stoppen voordat ik mezelf nog verder verlies. Maar haar woorden van eerder echoën door mijn gedachten: “Leef vanuit je gevoel.” Voor een keer besluit ik niet naar mijn verstand te luisteren. Ik geef me over aan de stroom van emoties die door me heen razen, aan de warmte van haar aanraking en de zoete verleiding van haar lippen. Als dit gekte is, dan wil ik nooit meer helder nadenken. Mijn gedachten proberen zich vast te klampen aan de realiteit. Dit kan niet echt zijn, toch? Hoe kan een eenvoudige aanraking zoveel emotie losmaken? Maar de details overtuigen me van het tegendeel. De warmte van haar lippen, de tedere maar toch onmiskenbare druk van haar tong, de subtiele geur van haar huid—ze maken duidelijk dat dit niet zomaar een fantasie is. Dit gebeurt echt.
Naar adem happend verbreken we onze kus. Het voelt alsof de tijd zelf even heeft stilgestaan. Ik kijk haar aan met een tedere glimlach, mijn hart nog steeds bonzend van de intense nabijheid. Marie schudt haar hoofd, haar ogen groot en haar lippen een beetje gezwollen van onze kus. Ze slikt hard, alsof ze woorden zoekt die niet willen komen.
“Je bent gek,” fluistert ze eindelijk, haar stem hees en nauwelijks hoorbaar.
“Hoezo?” vraag ik zacht, bijna speels, terwijl ik met mijn duim langs de rug van haar hand wrijf.
“Je hebt me gekust,” zegt ze, haar ogen zoekend de mijne doorborend. Er schuilt een mengeling van verbazing en een vleugje verontwaardiging in haar blik, maar ook iets anders—iets zachts, iets wat bijna op instemming lijkt.
“Ik ben blij dat je dat hebt gemerkt,” antwoord ik met een grijns, mijn stem net iets lager dan normaal.
Ze trekt een wenkbrauw op, maar haar mondhoeken trillen alsof ze een glimlach probeert te onderdrukken. “Je kan niet zomaar een vreemde kussen. Weet je dat niet?”
“Ik moest dit gewoon doen,” zeg ik, terwijl ik mijn hand voorzichtig naar haar gezicht breng. Mijn vingers strelen haar kaaklijn, en ze rilt lichtjes onder mijn aanraking. “Je ziet er veel te lekker uit.”
Haar mond valt open, haar ogen wijd van verbazing. Ik kan een kleine glimlach niet onderdrukken en reik met het topje van mijn wijsvinger naar haar lippen. Teder duw ik haar mond weer dicht.
“Zo, dat is beter,” zeg ik zachtjes, terwijl ik opnieuw in haar ogen kijk. Ze stralen, alsof ze zich voor het eerst volledig openstellen. Het is een blik die me tegelijkertijd intrigeert en volledig overrompelt.
In dat moment stel ik me voor hoe onze kinderen eruit zouden zien—de kleur van haar ogen, het karakter dat ze van haar zouden erven. Een gekke, plotselinge gedachte, maar hij dringt zich op met een kracht die ik niet kan negeren. Wat ziet ze er adembenemend uit. Haar schoonheid lijkt nu niet langer in haar ruige uitstraling te liggen, maar in de kwetsbaarheid die langzaam door de oppervlakte breekt.
Zonder een woord te zeggen nestelt Marie zich in mijn armen. Ze lijkt alsof ze zichzelf eraan overgeeft, alsof ze voor even al haar twijfels en maskers laat vallen. Haar hoofd komt tot rust op mijn schouder, en ik voel haar ademhaling die zich synchroniseert met de mijne. Een golf van warmte overspoelt me, en ik sla mijn armen stevig om haar heen, alsof ik haar wil beschermen tegen de hele wereld. Met een begerige blik kijk ik op haar neer. Haar ogen zijn gesloten, en ze lijkt volledig ontspannen, maar ik kan de energie tussen ons nog steeds voelen, pulserend als een onzichtbare draad die ons onlosmakelijk verbindt. Het voelt alsof onze lichamen onbewust naar elkaar toe worden getrokken, alsof een kracht die groter is dan wijzelf ons samenhoudt. Tijd, afstand, zelfs de dood—niets lijkt in staat ons uit elkaar te halen.
Op dit moment kan ik niet weten wat er nog zou volgen. Ik weet niet dat mijn hele wereld op het punt staat te veranderen, dat deze ontmoeting de draaikolk zal worden waarin mijn bestaan wordt opgeslokt en opnieuw gevormd. Maar zelfs als ik dat had geweten, zelfs als ik een glimp had opgevangen van wat nog zou komen, had ik de moed of de kracht niet gehad me los te rukken uit deze omhelzing. Marie voelt als een stuk van een puzzel die ik niet wist dat ik miste. Terwijl ik haar tegen me aanhoud, voel ik een diep verlangen dat verder gaat dan verlangen alleen. Het is alsof de wereld ineens helderder is, alsof alles wat ooit wazig was, nu scherp in focus staat.
“Dank je, Wolf, voor dit prachtige moment,” fluistert Marie met een zachtheid die me raakt. Haar stem heeft een bijna melancholische klank, alsof ze iets weet wat ik niet weet. “Maar nu moeten we hier weg.”
“Hoezo?” vraag ik verbaasd. Haar woorden breken de betovering die ons net nog omhulde.
“Het is bijna tijd,” antwoordt ze, terwijl haar ogen onrustig over de graven flitsen. Haar blik is ernstig, en ineens lijkt ze ouder, wijzer, alsof ze dingen ziet die ik onmogelijk kan begrijpen. “Merk je het niet?” vraagt ze met een fluistering die amper hoorbaar is.
Ik schud mijn hoofd, een ongemakkelijk gevoel borrelt op in mijn maag. “Wat dan?”
“Kijk dan...” Haar stem is doordrenkt van iets ongrijpbaars, alsof ze het niet alleen tegen mij heeft, maar ook tegen zichzelf.
Ik volg haar blik en laat mijn ogen over de omgeving glijden. De graven liggen er verlaten en verweerd bij. Verlepte bloemen sieren enkele stenen, hun kleuren al lang verbleekt door tijd en verval. Ik voel een koude rilling langs mijn ruggengraat kruipen terwijl ik me bewust word van de stilte, die zich als een zware deken over de begraafplaats heeft gelegd. Hier, op deze plek, hangen de herinneringen van honderdduizenden levens in de lucht, alsof de zielen die ooit ademden nooit echt zijn vertrokken. Hun dromen, gevoelens, illusies—het lijkt allemaal gevangen in een onzichtbaar web dat over de dodenstad is gespannen. Ik zie het nu: de teleurstellingen, vergissingen en onbeantwoorde liefdes die hen tot hun laatste adem hebben achtervolgd.
Mijn blik dwaalt langs een vervallen beeldhouwwerk van een huilende engel, haar gezicht verweerd en onherkenbaar, haar vleugels gebroken. De klimop kronkelt zich met agressieve vastberadenheid door de scheuren van een mausoleum, alsof de natuur gestaag probeert te heroveren wat ooit aan haar toebehoorde. Normaal gesproken vind ik begraafplaatsen troostend. Ze roepen een soort sereniteit op, een uitnodiging tot introspectie en zelfbezinning. Maar hier, nu, is het anders. Het voelt alsof de lucht zwaarder wordt, alsof een onzichtbare kracht me omhult en de energie om me heen donkerder maakt. Mijn ademhaling versnelt, en ik merk hoe een verlammende kou zich door mijn lichaam verspreidt. De lucht is vochtig en graal, verzadigd met een bedompt aroma van natte aarde en vergane bloemen. Een sluier van mist begint langzaam vanuit de hoeken van het kerkhof omhoog te kruipen, als een onnatuurlijk gordijn dat de wereld om ons heen afsluit. Het vervaagt de contouren van de graven en beelden, waardoor alles onwerkelijk lijkt, alsof we ons in een schilderij bevinden dat steeds verder uit focus raakt.
Plots vliegt een zwerm zwarte vogels krijsend uit de boomtoppen omhoog. Hun vleugels klapperen in een chaotische symfonie, terwijl ze zich als een onheilspellende donderwolk over de hemel verspreiden. De geur van vochtige aarde en dood lijkt sterker te worden, en mijn hartslag bonkt in mijn oren.
“Kom,” zegt Marie plots, haar stem hoger en nerveuzer. Ze grijpt mijn arm stevig vast, haar vingers koud en klam. “Nu moeten we echt gaan.”
Ik kijk haar aan, mijn wenkbrauwen gefronst. “Marie, vertel me, wat is er aan de hand?”
“Het kerkhof komt tot leven,” fluistert ze, haar stem beverig, maar haar woorden duidelijk.
Ik open mijn mond om te protesteren, om te lachen, maar de angst in haar ogen houdt me tegen. “Merk je het dan niet?” vervolgt ze haastig. “Hoe alles aan het veranderen is?”
Ik kijk om me heen, mijn blik opnieuw over de graven glijdend. Eerst wil ik haar woorden afdoen als onzin, als het resultaat van haar joint, maar dan voel ik het. Nee, ik weet het. Er is iets anders, iets dat ik niet kan verklaren. De grond lijkt onder mijn voeten te trillen, nauwelijks merkbaar, maar het is er. De mist, die eerder onschuldig leek, lijkt zich nu te bewegen, te draaien, alsof het een eigen wil heeft. Het omhelst de stenen, slingert zich om de bomen, en kruipt langzaam naar ons toe.
Mijn keel voelt droog, en mijn hart bonkt pijnlijk in mijn borst. “Marie…” zeg ik schor, maar mijn stem faalt me.
“Kom!” zegt ze dringend, haar ogen groot van angst. Ze trekt me mee, maar mijn voeten lijken vastgenageld aan de grond.
En dan hoor ik het: een laag, dreigend gefluister dat uit de mist lijkt te komen. Het zijn geen woorden, niet echt, maar het resoneert in mijn hoofd, als een echo van iets wat ik niet kan begrijpen.
Ik kijk Marie aan, en haar blik is intens. “We moeten weg, Wolf. Nu.”
