Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 04-09-2020 | Cijfer: 9 | Gelezen: 7124
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 43 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Boerin, Verkracht,
De Ruiter Zonder Hoofd
Jumièges, Normandië - september 1066

MARYAM

De zon is nauwelijks onder en de zachte gloed van de schemering werpt lange schaduwen in de eenvoudige keuken van Bernard en Maryam. Bernard zit aan de houten tafel, zijn rug nog licht gebogen van een dag ploeteren op het veld. Zijn handen, ruw en getekend door eelt, rusten even op zijn schoot terwijl hij naar Maryam kijkt. Zij is bezig de laatste kommen stoofpot op tafel te zetten, de dampende geur van gestoofd vlees, wortels en kruiden vult de ruimte. "Dat ruikt heerlijk," zegt Bernard met een tevreden glimlach, terwijl hij zijn bord dichterbij schuift. Maryam glimlacht terug. Haar gezicht glanst door een vleugje zweet en de warmte van het vuur. "Na vandaag hebben we dit dubbel en dwars verdiend." Ze gaat tegenover hem zitten.

De tafel is eenvoudig gedekt: een kan met water, een stuk grof brood en een klein schaaltje zout. Ze eten in rustige harmonie. Buiten klinkt het zachte geritsel van bladeren in de avondbries, een vertrouwd geluid. Bernard breekt een stuk brood en doopt het in de stoofpot. "Het land zag er goed uit vandaag," zegt hij met een vleugje trots in zijn stem. "Als het zo doorgaat, wordt het een rijke oogst." Maryam knikt terwijl ze haar lepel door de kom laat glijden. "En dan kunnen we eindelijk die nieuwe ploeg kopen waar je het al maanden over hebt." Ze lachen kort, een lach die hun vermoeidheid even laat vergeten. Het is een moment van pure eenvoud, van tevredenheid na een dag hard werken.

Een luide bons. De deur wordt met zo veel kracht opengegooid dat hij rammelt in zijn scharnieren. Bernard en Maryam schrikken op. Bernard laat het stuk brood, dat hij in zijn hand heeft, vallen. Maryam verstijft met een lepel vol stoofpot halverwege haar mond. Hun ogen ontmoeten elkaar in een kort moment van stilzwijgende paniek. Het is alsof de hele kamer haar adem inhoudt. Zware voetstappen van grove laarzen dreunen op de houten vloer. Vier gewapende mannen stappen binnen, hun gezichten half verborgen achter dikke, onverzorgde baarden. De kilte die ze met zich meebrengen lijkt het knusse vuur in de haard bijna te doven. Zonder een woord te zeggen verspreiden ze zich, één naar elke hoek van de keuken. Het metaal van hun zwaarden glimt vaag in het flakkerende kaarslicht, een stille waarschuwing die luider klinkt dan een schreeuw.
Met een dramatische beweging verschijnt Heer Achard van Lecce in de deuropening. Zijn zware mantel met zilveren details zwiept vloeiend achter hem aan. Zijn houding straalt een zelfverzekerde arrogantie uit, alsof hij hier thuishoort en alles in de ruimte van hem is. Achard is een man van middelbare leeftijd, met scherpe gelaatstrekken en ogen die glinsteren als ijs. Zijn kin is trots geheven, en zijn lippen krullen in een minzame glimlach die niets van warmte verraadt. Hij kijkt om zich hen, alsof hij elk detail van het eenvoudige leven van Bernard en Maryam in zich wil opnemen, om het in een oogwenk te veroordelen.

Bernard, nog steeds in zijn eenvoudige stoel, schrikt op alsof hij door een wesp is gestoken. Hij veert overeind, zijn handen beven lichtjes terwijl hij zich haast om diep te buigen.
"Welkom in mijn huis, mijn heer," stamelt hij, zijn stem lager dan normaal, een poging om kalmte uit te stralen. Hij slikt zijn trots in, samen met de kluwen afschuw die in zijn maag knoopt. "Mijn vrouw en ik vinden het een eer dat u ons een bezoek brengt."
Heer Achard blijft stokstijf staan, zijn ogen priemen zich in Bernard. De stilte is ondraaglijk. Dan leunt de kasteelheer iets naar voor. "En?" Blaft hij plots. Het woord explodeert in de ruimte, scherp en onverwacht, alsof het bedoeld is om Bernard te breken.
Bernard kijkt hem vragend aan, zijn mond halfopen alsof hij woorden zoekt die niet komen. "En?" probeert hij voorzichtig te herhalen, onzeker over wat de kasteelheer bedoelt.
De kasteelheer trekt een wenkbrauw op, zijn blik vol minachting. "Is dit hoe jullie boerenpummels een gast ontvangen?" Zijn stem druipt van spottende walging. Achter hem barsten zijn vier metgezellen in schaterlachen uit.
"Ik... euh..." Bernard stamelt en schuifelt nerveus van de ene voet op de andere. Zijn ogen schieten kort naar Maryam, die aan de rand van de kamer staat, verstijfd als een ree die doodsbang de jager aanstaart. Hij haalt diep adem en probeert iets te zeggen, maar voordat hij ook maar een woord kan uitbrengen, onderbreekt Heer Achard hem met een snauw.