Ik staar met grote ogen in de richting van de zuilengalerij. Daar, half verscholen in de schaduwen, beweegt een in het zwart gehulde vrouw langzaam onze kant op. Haar cape is diepzwart en lijkt het licht te absorberen, alsof het de duisternis zelf belichaamt. Een capuchon bedekt haar gezicht, waardoor alleen de contouren van een kin en schaduwachtige lijnen zichtbaar zijn. Haar handen, gekruist over haar borst, zijn gestoken in glanzend zwarte handschoenen. Elk detail aan haar straalt een onheilspellende perfectie uit. De cape reikt tot aan de grond en verbergt haar voeten volledig, maar haar bewegingen zijn zo vloeiend dat het lijkt alsof ze zweeft. Geen enkel geluid verstoort haar aanwezigheid: geen geritsel van stof, geen voetstappen, niets. Het is alsof ze volledig losstaat van de fysieke wereld. Mijn hart bonkt in mijn borst, en mijn ademhaling versnelt. Maar wanneer mijn blik valt op wat ze in haar handen houdt, bevries ik helemaal.
In haar met handschoenen bedekte vingers houdt ze een amulet. Het is vierkant, van een metaal dat lijkt te glinsteren met een innerlijk licht, alsof het zijn eigen energie uitstraalt. De gravures erin zijn ingewikkeld en onleesbaar, als een taal die niet voor stervelingen bedoeld is. Het amulet lijkt warm te pulseren, hoewel ik dat onmogelijk vanaf hier kan voelen.
Plots slaat een onverklaarbare verlamming me neer. Mijn borstkas spant zich alsof een onzichtbare hand me de adem ontneemt. Ik hap naar lucht, maar er komt niets. Het is geen gewone angst. Nee, dit is iets anders, iets diepgaands en overweldigends dat mijn hele wezen lijkt te verlammen. Paniek overvalt me. Ik leg trillend mijn hand op mijn hart en pers de woorden eruit: “Mijn God...”
Marie grijpt mijn arm, haar nagels drukken zich door de stof van mijn jas in mijn huid. “Laat haar niet merken dat je haar ziet,” sist ze bijna geluidloos, haar gezicht bleek als krijt.
“Is ze een...” Mijn stem stokt. Het woord blijft in mijn keel steken.
“Ja,” antwoordt Marie met een onhoorbare ademhaling, alsof ze het woord met tegenzin uitspreekt.
“Wat doet ze hier?” fluister ik, hoewel het meer lijkt op een ademloze piep.
“Ik weet het niet,” zegt Marie kort. Haar ogen flitsen zenuwachtig naar de vrouw.
“Maar waarom...”
“Sttt! Stil zijn!” snauwt ze fluisterend. Ze drukt een vinger tegen mijn lippen, haar hand trillend van de spanning.
De vrouw nadert. Haar bewegingen blijven even onnatuurlijk vloeiend en gracieus. Bij elke stap lijkt ze dichterbij te komen zonder dat de afstand kleiner wordt. Het is alsof de ruimte zelf haar bewegingen vertraagt, alsof ze zich door een andere dimensie voortbeweegt. Ze stopt abrupt bij een grafsteen die zich recht onder ons uitkijkpunt bevindt. Mijn blik valt op het graf, en een kilte grijpt me aan. Er staat geen naam op de steen. Geen data. Geen enkele inscriptie, behalve een onopvallende scheur in het midden, alsof de steen ooit is gebroken en niet volledig hersteld. De vrouw buigt langzaam voorover, haar bewegingen bijna mechanisch. Ze houdt het amulet boven de grafsteen en laat het met een trage, bedachtzame beweging zakken. Het metaal lijkt even op te lichten bij contact met de steen, alsof het reageert op iets wat daaronder ligt.
Marie en ik houden allebei onze adem in. De vrouw blijft zo een moment staan, haar rug naar ons toegekeerd, volledig stil, alsof ze wacht op iets. Mijn hart bonkt zo luid dat ik ervan overtuigd ben dat ze het kan horen. Dan, zonder enige waarschuwing, richt ze zich op. Ze draait zich niet om, kijkt niet op. Ze neemt het amulet niet meer mee. Langzaam beweegt ze zich weg, in precies dezelfde richting als waar ze vandaan kwam. Haar cape zwiert zachtjes mee met haar bewegingen, maar geen enkel ander geluid verraadt haar aanwezigheid.
Ik voel pas dat ik mijn adem heb ingehouden als mijn longen protesteren. Marie laat haar grip op mijn arm verslappen en kijkt me met grote, wijdopen ogen aan. “Wat... wat was dat?” fluister ik hees. Mijn stem klinkt alsof die van iemand anders is.
Marie haalt diep adem, haar borstkas op en neer bewegend alsof ze zichzelf probeert te kalmeren. “Een verschijning,” antwoordt ze met een stem die zowel verbaasd als beangstigd klinkt.
Mijn blik blijft gefixeerd op de grafsteen. “Waarom dat graf?” fluister ik meer tegen mezelf dan tegen haar.
“Ik weet het niet,” zegt Marie zacht, alsof ze bang is dat elke stemverheffing de vrouw terug zou roepen. “Maar we moeten weg, Wolf. Nu.”
Ik knik langzaam, mijn lichaam nog steeds verstijfd van de spanning. De aanwezigheid van de vrouw hangt nog steeds in de lucht, als een onzichtbare dreiging die ons elk moment kan verzwelgen.
Ik voel het alsof een onweerstaanbare kracht me naar het graf trekt. Marie's fluisterende smeekbeden lijken uit een andere wereld te komen, ver weg van de drang die me nu in zijn greep houdt. "Eerst die amulet," zeg ik zacht, maar vastberaden. Zonder om te kijken naar haar reactie spring ik op en loop met snelle passen naar de naamloze grafsteen. De hanger ligt daar, precies zoals de vrouw hem heeft achtergelaten. Het metaal glinstert zwak in het vale licht van de mistige lucht, alsof het een eigen energie uitstraalt. Wanneer ik het optil, voelt het verrassend warm en zwaar in mijn hand, alsof het nog steeds een connectie heeft met de plek waar het lag. Mijn ogen worden meteen getrokken naar het vreemde patroon op de voorkant van de amulet:
SATOR
AREPO
TENET
OPERA
ROTAS
De woorden vormen een matrix van 5 bij 5, een perfecte symmetrie waarbij elke richting hetzelfde leest, alsof het een raadsel is dat zich niet wil laten oplossen. De gravures lijken haast levend, licht trillend alsof ze iets verborgen houden. Mijn adem stokt, en mijn vingers klemmen zich steviger om de hanger heen.
"Laat liggen!" smeekt Marie vanuit de achtergrond, haar stem trillend van paniek. "Wolf, doe het niet!"
Maar het is te laat. De lucht lijkt plotseling te veranderen. Het voelt zwaarder, kouder, alsof de tijd zelf vertraagt. Mijn huid tintelt, en een vreemd, bovennatuurlijk gemurmel begint te groeien. Het komt niet van één kant, maar van overal tegelijk. Het is een kakofonie van fluisterstemmen, ongrijpbaar en onheilspellend. Mijn blik schiet alle kanten op, maar er is geen duidelijke bron. Het lijkt alsof de grond onder mijn voeten trilt.
Plotseling verschijnen de silhouetten. Eerst slechts een paar, dan meer, en voordat ik het besef zijn we omsingeld. Schaduwen van humanoïde vormen bewegen als mist door de begraafplaats. Ze hebben geen vaste contouren, alsof ze half in en half uit deze werkelijkheid bestaan.
“Oh shit,” roep ik, mijn stem schor en doordrenkt met angst.
Marie grijpt mijn hand stevig vast. Haar vingers trillen, maar haar greep is krachtig. Ze drukt zich dicht tegen me aan, haar ademhaling snel en oppervlakkig. "We moeten hier weg," fluistert ze met verstikte paniek in haar stem.
De schaduwen worden dichter, als een vloedgolf van duisternis die ons omsluit. En dan zie ik ze. Geen schaduwen meer, maar lichamen. Levenloze lichamen. Hun gezichten zijn bleek en hol, hun ogen zijn twee kille, doffe gaten waarin het licht lijkt te verdwijnen. Ze bewegen als marionetten, onstabiel, met onnatuurlijke schokken, alsof ze bestuurd worden door een onzichtbare kracht.
“Wolf, wat heb je gedaan?” fluistert Marie, haar stem bijna hysterisch.
Een van de lichamen komt dichterbij, zwevend met een huiveringwekkende gratie. Het gezicht is onmenselijk dichtbij wanneer ik het eindelijk in detail zie: glanzende, gele ogen zonder enige sprankeling van leven. Lippen die in een grimas van halfslachtige vreugde staan, alsof ze een eeuwenoud geheim kennen dat me niet bevallen zal.
En dan voel ik het. Iets kouds, alsof het direct in mijn ruggengraat grijpt. Iets wat niet van deze wereld is. IJskoude vingers glijden langzaam over mijn nek, niet echt tastbaar maar toch onmiskenbaar aanwezig. Mijn lichaam verstijft. Ik probeer me te verzetten, maar het voelt alsof ik geworteld ben in de grond, gevangen door een kracht die niet van deze wereld is. Ik kijk omhoog. Nog een gezicht. Het glimlacht naar me, met diezelfde gele, levenloze ogen. De kou in mijn nek verspreidt zich naar mijn borst, alsof mijn hart langzaam wordt ingesloten door een ijzige greep. Het voelt alsof ik word weggetrokken uit mezelf, alsof deze figuren een deel van mijn wezen opeisen.
Marie gilt. Haar stem lijkt door de mist te worden opgeslokt. Ik draai mijn hoofd naar haar toe, maar haar gezicht is nu bleek, haar ogen wijdopen en gevuld met een angst die ik nog nooit heb gezien.
“Laat de hanger vallen!” roept ze, haar stem bijna overslaand.
Mijn hand klemt zich nog steviger om de amulet. Maar diep van binnen weet ik dat ze gelijk heeft. Toch voelt het alsof het ding zich aan mij vastklampt, alsof het weigert me los te laten. Mijn benen trillen, mijn adem stokt, en ik hoor de fluisterstemmen weer aanzwellen. Ze vormen woorden nu, woorden die ik niet kan verstaan, maar die rechtstreeks in mijn geest lijken te worden gekerfd. Ik voel hoe de tijd lijkt stil te staan. Alles in mij schreeuwt om te rennen, om los te laten. Maar iets houdt me vast. Iets veel sterker dan angst of verstand.
Marie’s stem, doordrenkt van paniek en vastberadenheid, breekt door de verstikkende mist in mijn gedachten. "Rennen!" schreeuwt ze, haar stem als een reddingslijn die me uit de greep van de duisternis trekt. Met een ruk verbreek ik me uit de betovering. Ik draai me om. We stormen weg, onze voeten rennen over de vochtige grond van de begraafplaats. Mijn ademhaling is zwaar en onregelmatig, alsof de kou van de verschijningen mijn longen nog steeds in zijn greep heeft. Marie is een paar passen voor me, haar silhouet scherp afgetekend tegen de langzaam dichter wordende mist.
Achter ons weerklinkt een afgrijselijk geluid. Het begint als een laag gemompel, alsof een vloek in oude, vergeten woorden over de graven heen ruist. Dan zwelt het aan tot een rauw, onmenselijk gekrijs. Het geluid snijdt door de stilte van de nacht als een mes. Het is wild, chaotisch, alsof een dolle meute schimmen uit hun eeuwige slaap is ontwaakt en nu achter ons aan jaagt. Mijn hart bonkt in mijn borstkas terwijl ik me dwing sneller te rennen. Ik hoor het gekrijs dichterbij komen. Het is een kakofonie van geluiden: janken, huilen, kreunen, alsof de doden hun onvrede uitschreeuwen over onze aanwezigheid. Het voelt alsof ze niet alleen ons willen vangen, maar ons willen verscheuren, alsof ze wraak willen nemen voor iets wat we niet begrijpen.
Marie kijkt even snel over haar schouder en gilt. "Ze komen dichterbij!" Haar ogen zijn wijd van angst, maar haar blik is gefocust. Ze grijpt mijn hand en trekt me mee, alsof ze weigert me achter te laten. Haar greep is stevig, maar ik voel haar hand trillen. We zigzaggen tussen de grafstenen door, struikelend over wortels en scheefgezakte zerken. Het terrein is verraderlijk: losliggende stenen en begroeide paden maken iedere stap een risico. Ik voel de ijzige kou van de silhouetten die ons op de hielen zitten. Het is alsof hun aanwezigheid de lucht om ons heen verstikt, mijn benen verzwakt en mijn gedachten benevelt.
Dan voel ik een harde ruk aan mijn jas. Mijn adem stokt terwijl ik me half omdraai en een van de lichamen zie. Zijn uitgestoken hand, grauw en verwrongen, heeft de rand van mijn kleding gegrepen. Gele ogen, vol doodse haat, staren me aan. Een geluid ontsnapt mijn lippen – half een schreeuw, half een verstikte kreun – terwijl ik mijn jas losscheur uit zijn grip. Het wezen valt naar voren, maar zijn bewegingen blijven traag en onhandig, alsof de wetten van de zwaartekracht slechts deels op hem van toepassing zijn.
Marie trekt harder aan mijn arm. "Kom op! Geen seconde stoppen!" roept ze, haar stem doordrenkt met adrenaline. Het gekrijs achter ons neemt toe, als een macabere jachtroep. Het is alsof de doden onze angst ruiken en er sterker van worden. De mist wordt dikker, bijna tastbaar, en elke ademhaling voelt als het inademen van ijskristallen. Ik hoor voetstappen, zware en schokkende, alsof tientallen onregelmatige gedaanten zich voortbewegen op de rand van deze wereld en de volgende. Ik voel mijn benen branden, mijn spieren op het punt van opgeven. Maar de angst jaagt me voort. De gedachte dat we stil moeten blijven staan of ingehaald zullen worden, is ondraaglijk. Marie lijkt dezelfde gedachte te hebben. Ze rent met een snelheid die ik niet voor mogelijk hield, haar ademhaling scherp en hoorbaar.
Plotseling komen we bij een omgevallen hek, een verroeste constructie die half in de grond verzonken ligt. "Spring!" roept Marie. Zonder aarzelen springt ze eroverheen, en ik volg haar zo snel ik kan. Mijn voet blijft even haken, en ik voel hoe ik bijna val, maar Marie's hand schiet naar achteren en trekt me weer recht. Achter het hek lijken de krijsende schimmen te aarzelen. Het gekrijs zakt kort weg, alsof ze ons niet verder kunnen volgen. Maar ik voel het nog steeds – de koude aanwezigheid, de greep van de angst die zich niet zomaar laat verdrijven. We blijven rennen, verder en verder, het kerkhof achter ons latend. Mijn benen voelen zwaar en mijn ademhaling is rauw en pijnlijk, maar ik blijf doorgaan. Marie laat mijn hand los en stopt eindelijk, haar lichaam voorovergebogen terwijl ze naar adem hapt.
Ik draai me om, kijkend naar de plek waar we vandaan kwamen. In de verte lijkt alles weer stil. Maar ik weet dat het niet voorbij is. Iets aan die plek, aan die amulet, heeft iets wakker gemaakt dat niet terug te stoppen is.
Marie kijkt me met grote ogen aan. Haar blik is een mengeling van angst en woede. "Waarom heb je die amulet opgepakt, Wolf? Wat heb je gedaan?" Haar stem breekt, en ik voel de ernst in haar woorden. Ik weet het niet. Maar diep van binnen voel ik dat dit nog maar het begin is.
---
Dit verhaal werd op 12/06/2023 en 03/01/2025 herschreven omdat ik zelf van oordeel was dat de intro beter kon.
Verder heb ik rekening gehouden met de vele commentaren
---
Dit is mijn eerste verhaal. Ik weet dat het redelijk ongewoon is, maar hoop dat jullie het interessant vonden. Alle tips zijn welkom, ook over een eventueel vervolg. Ik zou het leuk vinden, mochten jullie willen meedenken over een verhaallijn.
Kusjes, Leen xxx
*NIEUWSFLITS* In het hartje van Parijs zijn zeker twaalf doden en zeven gewonden gevallen bij een schietpartij op de redactie van het Franse satirische weekblad Charlie Hebdo. De terroristen gingen ongezien brutaal te werk, en vluchtten schietend door de straten van de Franse hoofdstad. Van hen ontbreekt op dit moment elk spoor. ***
Het charmante en romantische Parijs waar ik zo gek van ben, is veranderd in een stad in oorlog: politiewagens en ziekenwagens rijden af en aan in een gekmakende kakafonie van sirenes en alarmsignalen. Ongeruste bewoners steken hun hoofden uit de vensters om informatie uit te wisselen met hun buren. Een groep tieners rent schreeuwend voorbij. Zelf ben ik ben vanuit mijn hotel onderweg naar het Centre Pompidou. Na succesvolle maar slopende onderhandelingen met een klant, ben ik toe aan enkele dagen ontspanning.
Tevergeefs, want even verder word ik tegengehouden door een gewapende agent. "Bent u toerist?" vraagt hij. Zijn gezicht is strak, zijn ogen alert, alsof hij elk detail in zich opneemt. Zijn hand rust op de kolf van zijn wapen. Ik knik snel. "Keer terug naar uw hotel en kom niet meer naar buiten,” zegt hij. Zijn stem een mengeling van autoriteit en haast. Waar logeert u?" "Novotel", antwoord ik zonder aarzelen. De agent knikt kort en wijst een zijstraat aan. "Vermijd de boulevards en metro. Stap bij het minste onraad een flatgebouw binnen." Ik knik nogmaals en maak rechtsomkeer, mijn stappen snel maar onzeker. Ik voel zijn blik in mijn rug branden, scherp en wantrouwend. De agent kijkt me na. Wanneer zijn radio begint te ratelen, draait hij zich schreeuwend in de microfoon om en verdwijnt hij om de hoek.
Ik passeer Père Lachaise, het legendarische kerkhof dat ooit zoveel schrijvers, kunstenaars en dromers heeft geïnspireerd. Een van de imposante smeedijzeren hekken staat op een kier, alsof er net iemand doorheen is geglipt. De ijzeren punten glinsteren dof in het schemerlicht en ik aarzel even voordat ik het hek verder openduw. Het piept zachtjes, een klagend geluid dat weerklinkt in de stilte. Met een lichte huivering stap ik naar binnen, weg van het rumoer van de stad. Het is alsof ik een grens oversteek, een wereld achterlaat die vol chaos is om een rijk van stilte en vergankelijkheid te betreden.
Binnen lijkt de tijd stil te staan. De geluiden van sirenes en voetstappen verdwijnen, gedempt door de dikke muren van het kerkhof en de zware lucht van oude bladeren. Het enige wat ik hoor, is het zachte geritsel van wind door de bomen. Ik laat mijn blik over de eindeloze rijen graven glijden: de glanzende, goed onderhouden grafstenen langs de hoofdweg, elk voorzien van bloemen, en verderop de vergeten en overwoekerde graven, waar de natuur langzaam haar terrein terugwint. Ik blijf stilstaan bij een rij scheefgezakte grafstenen, opgesteld tegen een verweerde stenen muur. De stenen, als gebroken tanden, lijken zich nauwelijks nog staande te kunnen houden. Sommige zijn weggezakt in de aarde, bedekt met een dunne laag mos en klimop die als groene vingers de namen proberen te verhullen. Het voelt alsof hier een eeuwige strijd wordt gevoerd tussen de menselijke behoefte aan herinnering en de onverbiddelijke kracht van vergetelheid.
Een gebeeldhouwde engel trekt mijn aandacht. Haar gezicht is verstild in een melancholische uitdrukking, maar haar ene vleugel is gebroken, alsof ze ooit een strijd heeft gevoerd die ze verloren heeft. Haar ogen, leeg en glazig, lijken me te volgen terwijl ik dichterbij kom. Het beeld is prachtig geweest, dat kan ik zien, maar nu heeft het iets spookachtigs, alsof het een geheim bewaart dat niemand mag kennen. Een rilling loopt over mijn rug wanneer een lichte bries door de bomen strijkt, het gefluister van bladeren als een fluïde waarschuwing. Voor een moment flitst een gedachte door mijn hoofd: wat als zich hier iets bovennatuurlijks schuilhoudt? Iets dat ouder is dan dit kerkhof, iets dat nooit rust heeft gevonden? Ik schud de gedachte van me af en loop verder. Twee duiven fladderen met zachte vleugelslagen van een graf naar een andere steen. Hun vlucht lijkt een vredig contrast met de kilte van de omgeving. Bij een van de graven zie ik dranghekken staan. Het is het beroemde graf van Jim Morrison. Normaal gesproken zou hier een groep bewonderaars staan, pratend en bloemen achterlatend, maar vandaag ligt het er verlaten bij. De stilte is bijna tastbaar. Terwijl ik daar sta, voel ik me even een indringer in dit rijk van herinnering en verval, alsof ik niet helemaal thuishoor in deze wereld van stenen, schaduwen en verhalen die nog zachtjes tussen de graven lijken te fluisteren.