"We hebben dorst," verklaart hij, alsof dat alles is wat een boer zou moeten begrijpen.
"Dorst?" herhaalt Bernard, de woorden op zijn lippen vormend alsof hij ze voor het eerst hoort. "Oh... ja... natuurlijk. Ik... wij..." Hij kijkt kort naar Maryam, wiens blik hem geen antwoorden geeft. "Wij willen u vragen om ons aan tafel te vergezellen."
De kasteelheer laat een lach horen. "Zo mag ik het horen!" zegt hij, zijn stem gevuld met groteske triomf. Hij slaat Bernard op zijn schouder, hard genoeg om de man te laten wankelen. "Breng me je allerbeste wijn, niet het bocht dat je zelf drinkt. En wat gezouten varkensvlees. En snel!"
Bernard knikt haastig, zich half omdraaiend richting Maryam, die al naar de voorraadkast is gevlucht om aan de eis van de kasteelheer te voldoen. Zijn maag draait om bij het idee dat hij hun enige karaf goede wijn en het zorgvuldig bewaarde vlees aan deze man moet schenken, maar hij weet dat hij geen keuze heeft. Zijn trots is niets vergeleken met de dreiging van een kasteelheer die zichzelf als heerser van leven en dood ziet.
"Ja, mijn heer," zegt Bernard haastig, zijn hoofd opnieuw buigend. "Het wordt meteen geregeld."

De kasteelheer gaat met een zware plof in een van de stoelen zitten, alsof hij eigenaar is van de plek. Zijn metgezellen volgen zijn voorbeeld, terwijl ze luidkeels grappen maken en spottend lachen om het nerveuze gedoe van hun gastheren.
Bernard en Maryam zitten stil aan tafel terwijl Heer Achard gulzig zijn honger stilt. Zijn tafelmanieren zijn ontdaan van enige verfijning; vet druipt langs zijn kin terwijl hij een groot stuk vlees in zijn mond propt. Zijn metgezellen volgen zijn voorbeeld, hun ruwe stemmen vullen de kamer met gelach en grove opmerkingen. De sfeer is verstikkend. Het warme licht van de kaarsen en de haard lijkt de donkere schaduwen in de ruimte niet te kunnen verdrijven.