Onder de schaduw van een laaghangende boom zit een jonge vrouw in kleermakerszit, alsof ze deel uitmaakt van het landschap. Haar houding is ontspannen, bijna nonchalant, maar haar blik verraadt iets anders. Ze staart onafgebroken naar een betonnen grafsteen voor haar, alsof die haar een geheim probeert te vertellen. Haar ogen zijn dof, omrand met zware zwarte make-up die de diepte van haar verdriet alleen maar lijkt te accentueren. Uit haar mondhoek ontsnapt een dunne sliert rook, afkomstig van een smeulende joint die ze met korte, slome trekjes tussen haar lippen houdt. Het ruikt naar iets zoets en verbrand, een geur die vreemd harmonieert met de vochtige aarde om ons heen.
Op haar schoot ligt een boek, lichtjes opengeslagen alsof ze er zojuist nog in las: Outlander van Diana Gabaldon. De cover is versleten, de hoeken omgekruld, als een getuigenis van hoe vaak het al door haar handen is gegaan. Haar korte, witgeverfde haren vangen het schemerlicht dat door de bladeren filtert, een etherisch contrast met haar donkere outfit. De piercing in haar lip weerkaatst een subtiele glans, net genoeg om mijn aandacht te trekken. Haar oversized, grofgebreide trui valt als een deken om haar heen, de mouwen tot ver over haar handen getrokken. Het verbergt haar lichaam bijna volledig, maar de manier waarop de stof langs haar schouders valt, onthult dat ze eerder tenger dan robuust is. Onder de rand van haar trui piekt een minirok, met daaronder felgekleurde netkousen, een schreeuw van kleur te midden van haar donkere silhouet. Haar combat boots, zwaar en grof, lijken bijna disproportioneel groot, alsof ze haar stevigheid moeten geven in een wereld waar ze zich verloren voelt.
Terwijl ik haar observeer, kijkt ze plotseling op, en onze blikken kruisen elkaar. Haar ogen, groot en donker, boren zich in de mijne met een intensiteit die me volledig uit balans brengt. Er is geen spoor van schaamte in haar blik, alleen een stille nieuwsgierigheid die zich vermengt met haar triestheid. Ik kan mezelf niet dwingen weg te kijken. Het voelt alsof er iets tussen ons gebeurt, iets ongrijpbaars en onuitgesproken. Ze intrigeert me op een manier die ik niet kan verklaren. Alsof haar hele wezen een raadsel is, een verhaal dat ik móét lezen. Ik blijf staan, onbeweeglijk, en staar haar aan, misschien iets te lang, maar ik kan het niet helpen. Haar stoere uiterlijk lijkt een schild, een zorgvuldig geconstrueerde façade om iets fragiels te beschermen. Onder de zwarte make-up, de metalen piercing en de zware boots voel ik een kwetsbaarheid die bijna tastbaar is. Het fascineert me, die botsing tussen haar harde, uitdagende buitenkant en de breekbare ziel die ze zo krampachtig probeert te verbergen.
Mijn hart slaat een slag over, en ik slik moeizaam tegen de droogte in mijn keel. Mijn blik glijdt opnieuw over haar heen, langs haar hoekige schouders, de kleurrijke netkousen, de grove schoenen. Ze is geen klassieke schoonheid, dat is zeker. Haar gezicht is te eigenzinnig, haar stijl te afwijkend. Maar ze bezit een magnetisme dat diep in mij resoneert, een aantrekkingskracht die ik onmogelijk kan negeren. Het is alsof ze me zonder een woord uitdaagt om dichterbij te komen, haar raadsel te ontrafelen, haar wereld binnen te stappen. En ik weet niet zeker of ik dat durf.
Ik bestudeer haar alsof ze een kunstwerk is dat ik maar niet kan doorgronden, en tot mijn verrassing merk ik dat ze hetzelfde bij mij doet. Haar blik verraadt interesse, een subtiele waardering die me tegelijkertijd verward en opgewonden maakt. Het is geen vluchtige, vrijblijvende blik; het is een blik die zegt: Ik wil je leren kennen. Haar ogen flitsen even naar mijn gezicht, blijven hangen bij mijn mond en gaan weer terug naar mijn ogen. Dan bewegen haar lippen, langzaam, alsof ze woorden wil vormen. Bonjour, lijken ze te zeggen, hoewel ik geen geluid hoor. De curve van haar lippen trekt mijn aandacht, en ik voel hoe mijn hartslag versnelt. Die lippen... Mijn god, die lippen. Vol, zacht, verleidelijk. Ik raak de controle over mezelf kwijt. Mijn gedachten slaan op hol, en terwijl ik haar aanstaar, vult mijn geest zich met beelden die ik nauwelijks durf te erkennen. Ik stel me voor hoe het zou voelen om die lippen te kussen, om mijn armen om haar heen te slaan en haar dicht tegen me aan te drukken. Mijn fantasie laat me geen seconde met rust. Ik stel me voor hoe haar mond beweegt, hoe ze glimlacht, hoe ze fluistert. En voor ik het weet, overvalt me de gedachte aan welke andere geneugten die mond zou kunnen schenken.
Zo intens ben ik in beslag genomen door mijn eigen verbeelding dat ik nauwelijks merk dat ze me vragend aankijkt. Haar hoofd kantelt lichtjes, haar wenkbrauw gaat omhoog. “Ik… eh…” stamel ik, en meteen wil ik mezelf een klap geven. Wat is dit? Waar is mijn zelfvertrouwen gebleven?
Ze kijkt me geamuseerd aan. “Ja?” zegt ze, haar stem kalm, maar met een ondertoon van nieuwsgierigheid. Haar opgetrokken wenkbrauw en de lichte twinkeling in haar ogen brengen me alleen maar verder uit balans.
Met een inspanning dwing ik mezelf om mijn blik los te maken van haar mond en haar recht in de ogen te kijken. Heldere ogen, scherp en doordringend. “Wat doe jij hier?” vraag ik uiteindelijk, me bewust van hoe belachelijk simpel mijn woorden klink. Een openingszin zo leeg en banaal dat ik mezelf wel door de grond kan laten zakken. Hoe lang is het geleden dat ik me zo sprakeloos heb gevoeld in de buurt van een vrouw?
Ze glimlacht, een kleine, spottende trek om haar mond, en ik weet dat mijn stunteligheid haar amuseert. “Eigenlijk zou ik die vraag aan jou moeten stellen,” zegt ze terwijl ze nonchalant haar schouders ophaalt. “Het is duidelijk dat je niet van hier bent. En eerlijk gezegd… je lijkt ook niet echt op een toerist.”
Ik kijk haar vragend aan. “Oh nee? En waarom niet?”
Ze laat een korte pauze vallen, alsof ze me een moment wil laten sudderen. “Je bent te… gladjes,” zegt ze uiteindelijk, haar stem neutraal, maar haar ogen glinsteren van uitdaging.
Ik frons mijn wenkbrauwen. “Gladjes?” herhaal ik.
Ze haalt een hand door haar korte, witgeverfde haren en grinnikt zachtjes. “Misschien is ‘gladjes’ niet het juiste woord,” zegt ze. “Wat ik eigenlijk bedoel, is oppervlakkig. Maar dat klinkt nogal hard, vind je niet?”
Haar woorden komen aan als een stomp in mijn maag, onverwacht en ongemakkelijk. “Oppervlakkig?” herhaal ik langzaam.
Ze knikt, en haar toon is nu wat milder, alsof ze mijn reactie al had ingecalculeerd. “Je ziet eruit als een wervelwind. Iemand die alles in zich opneemt, scherp is, doelgericht. Maar daardoor misschien… iets té prestatiegericht.” Ze leunt iets naar voren, haar blik nu bijna onderzoekend. “Volgens mij ben je verslaafd aan je werk.”
Ik haal mijn schouders op, me bewust van het ongemak dat door mijn lichaam trekt. “Is het dan zo verkeerd om iets te willen bereiken in het leven?” werp ik terug, mijn stem klinkt defensiever dan ik bedoelde.
Ze lacht zachtjes, haar tanden even zichtbaar achter haar goddelijke lippen. “Niet per se,” zegt ze. “Maar wel als je vergeet om te genieten. Dan ben je oppervlakkig.”
Haar woorden blijven hangen, snijden dieper dan ik had verwacht. Voor het eerst in lange tijd weet ik niet meteen wat ik moet zeggen. Haar blik blijft op me gericht, onderzoekend, alsof ze me volledig wil ontleden. Ik voel me betrapt, blootgelegd. En toch kan ik me niet van haar losmaken.
Het volgende moment staren we elkaar recht in de ogen. Onze ademhaling is hoorbaar en onregelmatig, alsof we allebei worstelen met emoties die we niet onder woorden kunnen brengen. De lucht tussen ons lijkt zwaarder te worden, gevuld met spanning en iets dat lijkt op begrip, maar ook op afstand. Haar blik zoekt die van mij, alsof ze iets in mijn ogen probeert te lezen, iets wat ik koste wat kost verborgen wil houden.
Ik ruk mijn blik van haar los. Het voelt als een noodzaak, alsof ik mezelf moet beschermen tegen haar vermogen om door mijn muren heen te kijken. Want wat als ze gelijk heeft? Wat als ik werkelijk oppervlakkig ben? Die gedachte knaagt aan me. Mijn hele leven draait momenteel om mijn werk. Het is niet zomaar ambitie, het is een overlevingsmechanisme. Een manier om de pijn te verbergen, om mezelf af te leiden van de leegte die Barbara heeft achtergelaten. Barbara, mijn vrouw. Mijn alles. Haar dood, enkele jaren geleden, heeft mijn wereld verwoest. Sindsdien heb ik mijn werk gebruikt om niet weg te zinken in die eindeloze leegte, maar ik weet ook dat ik daardoor iets essentieels in mezelf kwijt ben geraakt. Ik voel hoe mijn ogen donker worden, gevuld met de pijn en het verlies dat ik jarenlang heb weggestopt. En tot mijn schrik zie ik dat ze het opmerkt. Haar gezicht verandert subtiel, haar blik wordt zachter maar ook onderzoekend, alsof ze me wil doorgronden. “Heeft dit met een vrouw te maken?” floept ze er plots uit, zonder enige aarzeling.
Mijn hoofd schiet omhoog, mijn ogen groot van verbazing. Hoe kan ze dat zo goed aanvoelen? Maar voor ik iets kan zeggen, veert ze al recht. “Ik wist het!” zegt ze, triomfantelijk. “Laat me raden: ze heeft je in de steek gelaten?”
Haar woorden snijden dieper dan ze waarschijnlijk bedoelt. Ik slik, voel hoe mijn keel dichtknijpt. “Zoiets,” piep ik, nauwelijks hoorbaar. Ik wil niet over Barbara praten, niet nu, niet met een vreemde. Maar ze heeft een snaar geraakt, en ik voel hoe de oude pijn naar de oppervlakte begint te drijven. Ze knikt langzaam, alsof ze haar eigen vermoeden bevestigt. Maar dan verandert haar toon, bijna luchtig, alsof ze de zwaarte van het moment wil doorbreken. “In ieder geval heb jij al een relatie gehad,” zegt ze. “Dat is niet slecht. Met mij houden ze het meestal nooit langer dan een paar uur uit.”
Ik frons mijn wenkbrauwen, verrast door haar openheid. “Hoezo?” vraag ik, en ik meen het. Hoe kan iemand zoals zij, die zo intrigerend en scherp is, anderen op afstand houden?
“Ik intimideer mensen,” zegt ze, een lichte glimlach om haar mond, alsof ze het eigenlijk wel grappig vindt. “Eigenlijk mag het een wonder heten dat je hier nog altijd staat.”
Ik grinnik, ondanks mezelf. “Ik snap best dat je anderen afschrikt,” reageer ik eerlijk, terwijl ik mijn hoofd schud. Er is iets aan haar, een intensiteit, een ongrijpbare energie die je wel móét voelen.
Ze kantelt haar hoofd, haar ogen priemend in de mijne. “Maar jou niet?” vraagt ze, haar stem nu zachter, bijna kwetsbaar.
Ik weet even niet wat ik moet zeggen. Ze heeft gelijk; ik voel me helemaal niet afgeschrikt. Integendeel, ik voel me aangetrokken tot haar op een manier die ik niet begrijp. Misschien is het haar kracht, of juist de breekbare kern die ik denk te zien achter haar stoere façade. Misschien is het omdat ze, net als ik, iets probeert te verbergen. “Nee,” zeg ik uiteindelijk, mijn stem vastberaden. “Mij niet. Je boeit me. Je bent meer dan wat je probeert uit te stralen. Onder dat ruige uiterlijk schuilt volgens mij een gevoelig iemand. En die iemand wil ik graag leren kennen.” Mijn woorden hangen even in de lucht tussen ons, alsof ze hun weg moeten vinden naar haar. Ze trekt haar wenkbrauw op, maar haar ogen verraden dat ze luistert.
Ik kan het niet helpen: ondanks dat ik haar nog maar net ontmoet heb, voel ik me onweerstaanbaar aangetrokken tot haar. Er is iets aan haar dat tegelijk opwindend, uitdagend en intrigerend is. Haar uitstraling heeft een soort ruwe rand, alsof ze zich bewust afschermt van de wereld, en toch lijkt er onder dat schild een kwetsbaarheid te schuilen. Het maakt me nieuwsgierig en wekt een onverwachte drang in me op: ik wil haar beschermen, haar gelukkig maken. Het klassieke reddende-engel-syndroom, weet ik. Maar iets in haar blik waarschuwt me dat ze waarschijnlijk totaal niet gediend zal zijn van enige bemoeienis of goedbedoelde beschermingsdrang.
Ze leunt iets naar achteren en kijkt mij recht aan, haar lippen tuitend in een subtiel uitdagende glimlach. “Dus jij wilt me beter leren kennen?” vraagt ze, haar stem licht spottend, maar zonder haar interesse te verhullen.
Ik knik. “Ja.”
Ze kantelt haar hoofd en laat een korte stilte vallen. “En wie zegt dat ík dat wil? Misschien val ik niet eens op mannen. Misschien ben ik wel lesbisch,” zegt ze droog, terwijl ze haar lippen op elkaar perst om een glimlach te onderdrukken.
Haar woorden gooien me even uit balans. Ik voel hoe een lichte onzekerheid me bekruipt. “Is dat zo?” vraag ik, mijn stem iets stiller dan ik zou willen.
Ze schiet in de lach, een geluid dat veel warmer klinkt dan ik had verwacht. “Nee,” zegt ze, terwijl ze haar hoofd schudt. “Maar het zou toch kunnen, niet? Trouwens…” Ze leunt iets naar voren, alsof ze me opzettelijk dichterbij wil brengen. “Je hebt jezelf nog niet eens voorgesteld. Dat is heel onbeleefd, weet je.”
Ik hap even naar adem, compleet uit het veld geslagen. Mijn mond valt open in een stomme O. “Ik… ik… sorry…” stamel ik. “Wolf. Ik ben Wolf.”
Ze herhaalt mijn naam, langzaam, met een subtiele Franse tongval. “Wolf,” zegt ze, en ik voel hoe een rilling door mijn lichaam trekt. De manier waarop de letters van haar tong rollen, hoe mijn naam klinkt uit haar mond… het is bijna sensueel. Mijn gedachten slaan op hol, en in mijn hoofd hoor ik haar mijn naam fluisteren, ergens tussen warme lakens, haar stem hees van verlangen.
Ik slik en probeer me te herpakken. “En jij?” vraag ik, mijn stem iets steviger nu.
Ze kijkt me lang aan, alsof ze probeert te beslissen of ze me kan vertrouwen. Dan trekt ze haar benen onder zich, recht haar rug en steekt haar hand uit. “Ik ben Marie,” zegt ze, eenvoudig maar met een ondertoon die suggereert dat er veel meer achter haar naam schuilgaat dan alleen de klank.
Terwijl ze me een kort, bijna uitnodigend knikje geeft, gebaart ze naar de grond naast haar. “Kom je erbij? Of ben je bang dat je dure broek vuil wordt? Hij ziet er nogal chic uit, weet je. Desnoods mag je mijn jasje wel gebruiken als dekentje.” Haar glimlach is nu speels, haar toon bijna plagend.
Ik schud mijn hoofd en grinnik, terwijl ik naast haar op de grond ga zitten. Het gras voelt koel door de stof van mijn broek, maar ik probeer het niet te laten merken.
Even blijven we allebei stil. De stilte is niet ongemakkelijk, maar geladen. Ik voel haar aanwezigheid naast me als een soort hittebron. Wanneer ik vanuit mijn ooghoek naar haar kijk, lijkt ze ontspannen, maar haar blik dwaalt af naar de verte, alsof ze iets ziet wat ik niet kan waarnemen. De spanning in de lucht is bijna tastbaar. Wanneer ik haar kant op kijk, vang ik haar blik en het voelt alsof ik bijna in vuur sta. Er is een intensiteit in haar ogen, iets dat me tegelijkertijd aantrekt en nerveus maakt. Marie fascineert me. Ze is mysterieus, complex, en totaal anders dan welke vrouw ik ooit heb ontmoet. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar sluit hem weer, bang om iets doms te zeggen en dit moment te verpesten. Mijn hoofd zit vol met vragen, maar ik weet niet hoe ik het gesprek op gang moet brengen.
Ze draait zich een fractie naar me toe en kijkt me schuin aan, een klein glimlachje op haar gezicht. “Dus, Wolf,” zegt ze, haar stem laag en bijna flirterig. “Wat brengt jou hier op een plek als deze? Een kerkhof is niet echt een plek voor iemand die er zo… strak en zakelijk uitziet.” Haar woorden zijn zowel een plagerij als een uitnodiging, en ik voel hoe mijn hart sneller gaat kloppen.
“Ik zocht rust,” antwoord ik uiteindelijk, terwijl ik mijn blik van haar afwend en langs de verweerde grafstenen laat glijden. “En wat doe jij hier?” kaats ik de bal terug, meer uit nieuwsgierigheid dan uit beleefdheid.
Marie glimlacht mysterieus en neemt nog een trek van haar smeulende joint. “Wachten,” zegt ze zacht, haar stem doordrenkt van iets dat lijkt op kalme vastberadenheid.
“Wachten?” herhaal ik, mijn wenkbrauwen fronsend. “Waarop?”
Ze draait haar hoofd naar me toe, haar ogen vast op de mijne. “Op jou.”
Haar woorden overvallen me. Mijn adem stokt even, en ik voel hoe mijn hart sneller begint te kloppen. “Op mij?” vraag ik, mijn stem klinkt verbaasd. “Nog voordat je wist dat ik hier zou zijn?”
Nog voor ik kan proberen haar opmerking rationeel te ontleden, legt ze haar hand zachtjes op mijn arm. Haar aanraking is onverwacht en warm, bijna teder, alsof ze de spanning tussen ons probeert te doorbreken. “Ik heb gewacht tot je naar me toe kwam,” zegt ze zonder aarzeling, haar woorden haast fluisterend maar met een ondertoon van zekerheid.
Ik blijf haar aankijken, mijn gedachten een wirwar van verwarring en nieuwsgierigheid. “En waarom,” vraag ik, “zou je op deze plek op iemand als ik wachten?” Mijn stem klinkt sceptisch, bijna verdedigend, alsof ik mezelf wil beschermen tegen iets dat ik niet kan begrijpen.
Marie haalt haar schouders op en glimlacht alsof mijn vraag bijna naïef is. “Omdat mijn gevoel me dat gezegd heeft.”
“Je gevoel?” herhaal ik, mijn frons dieper. Het klinkt me te abstract, te zweverig.
Ze knikt langzaam, neemt een lange trek van haar joint, en houdt haar adem even in. Dan blaast ze de rook langzaam uit. Haar ogen glanzen in het zachte licht dat door de takken van de bomen boven ons valt. “Leef vanuit je gevoel in plaats van je verstand,” zegt ze rustig, haar stem nu zachter, bijna als een geheim. “En je wereld ziet er een stuk interessanter uit.”
Ik zwijg. Haar woorden lijken me vreemd, bijna onwerkelijk, alsof ze afkomstig zijn uit een ander universum. Voor mij zijn ze niets meer dan poëtisch klinkend gebrabbel, onsamenhangende zinnen die geen enkele concrete betekenis hebben. Mijn leven draait al jaren om logica en structuur, om controle en resultaten. Het idee om ‘vanuit mijn gevoel’ te leven klinkt meer als een luxe die ik me niet kan permitteren.