"Meer wijn!" buldert de kasteelheer plotseling, zijn zware drinkbeker heffend. De bevelende toon doet Bernard opspringen van zijn stoel. Hij haast zich naar de bergruimte, maar net wanneer hij de kruik wil pakken, klinkt de stem van de kasteelheer opnieuw, koud en snijdend.
"Stop met mij te beledigen," zegt Achard, zijn ogen samengeknepen. Hij wijst met een vette vinger naar Maryam, die met haar hoofd omlaag aan tafel zit, haar handen ineengevouwen op haar schoot, een toonbeeld van onderdanigheid. "Weet je niet dat de vrouw des huizes de gasten moet bedienen?"
Bernard blijft verstijfd staan. Zijn adem stokt terwijl de woorden van de kasteelheer in zijn hoofd echoën. Hij draait zich langzaam om en kijkt naar Maryam. Haar schouders trillen lichtjes, maar haar gezicht blijft verborgen. Hij voelt zijn hart in zijn borst bonzen, een mengeling van schaamte, boosheid en machteloosheid.
Hij buigt zich naar haar toe, zijn stem laag en breekbaar. "Maryam," fluistert hij, zijn ogen vol schuld en pijn, "doe maar…"
Met een sidderende ademhaling staat Maryam op. Haar bewegingen zijn stijf, alsof haar lichaam weigert te gehoorzamen. Ze loopt naar de bergruimte, haar blote voeten bijna geluidloos op de vloer, en haalt een nieuwe kruik wijn tevoorschijn. De kasteelheer volgt haar bewegingen ongegeneerd, zijn ogen glijden van haar voeten naar haar gezicht en weer terug, alsof hij haar in stukken breekt met zijn blik.
"Opschieten!" blaft hij ongeduldig.
Maryam haast zich naar zijn zijde en probeert de wijn in zijn beker te schenken, maar haar hand trilt zichtbaar. Achard kijkt geërgerd toe en schudt zijn hoofd met een overdreven zucht. "Pas toch op, lomp wijf!" snauwt hij. "Straks mors je op mijn kleren."
Plotseling grijpt hij haar pols met zijn grote, ruwe hand. Maryam verstijft, haar ademhaling versnelt, maar ze zegt niets. De kasteelheer houdt haar arm stevig vast terwijl hij haar hand naar zijn beker leidt, zodat de wijn in een vloeiende straal naar binnen stroomt. Zijn gezicht vertrekt in een spottende glimlach terwijl hij haar pols omhoogtrekt, zijn kracht overweldigend.
Met een snelle beweging trekt hij ruw aan haar arm, waardoor Maryam naar voren struikelt en haar borsten tegen zijn gezicht stoten. Een luide lach barst los uit de kelen van de soldaten in de kamer, die de vernedering van hun heer toejuichen alsof het een voorstelling betreft.
"Zie je?" zegt Achard met een glinsterende blik in zijn ogen, terwijl hij Maryam's arm nog steeds stevig vasthoudt. "Dit gaat veel beter zo!" Zijn stem druipt van spottend plezier, en hij laat haar pols pas los wanneer de beker vol is.

Maryam stapt snel achteruit, haar gezicht rood van schaamte, terwijl ze de kruik bijna laat vallen. Bernard, die het tafereel machteloos heeft gadegeslagen, balt zijn vuisten zo strak dat zijn knokkels wit worden. Zijn tanden klemmen zich op elkaar, en een scherpe pijn schiet door zijn kaak. Hij wil iets zeggen, iets doen, maar de dreiging van de kasteelheer en zijn gewapende soldaten houdt hem vast in een wurgende greep van angst. Maryam schuifelt terug naar haar stoel, haar ogen op de grond gericht, en gaat zitten zonder een woord te zeggen. De kasteelheer leunt achterover in zijn stoel, zijn gezicht een uitdrukking van zelfgenoegzaamheid. Het gelach van zijn metgezellen zindert nog na in de ruimte, terwijl Bernards ademhaling zwaar en onregelmatig klinkt, alsof hij zichzelf moet tegenhouden om niet te ontploffen.
Na wat een eeuwigheid lijkt, laat de kasteelheer een luide boer als teken dat hij genoeg gegeten heeft. Hij leunt achterover in de eenvoudige houten stoel, die onder zijn gewicht licht kraakt, en vouwt zijn handen zelfvoldaan over zijn vadsige bierbuik. Zijn ogen, koud en berekenend, blijven op Bernard gericht, alsof hij geniet van de onrust die hij veroorzaakt.

"Jullie vragen je waarschijnlijk af wat ik hier kom doen?" zegt hij met een geamuseerde glimlach, alsof het hele tafereel een spel is dat alleen hij begrijpt.
Bernard knikt bijna ongemerkt, zijn keel te droog om een woord uit te brengen.
"Wel, mijn beste," vervolgt Achard, zijn toon die van een kat die met een muis speelt, "zoals je weet willen de paters hun abdij heropbouwen. En dat kost geld, veel geld. Daarom kom ik in naam van de kerk en krachtens het recht dat mij als jouw heer toekomt, een gift innen."
Bernards gezicht wordt lijkbleek. "Een gift?" stottert hij, alsof hij hoopt dat hij het verkeerd heeft begrepen.
"Inderdaad," zegt de kasteelheer met een vals vriendelijke toon. Zijn grijns groeit terwijl hij de spanning in de kamer laat opbouwen. "Wat dacht je van twintig zilvermunten?"
"Zo… zo… zoveel heb ik niet, mijn heer," stamelt Bernard, zijn stem breekbaar als een tak in de wind. De heer zijn gezicht betrekt. Zijn ogen vernauwen, de lach verdwijnt van zijn lippen en wordt vervangen door een blik van pure woede. Bernard voelt zichzelf ineenkrimpen onder de intense blik van zijn heer, alsof de lucht uit zijn longen wordt geperst. "Gee… gee… geef me een maand," smeekt hij haastig, "en ik zorg voor… centen."