Marie lijkt mijn zwijgen niet erg te vinden. Ze glimlacht, een kleine, intieme glimlach die me tegelijkertijd geruststelt en uitdaagt. Alsof ze weet dat ik haar woorden niet begrijp, maar ook weet dat het niet uitmaakt. “Ooit,” fluistert ze, terwijl ze haar blik weer naar de horizon richt, “begrijp je het wel.”
Ik wil haar vragen wat ze bedoelt, wil uitleg, context, iets tastbaars, maar iets aan haar houding houdt me tegen. Het is alsof ze een waarheid kent die ik nog niet kan bevatten, alsof ze iets heeft gezien dat voor mij nog verborgen is. Een vreemde mengeling van irritatie en nieuwsgierigheid welt in me op. Ik kijk naar haar hand, die nog steeds op mijn arm rust. Haar vingers zijn slank, haar huid zacht, en toch straalt haar aanraking een soort kracht uit. Een kracht die ik niet kan verklaren, maar die me niet onverschillig laat. Ik wil iets zeggen, iets doen, maar ik voel me gevangen in dit moment. In haar aanwezigheid.
De stilte tussen ons groeit, maar het voelt niet ongemakkelijk. Het is geladen, gevuld met iets onuitgesproken. Marie lijkt dat te begrijpen, want ze kijkt niet opnieuw naar me. In plaats daarvan staart ze naar een oude, scheefgezakte grafsteen in de verte, alsof die haar antwoorden kan geven. Ik adem diep in en probeer mijn gedachten te ordenen. Maar hoe langer ik naast haar zit, hoe meer ik het gevoel krijg dat mijn controle langzaam wegglipt. En voor het eerst in lange tijd weet ik niet zeker of dat een slechte zaak is.
Marie’s ogen vangen het licht alsof ze een verborgen geheim weerspiegelen. Een glinstering van iets dat ik niet helemaal kan benoemen—speelsheid, verlangen, misschien zelfs uitdaging. De subtiele glimlach die om haar volle, sensuele lippen speelt, laat mijn adem haperen. Die lippen… hoe graag zou ik ze niet willen kussen? Alleen de gedachte daaraan stuurt een siddering door mijn lichaam. Mijn hart bonkt in mijn borst, alsof het protesteert tegen mijn stille verlangen. Ik sluit even mijn ogen, alsof ik mezelf probeer te kalmeren, maar dat heeft precies het tegenovergestelde effect. Voor mijn geestesoog zie ik hoe haar zachte lippen zich naar de mijne bewegen, hoe onze ademhaling synchroon wordt, hoe de wereld stilvalt. De verbeelding alleen al is genoeg om mijn hoofd te doen tollen. Een diepe huivering gaat door me heen, alsof mijn lichaam instinctief weet wat er gaat gebeuren, voordat ik het zelf echt besef.
De spanning tussen ons is ondraaglijk geworden, een onzichtbare draad die steeds strakker gespannen staat. Ik kan het niet meer tegenhouden. Mijn rationele gedachten smelten weg als sneeuw voor de zon. Impulsief—misschien zelfs roekeloos—buig ik naar haar toe. Mijn adem stokt een fractie van een seconde voordat ik mijn lippen zacht maar vastberaden op de hare druk. De aanraking is overweldigend. Haar lippen zijn precies zoals ik me had voorgesteld: warm, zacht, verleidelijk. Een ongelooflijke stroom van sensaties overspoelt me, alsof ik een sluimerende kracht heb ontketend. Mijn eerste gedachte is dat ik gek moet zijn geworden. Wat bezielt me om zomaar een vreemde vrouw te kussen? Maar dat maakt niet uit. Op dit moment voelt het juist, zo intens echt dat ik alles om me heen vergeet.
Tot mijn verbazing duwt Marie me niet weg. Integendeel. Ze blijft stil zitten, maar haar hoofd valt een fractie achterover, alsof ze zich overgeeft aan het moment. En dan voel ik het—een zachte, tedere druk tegen mijn lippen terwijl ze haar tong voorzichtig langs mijn onderlip laat glijden. Mijn hart slaat over. Mijn hele lichaam reageert instinctief op haar uitnodiging, alsof we al jaren bekend zijn met elkaars ritme. Dit is geen gewone kus. Het is een elektrische vonk, een intensiteit die mijn hele wezen lijkt te vullen. Haar geur, een mengeling van lichte parfum en iets dat puur haar is, dringt mijn zintuigen binnen en doet mijn hoofd duizelen. De warmte van haar adem mengt zich met de mijne, en ik voel haar nabijheid zo sterk dat het lijkt alsof er niets anders meer bestaat.
Marie kreunt zachtjes, nauwelijks hoorbaar, maar het geluid is genoeg om mijn hart sneller te laten slaan. Ik voel mijn handen naar haar toe bewegen, onbewust zoekend naar een manier om haar dichter bij me te trekken. Mijn rationele kant schreeuwt in mijn achterhoofd dat dit een fout is, dat ik moet stoppen voordat ik mezelf nog verder verlies. Maar haar woorden van eerder echoën door mijn gedachten: “Leef vanuit je gevoel.” Voor een keer besluit ik niet naar mijn verstand te luisteren. Ik geef me over aan de stroom van emoties die door me heen razen, aan de warmte van haar aanraking en de zoete verleiding van haar lippen. Als dit gekte is, dan wil ik nooit meer helder nadenken. Mijn gedachten proberen zich vast te klampen aan de realiteit. Dit kan niet echt zijn, toch? Hoe kan een eenvoudige aanraking zoveel emotie losmaken? Maar de details overtuigen me van het tegendeel. De warmte van haar lippen, de tedere maar toch onmiskenbare druk van haar tong, de subtiele geur van haar huid—ze maken duidelijk dat dit niet zomaar een fantasie is. Dit gebeurt echt.
Naar adem happend verbreken we onze kus. Het voelt alsof de tijd zelf even heeft stilgestaan. Ik kijk haar aan met een tedere glimlach, mijn hart nog steeds bonzend van de intense nabijheid. Marie schudt haar hoofd, haar ogen groot en haar lippen een beetje gezwollen van onze kus. Ze slikt hard, alsof ze woorden zoekt die niet willen komen.
“Je bent gek,” fluistert ze eindelijk, haar stem hees en nauwelijks hoorbaar.
“Hoezo?” vraag ik zacht, bijna speels, terwijl ik met mijn duim langs de rug van haar hand wrijf.
“Je hebt me gekust,” zegt ze, haar ogen zoekend de mijne doorborend. Er schuilt een mengeling van verbazing en een vleugje verontwaardiging in haar blik, maar ook iets anders—iets zachts, iets wat bijna op instemming lijkt.
“Ik ben blij dat je dat hebt gemerkt,” antwoord ik met een grijns, mijn stem net iets lager dan normaal.
Ze trekt een wenkbrauw op, maar haar mondhoeken trillen alsof ze een glimlach probeert te onderdrukken. “Je kan niet zomaar een vreemde kussen. Weet je dat niet?”
“Ik moest dit gewoon doen,” zeg ik, terwijl ik mijn hand voorzichtig naar haar gezicht breng. Mijn vingers strelen haar kaaklijn, en ze rilt lichtjes onder mijn aanraking. “Je ziet er veel te lekker uit.”
Haar mond valt open, haar ogen wijd van verbazing. Ik kan een kleine glimlach niet onderdrukken en reik met het topje van mijn wijsvinger naar haar lippen. Teder duw ik haar mond weer dicht.
“Zo, dat is beter,” zeg ik zachtjes, terwijl ik opnieuw in haar ogen kijk. Ze stralen, alsof ze zich voor het eerst volledig openstellen. Het is een blik die me tegelijkertijd intrigeert en volledig overrompelt.
In dat moment stel ik me voor hoe onze kinderen eruit zouden zien—de kleur van haar ogen, het karakter dat ze van haar zouden erven. Een gekke, plotselinge gedachte, maar hij dringt zich op met een kracht die ik niet kan negeren. Wat ziet ze er adembenemend uit. Haar schoonheid lijkt nu niet langer in haar ruige uitstraling te liggen, maar in de kwetsbaarheid die langzaam door de oppervlakte breekt.
Zonder een woord te zeggen nestelt Marie zich in mijn armen. Ze lijkt alsof ze zichzelf eraan overgeeft, alsof ze voor even al haar twijfels en maskers laat vallen. Haar hoofd komt tot rust op mijn schouder, en ik voel haar ademhaling die zich synchroniseert met de mijne. Een golf van warmte overspoelt me, en ik sla mijn armen stevig om haar heen, alsof ik haar wil beschermen tegen de hele wereld. Met een begerige blik kijk ik op haar neer. Haar ogen zijn gesloten, en ze lijkt volledig ontspannen, maar ik kan de energie tussen ons nog steeds voelen, pulserend als een onzichtbare draad die ons onlosmakelijk verbindt. Het voelt alsof onze lichamen onbewust naar elkaar toe worden getrokken, alsof een kracht die groter is dan wijzelf ons samenhoudt. Tijd, afstand, zelfs de dood—niets lijkt in staat ons uit elkaar te halen.
Op dit moment kan ik niet weten wat er nog zou volgen. Ik weet niet dat mijn hele wereld op het punt staat te veranderen, dat deze ontmoeting de draaikolk zal worden waarin mijn bestaan wordt opgeslokt en opnieuw gevormd. Maar zelfs als ik dat had geweten, zelfs als ik een glimp had opgevangen van wat nog zou komen, had ik de moed of de kracht niet gehad me los te rukken uit deze omhelzing. Marie voelt als een stuk van een puzzel die ik niet wist dat ik miste. Terwijl ik haar tegen me aanhoud, voel ik een diep verlangen dat verder gaat dan verlangen alleen. Het is alsof de wereld ineens helderder is, alsof alles wat ooit wazig was, nu scherp in focus staat.
“Dank je, Wolf, voor dit prachtige moment,” fluistert Marie met een zachtheid die me raakt. Haar stem heeft een bijna melancholische klank, alsof ze iets weet wat ik niet weet. “Maar nu moeten we hier weg.”
“Hoezo?” vraag ik verbaasd. Haar woorden breken de betovering die ons net nog omhulde.
“Het is bijna tijd,” antwoordt ze, terwijl haar ogen onrustig over de graven flitsen. Haar blik is ernstig, en ineens lijkt ze ouder, wijzer, alsof ze dingen ziet die ik onmogelijk kan begrijpen. “Merk je het niet?” vraagt ze met een fluistering die amper hoorbaar is.