Een van de soldaten buigt zich naar de kasteelheer en fluistert iets in zijn oor. Achard luistert, zijn gezicht verandert langzaam in een geniepige grijns. Hij knikt goedkeurend, alsof er een plan in hem rijpt. "Om te bewijzen, beste man, dat ik geen boeman ben, heb ik besloten in te gaan op je vraag tot uitstel," zegt hij.
Bernard haalt diep adem en kijkt opgelucht. "Dank u, mijn heer," fluistert hij bijna onhoorbaar.
"Maar," vervolgt Achard met een scherpe nadruk die Bernards hoop meteen doet bevriezen, "als compensatie wil ik wat me volgens het lijfrenterecht toekomt."
Bernards opluchting verandert in wantrouwen. "En dat is?" vraagt hij, duidelijk op zijn ongemak, terwijl zijn blik kort naar Maryam flitst, die nog steeds zwijgend en verstijfd aan tafel zit.
"Met je vrouw naar bed," zegt Achard met een zelfvoldane toon. Zijn woorden zijn scherp en luid, en de metgezellen van de kasteelheer barsten in luidruchtig gejuich en gelach uit. Maryam verstijft volledig. De woorden lijken niet echt. Ze echoën in haar hoofd, weerklinkend als een slag op een koperen bel. Haar adem stokt, en een ijzige koude verspreidt zich vanuit haar borst naar de rest van haar lichaam. Ze voelt de blikken van de mannen in de kamer op haar gericht, en ze branden als vuur op haar huid. De jubelende kreten van de soldaten maken het nog erger. Hun schorre, spottende stemmen omringen haar, als roofvogels die rondcirkelen boven een stervend dier. Maryam durft niet op te kijken, durft haar man niet aan te kijken, bang voor wat ze in zijn ogen zal zien: wanhoop, onmacht, of misschien nog erger, acceptatie.
Bernards mond valt open. Hij blijft een moment verstijfd staan, alsof zijn lichaam weigert te reageren. Dan, met een brul van pure woede en wanhoop, stormt hij op de kasteelheer af. Maar voordat hij hem kan bereiken, flitsen de zwaarden van de soldaten tevoorschijn. Het metaal glinstert dreigend in het zachte kaarslicht, en Bernard stopt abrupt, zijn adem zwaar en onregelmatig.
"U hebt het recht niet…!" brult hij, zijn stem gebroken en wanhopig.
De kasteelheer blijft kalm en kijkt Bernard aan met een minachtende glimlach. "Mijn rechten bepaal ik zelf en niemand anders, begrepen?" zegt hij met een dodelijke ernst. "Ben je vergeten dat ik je kan laten doden wanneer en waar ik wil? Is het dat wat je wil?" Bernard doet een stap naar voren, zijn gezicht verwrongen van emotie, maar voelt het koude staal van een zwaardpunt tegen zijn buik prikken. Hij bevriest opnieuw, machteloos en vernederd.

Achard draait zich met een wrede glimlach naar Maryam toe. Zijn blik glijdt over haar lichaam, traag en ongegeneerd. Maryam voelt haar maag samenknijpen. Ze wil weg, ze wil rennen, schreeuwen, vluchten, maar haar lichaam gehoorzaamt niet. Het voelt alsof ze geworteld is aan de vloer, alsof de lucht in de kamer te dik is om in te ademen. Haar handen zijn ijskoud, maar het bloed bonkt in haar oren.
"Kom hier, vrouwtje," zegt Achard met een vals vriendelijke stem.
De kasteelheer pakt Maryam bruut bij haar middel en trekt haar met gemak omhoog, alsof ze niets meer is dan een speelpop. Maryam spartelt, haar handen proberen zijn greep los te krijgen, maar hij is te sterk. “Laat me los!” gilt ze. Haar ogen zoeken naar Bernard, en voor een fractie van een seconde ontmoeten hun blikken elkaar. Ze ziet de wanhoop en de pijn in zijn ogen, en ze weet dat hij net zo machteloos is als zij.