Ik schud mijn hoofd, een ongemakkelijk gevoel borrelt op in mijn maag. “Wat dan?”
“Kijk dan...” Haar stem is doordrenkt van iets ongrijpbaars, alsof ze het niet alleen tegen mij heeft, maar ook tegen zichzelf.
Ik volg haar blik en laat mijn ogen over de omgeving glijden. De graven liggen er verlaten en verweerd bij. Verlepte bloemen sieren enkele stenen, hun kleuren al lang verbleekt door tijd en verval. Ik voel een koude rilling langs mijn ruggengraat kruipen terwijl ik me bewust word van de stilte, die zich als een zware deken over de begraafplaats heeft gelegd. Hier, op deze plek, hangen de herinneringen van honderdduizenden levens in de lucht, alsof de zielen die ooit ademden nooit echt zijn vertrokken. Hun dromen, gevoelens, illusies—het lijkt allemaal gevangen in een onzichtbaar web dat over de dodenstad is gespannen. Ik zie het nu: de teleurstellingen, vergissingen en onbeantwoorde liefdes die hen tot hun laatste adem hebben achtervolgd.
Mijn blik dwaalt langs een vervallen beeldhouwwerk van een huilende engel, haar gezicht verweerd en onherkenbaar, haar vleugels gebroken. De klimop kronkelt zich met agressieve vastberadenheid door de scheuren van een mausoleum, alsof de natuur gestaag probeert te heroveren wat ooit aan haar toebehoorde. Normaal gesproken vind ik begraafplaatsen troostend. Ze roepen een soort sereniteit op, een uitnodiging tot introspectie en zelfbezinning. Maar hier, nu, is het anders. Het voelt alsof de lucht zwaarder wordt, alsof een onzichtbare kracht me omhult en de energie om me heen donkerder maakt. Mijn ademhaling versnelt, en ik merk hoe een verlammende kou zich door mijn lichaam verspreidt. De lucht is vochtig en graal, verzadigd met een bedompt aroma van natte aarde en vergane bloemen. Een sluier van mist begint langzaam vanuit de hoeken van het kerkhof omhoog te kruipen, als een onnatuurlijk gordijn dat de wereld om ons heen afsluit. Het vervaagt de contouren van de graven en beelden, waardoor alles onwerkelijk lijkt, alsof we ons in een schilderij bevinden dat steeds verder uit focus raakt.
Plots vliegt een zwerm zwarte vogels krijsend uit de boomtoppen omhoog. Hun vleugels klapperen in een chaotische symfonie, terwijl ze zich als een onheilspellende donderwolk over de hemel verspreiden. De geur van vochtige aarde en dood lijkt sterker te worden, en mijn hartslag bonkt in mijn oren.
“Kom,” zegt Marie plots, haar stem hoger en nerveuzer. Ze grijpt mijn arm stevig vast, haar vingers koud en klam. “Nu moeten we echt gaan.”
Ik kijk haar aan, mijn wenkbrauwen gefronst. “Marie, vertel me, wat is er aan de hand?”
“Het kerkhof komt tot leven,” fluistert ze, haar stem beverig, maar haar woorden duidelijk.
Ik open mijn mond om te protesteren, om te lachen, maar de angst in haar ogen houdt me tegen. “Merk je het dan niet?” vervolgt ze haastig. “Hoe alles aan het veranderen is?”
Ik kijk om me heen, mijn blik opnieuw over de graven glijdend. Eerst wil ik haar woorden afdoen als onzin, als het resultaat van haar joint, maar dan voel ik het. Nee, ik weet het. Er is iets anders, iets dat ik niet kan verklaren. De grond lijkt onder mijn voeten te trillen, nauwelijks merkbaar, maar het is er. De mist, die eerder onschuldig leek, lijkt zich nu te bewegen, te draaien, alsof het een eigen wil heeft. Het omhelst de stenen, slingert zich om de bomen, en kruipt langzaam naar ons toe.
Mijn keel voelt droog, en mijn hart bonkt pijnlijk in mijn borst. “Marie…” zeg ik schor, maar mijn stem faalt me.
“Kom!” zegt ze dringend, haar ogen groot van angst. Ze trekt me mee, maar mijn voeten lijken vastgenageld aan de grond.
En dan hoor ik het: een laag, dreigend gefluister dat uit de mist lijkt te komen. Het zijn geen woorden, niet echt, maar het resoneert in mijn hoofd, als een echo van iets wat ik niet kan begrijpen.
Ik kijk Marie aan, en haar blik is intens. “We moeten weg, Wolf. Nu.”
Ik staar met grote ogen in de richting van de zuilengalerij. Daar, half verscholen in de schaduwen, beweegt een in het zwart gehulde vrouw langzaam onze kant op. Haar cape is diepzwart en lijkt het licht te absorberen, alsof het de duisternis zelf belichaamt. Een capuchon bedekt haar gezicht, waardoor alleen de contouren van een kin en schaduwachtige lijnen zichtbaar zijn. Haar handen, gekruist over haar borst, zijn gestoken in glanzend zwarte handschoenen. Elk detail aan haar straalt een onheilspellende perfectie uit. De cape reikt tot aan de grond en verbergt haar voeten volledig, maar haar bewegingen zijn zo vloeiend dat het lijkt alsof ze zweeft. Geen enkel geluid verstoort haar aanwezigheid: geen geritsel van stof, geen voetstappen, niets. Het is alsof ze volledig losstaat van de fysieke wereld. Mijn hart bonkt in mijn borst, en mijn ademhaling versnelt. Maar wanneer mijn blik valt op wat ze in haar handen houdt, bevries ik helemaal.
In haar met handschoenen bedekte vingers houdt ze een amulet. Het is vierkant, van een metaal dat lijkt te glinsteren met een innerlijk licht, alsof het zijn eigen energie uitstraalt. De gravures erin zijn ingewikkeld en onleesbaar, als een taal die niet voor stervelingen bedoeld is. Het amulet lijkt warm te pulseren, hoewel ik dat onmogelijk vanaf hier kan voelen.
Plots slaat een onverklaarbare verlamming me neer. Mijn borstkas spant zich alsof een onzichtbare hand me de adem ontneemt. Ik hap naar lucht, maar er komt niets. Het is geen gewone angst. Nee, dit is iets anders, iets diepgaands en overweldigends dat mijn hele wezen lijkt te verlammen. Paniek overvalt me. Ik leg trillend mijn hand op mijn hart en pers de woorden eruit: “Mijn God...”
Marie grijpt mijn arm, haar nagels drukken zich door de stof van mijn jas in mijn huid. “Laat haar niet merken dat je haar ziet,” sist ze bijna geluidloos, haar gezicht bleek als krijt.
“Is ze een...” Mijn stem stokt. Het woord blijft in mijn keel steken.
“Ja,” antwoordt Marie met een onhoorbare ademhaling, alsof ze het woord met tegenzin uitspreekt.
“Wat doet ze hier?” fluister ik, hoewel het meer lijkt op een ademloze piep.
“Ik weet het niet,” zegt Marie kort. Haar ogen flitsen zenuwachtig naar de vrouw.
“Maar waarom...”
“Sttt! Stil zijn!” snauwt ze fluisterend. Ze drukt een vinger tegen mijn lippen, haar hand trillend van de spanning.
De vrouw nadert. Haar bewegingen blijven even onnatuurlijk vloeiend en gracieus. Bij elke stap lijkt ze dichterbij te komen zonder dat de afstand kleiner wordt. Het is alsof de ruimte zelf haar bewegingen vertraagt, alsof ze zich door een andere dimensie voortbeweegt. Ze stopt abrupt bij een grafsteen die zich recht onder ons uitkijkpunt bevindt. Mijn blik valt op het graf, en een kilte grijpt me aan. Er staat geen naam op de steen. Geen data. Geen enkele inscriptie, behalve een onopvallende scheur in het midden, alsof de steen ooit is gebroken en niet volledig hersteld. De vrouw buigt langzaam voorover, haar bewegingen bijna mechanisch. Ze houdt het amulet boven de grafsteen en laat het met een trage, bedachtzame beweging zakken. Het metaal lijkt even op te lichten bij contact met de steen, alsof het reageert op iets wat daaronder ligt.
Marie en ik houden allebei onze adem in. De vrouw blijft zo een moment staan, haar rug naar ons toegekeerd, volledig stil, alsof ze wacht op iets. Mijn hart bonkt zo luid dat ik ervan overtuigd ben dat ze het kan horen. Dan, zonder enige waarschuwing, richt ze zich op. Ze draait zich niet om, kijkt niet op. Ze neemt het amulet niet meer mee. Langzaam beweegt ze zich weg, in precies dezelfde richting als waar ze vandaan kwam. Haar cape zwiert zachtjes mee met haar bewegingen, maar geen enkel ander geluid verraadt haar aanwezigheid.
Ik voel pas dat ik mijn adem heb ingehouden als mijn longen protesteren. Marie laat haar grip op mijn arm verslappen en kijkt me met grote, wijdopen ogen aan. “Wat... wat was dat?” fluister ik hees. Mijn stem klinkt alsof die van iemand anders is.
Marie haalt diep adem, haar borstkas op en neer bewegend alsof ze zichzelf probeert te kalmeren. “Een verschijning,” antwoordt ze met een stem die zowel verbaasd als beangstigd klinkt.
Mijn blik blijft gefixeerd op de grafsteen. “Waarom dat graf?” fluister ik meer tegen mezelf dan tegen haar.
“Ik weet het niet,” zegt Marie zacht, alsof ze bang is dat elke stemverheffing de vrouw terug zou roepen. “Maar we moeten weg, Wolf. Nu.”
Ik knik langzaam, mijn lichaam nog steeds verstijfd van de spanning. De aanwezigheid van de vrouw hangt nog steeds in de lucht, als een onzichtbare dreiging die ons elk moment kan verzwelgen.
Ik voel het alsof een onweerstaanbare kracht me naar het graf trekt. Marie's fluisterende smeekbeden lijken uit een andere wereld te komen, ver weg van de drang die me nu in zijn greep houdt. "Eerst die amulet," zeg ik zacht, maar vastberaden. Zonder om te kijken naar haar reactie spring ik op en loop met snelle passen naar de naamloze grafsteen. De hanger ligt daar, precies zoals de vrouw hem heeft achtergelaten. Het metaal glinstert zwak in het vale licht van de mistige lucht, alsof het een eigen energie uitstraalt. Wanneer ik het optil, voelt het verrassend warm en zwaar in mijn hand, alsof het nog steeds een connectie heeft met de plek waar het lag. Mijn ogen worden meteen getrokken naar het vreemde patroon op de voorkant van de amulet:
SATOR
AREPO
TENET
OPERA
ROTAS
De woorden vormen een matrix van 5 bij 5, een perfecte symmetrie waarbij elke richting hetzelfde leest, alsof het een raadsel is dat zich niet wil laten oplossen. De gravures lijken haast levend, licht trillend alsof ze iets verborgen houden. Mijn adem stokt, en mijn vingers klemmen zich steviger om de hanger heen.
"Laat liggen!" smeekt Marie vanuit de achtergrond, haar stem trillend van paniek. "Wolf, doe het niet!"
Maar het is te laat. De lucht lijkt plotseling te veranderen. Het voelt zwaarder, kouder, alsof de tijd zelf vertraagt. Mijn huid tintelt, en een vreemd, bovennatuurlijk gemurmel begint te groeien. Het komt niet van één kant, maar van overal tegelijk. Het is een kakofonie van fluisterstemmen, ongrijpbaar en onheilspellend. Mijn blik schiet alle kanten op, maar er is geen duidelijke bron. Het lijkt alsof de grond onder mijn voeten trilt.
Plotseling verschijnen de silhouetten. Eerst slechts een paar, dan meer, en voordat ik het besef zijn we omsingeld. Schaduwen van humanoïde vormen bewegen als mist door de begraafplaats. Ze hebben geen vaste contouren, alsof ze half in en half uit deze werkelijkheid bestaan.
“Oh shit,” roep ik, mijn stem schor en doordrenkt met angst.
Marie grijpt mijn hand stevig vast. Haar vingers trillen, maar haar greep is krachtig. Ze drukt zich dicht tegen me aan, haar ademhaling snel en oppervlakkig. "We moeten hier weg," fluistert ze met verstikte paniek in haar stem.
De schaduwen worden dichter, als een vloedgolf van duisternis die ons omsluit. En dan zie ik ze. Geen schaduwen meer, maar lichamen. Levenloze lichamen. Hun gezichten zijn bleek en hol, hun ogen zijn twee kille, doffe gaten waarin het licht lijkt te verdwijnen. Ze bewegen als marionetten, onstabiel, met onnatuurlijke schokken, alsof ze bestuurd worden door een onzichtbare kracht.
“Wolf, wat heb je gedaan?” fluistert Marie, haar stem bijna hysterisch.
Een van de lichamen komt dichterbij, zwevend met een huiveringwekkende gratie. Het gezicht is onmenselijk dichtbij wanneer ik het eindelijk in detail zie: glanzende, gele ogen zonder enige sprankeling van leven. Lippen die in een grimas van halfslachtige vreugde staan, alsof ze een eeuwenoud geheim kennen dat me niet bevallen zal.
En dan voel ik het. Iets kouds, alsof het direct in mijn ruggengraat grijpt. Iets wat niet van deze wereld is. IJskoude vingers glijden langzaam over mijn nek, niet echt tastbaar maar toch onmiskenbaar aanwezig. Mijn lichaam verstijft. Ik probeer me te verzetten, maar het voelt alsof ik geworteld ben in de grond, gevangen door een kracht die niet van deze wereld is. Ik kijk omhoog. Nog een gezicht. Het glimlacht naar me, met diezelfde gele, levenloze ogen. De kou in mijn nek verspreidt zich naar mijn borst, alsof mijn hart langzaam wordt ingesloten door een ijzige greep. Het voelt alsof ik word weggetrokken uit mezelf, alsof deze figuren een deel van mijn wezen opeisen.
Marie gilt. Haar stem lijkt door de mist te worden opgeslokt. Ik draai mijn hoofd naar haar toe, maar haar gezicht is nu bleek, haar ogen wijdopen en gevuld met een angst die ik nog nooit heb gezien.
“Laat de hanger vallen!” roept ze, haar stem bijna overslaand.
Mijn hand klemt zich nog steviger om de amulet. Maar diep van binnen weet ik dat ze gelijk heeft. Toch voelt het alsof het ding zich aan mij vastklampt, alsof het weigert me los te laten. Mijn benen trillen, mijn adem stokt, en ik hoor de fluisterstemmen weer aanzwellen. Ze vormen woorden nu, woorden die ik niet kan verstaan, maar die rechtstreeks in mijn geest lijken te worden gekerfd. Ik voel hoe de tijd lijkt stil te staan. Alles in mij schreeuwt om te rennen, om los te laten. Maar iets houdt me vast. Iets veel sterker dan angst of verstand.
Marie’s stem, doordrenkt van paniek en vastberadenheid, breekt door de verstikkende mist in mijn gedachten. "Rennen!" schreeuwt ze, haar stem als een reddingslijn die me uit de greep van de duisternis trekt. Met een ruk verbreek ik me uit de betovering. Ik draai me om. We stormen weg, onze voeten rennen over de vochtige grond van de begraafplaats. Mijn ademhaling is zwaar en onregelmatig, alsof de kou van de verschijningen mijn longen nog steeds in zijn greep heeft. Marie is een paar passen voor me, haar silhouet scherp afgetekend tegen de langzaam dichter wordende mist.
Achter ons weerklinkt een afgrijselijk geluid. Het begint als een laag gemompel, alsof een vloek in oude, vergeten woorden over de graven heen ruist. Dan zwelt het aan tot een rauw, onmenselijk gekrijs. Het geluid snijdt door de stilte van de nacht als een mes. Het is wild, chaotisch, alsof een dolle meute schimmen uit hun eeuwige slaap is ontwaakt en nu achter ons aan jaagt. Mijn hart bonkt in mijn borstkas terwijl ik me dwing sneller te rennen. Ik hoor het gekrijs dichterbij komen. Het is een kakofonie van geluiden: janken, huilen, kreunen, alsof de doden hun onvrede uitschreeuwen over onze aanwezigheid. Het voelt alsof ze niet alleen ons willen vangen, maar ons willen verscheuren, alsof ze wraak willen nemen voor iets wat we niet begrijpen.
Marie kijkt even snel over haar schouder en gilt. "Ze komen dichterbij!" Haar ogen zijn wijd van angst, maar haar blik is gefocust. Ze grijpt mijn hand en trekt me mee, alsof ze weigert me achter te laten. Haar greep is stevig, maar ik voel haar hand trillen. We zigzaggen tussen de grafstenen door, struikelend over wortels en scheefgezakte zerken. Het terrein is verraderlijk: losliggende stenen en begroeide paden maken iedere stap een risico. Ik voel de ijzige kou van de silhouetten die ons op de hielen zitten. Het is alsof hun aanwezigheid de lucht om ons heen verstikt, mijn benen verzwakt en mijn gedachten benevelt.
Dan voel ik een harde ruk aan mijn jas. Mijn adem stokt terwijl ik me half omdraai en een van de lichamen zie. Zijn uitgestoken hand, grauw en verwrongen, heeft de rand van mijn kleding gegrepen. Gele ogen, vol doodse haat, staren me aan. Een geluid ontsnapt mijn lippen – half een schreeuw, half een verstikte kreun – terwijl ik mijn jas losscheur uit zijn grip. Het wezen valt naar voren, maar zijn bewegingen blijven traag en onhandig, alsof de wetten van de zwaartekracht slechts deels op hem van toepassing zijn.
Marie trekt harder aan mijn arm. "Kom op! Geen seconde stoppen!" roept ze, haar stem doordrenkt met adrenaline. Het gekrijs achter ons neemt toe, als een macabere jachtroep. Het is alsof de doden onze angst ruiken en er sterker van worden. De mist wordt dikker, bijna tastbaar, en elke ademhaling voelt als het inademen van ijskristallen. Ik hoor voetstappen, zware en schokkende, alsof tientallen onregelmatige gedaanten zich voortbewegen op de rand van deze wereld en de volgende. Ik voel mijn benen branden, mijn spieren op het punt van opgeven. Maar de angst jaagt me voort. De gedachte dat we stil moeten blijven staan of ingehaald zullen worden, is ondraaglijk. Marie lijkt dezelfde gedachte te hebben. Ze rent met een snelheid die ik niet voor mogelijk hield, haar ademhaling scherp en hoorbaar.
Plotseling komen we bij een omgevallen hek, een verroeste constructie die half in de grond verzonken ligt. "Spring!" roept Marie. Zonder aarzelen springt ze eroverheen, en ik volg haar zo snel ik kan. Mijn voet blijft even haken, en ik voel hoe ik bijna val, maar Marie's hand schiet naar achteren en trekt me weer recht. Achter het hek lijken de krijsende schimmen te aarzelen. Het gekrijs zakt kort weg, alsof ze ons niet verder kunnen volgen. Maar ik voel het nog steeds – de koude aanwezigheid, de greep van de angst die zich niet zomaar laat verdrijven. We blijven rennen, verder en verder, het kerkhof achter ons latend. Mijn benen voelen zwaar en mijn ademhaling is rauw en pijnlijk, maar ik blijf doorgaan. Marie laat mijn hand los en stopt eindelijk, haar lichaam voorovergebogen terwijl ze naar adem hapt.
Ik draai me om, kijkend naar de plek waar we vandaan kwamen. In de verte lijkt alles weer stil. Maar ik weet dat het niet voorbij is. Iets aan die plek, aan die amulet, heeft iets wakker gemaakt dat niet terug te stoppen is.
Marie kijkt me met grote ogen aan. Haar blik is een mengeling van angst en woede. "Waarom heb je die amulet opgepakt, Wolf? Wat heb je gedaan?" Haar stem breekt, en ik voel de ernst in haar woorden. Ik weet het niet. Maar diep van binnen voel ik dat dit nog maar het begin is.
---
Dit verhaal werd op 12/06/2023 en 03/01/2025 herschreven omdat ik zelf van oordeel was dat de intro beter kon.
Verder heb ik rekening gehouden met de vele commentaren
---
Dit is mijn eerste verhaal. Ik weet dat het redelijk ongewoon is, maar hoop dat jullie het interessant vonden. Alle tips zijn welkom, ook over een eventueel vervolg. Ik zou het leuk vinden, mochten jullie willen meedenken over een verhaallijn.
Kusjes, Leen xxx
Lees verder: Het Satorvierkant - 2: De Ruiter Zonder Hoofd
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10