De kasteelheer sleurt haar richting de kleine slaapkamer van de boerderij terwijl haar protesterende kreten door de ruimte snijden. "Laat haar los!" schreeuwt Bernard, zijn stem rauw van wanhoop. Hij probeert opnieuw naar voren te stormen, maar de twee wachters voor de deur kruisen hun zwaarden voor zijn borst. Hun blikken zijn koud en onverschillig, alsof ze gewend zijn aan deze scènes. Achard gooit Maryam met brute kracht op het strobed. Haar geschreeuw wordt wilder, maar de deur valt dicht met een doffe klap. De soldaten nemen positie in voor de deur, hun zwaarden nog steeds getrokken, terwijl Bernard machteloos blijft staan. Zijn ademhaling is zwaar, en zijn blik is gericht op de gesloten deur.

Vanachter die deur klinkt Maryams gebrul, vermengd met het grinniken van de kasteelheer. Bernards wereld lijkt stil te staan. Hij merkt niet hoe zijn nagels diep in zijn eigen handpalmen snijden, tot het bloed langs zijn vingers begint te druipen. Zijn knieën knikken, maar hij blijft staan, zijn lichaam trillend van woede, angst en machteloosheid. Zijn hart bonkt in zijn borst, de pijn ervan ondraaglijker dan die van zijn bebloede handen.

In de slaapkamer stort de kasteelheer zich als een roofdier op de hulpeloze vrouw. Met bruut geweld scheurt hij haar grijze kleed en de witte linnen onderjurk van haar lijf en gooit ze als een vod op de grond. De ogen van Maryam kijken hem beschuldigend aan.
“Niet doen, niet doen.” Meer kan ze niet uitbrengen. Tranen vullen haar ogen, tranen die de begeerte van haar belager enkel lijken aan te wakkeren. De edelman knielt naast de vrouw en trekt zijn lange onderbroek omlaag. Hij pakt haar bij haar pols vast om haar naar zich toe te draaien.
“Laat me met rust,” jammert Maryam.
“Hou je rustig, anders doet het alleen maar extra pijn.”
Maryam haar hele lichaam verkrampt en wild trappelend probeert ze de kasteelheer te stoppen.
"Raak me niet aan!" krijst ze opnieuw.
Ze worstelt tot de kasteelheer erin slaagt haar bij beide armen vast te pakken. Hij draait de vrouw met geweld om en vangt een glimp op van haar naakte lichaam. Haar brede bekken, stevige billen en vooral haar grote stevige borsten, die meewiebelen bij elke beweging die ze maken, doen hem kwijlen van opwinding. Bruut werpt hij zich op haar en penetreert haar terwijl ze de hele wereld bij elkaar schreeuwt. Maryam probeert hem te laten ophouden, smeekt hem te stoppen, maar hij gaat door. Ze is doodsbang, omdat ze weet dat hij haar wil. Net als een roofdier dat haar prooi verzwelgt. Niet omdat hij naar haar verlangt, maar omdat hij haar haat. Omdat hij haar wil kapot maken als een stuk speelgoed.

Nog voor hij met zijn verkrachting klaar is, geeft Maryam haar verzet op. Haar kreten veranderen in snikken en begeleid door het huilen van de vrouw bereikt de kasteelheer zijn hoogtepunt. Even blijft hij boven op Maryam liggen, haar lichaam nog altijd stevig bij de schouders vasthoudend. Zijn ogen ontmoeten die van haar. Ze kijkt hem aan zonder hem te zien. Haar ogen zijn leeg, zonder glinstering, alsof het leven eruit is. Het lijkt alsof ze vertrokken is naar haar eigen leefwereld. Fysiek is haar lichaam aanwezig, geestelijk is ze ver weg. Het is haar manier om de hel waarin ze terecht is gekomen te overleven. Haar manier om te vluchten uit de werkelijkheid, weg van de horror en pijn. Het afsluiten werkt zo perfect dat ze niet eens merkt dat het voorbij is.

Uiteindelijk, na wat een eeuwigheid lijkt, maakt Achard zich van Maryam los. Hij kijkt naar haar lichaam dat onbeschaamd op de rug ligt uitgestald. Het vervult hem met genoegdoening. “Je was fantastisch, schatje.” Hij grinnikt omwille van de verwoesting die hij heeft aangericht. Gebroken. Haar geest verbrijzeld en haar hart uit haar borst gerukt. Haar ziel vertrapt. Maryam haar hele lichaam trilt. Haar ademhaling is oppervlakkig en onregelmatig, haar borstkas beweegt snel op en neer. Haar donkere haar hangt in warrige strengen over haar schouders, en haar gezicht is bleek als een lijkwade. Ze durft haar ogen niet te sluiten, want ze weet dat de duisternis achter haar oogleden gevuld zal zijn met beelden die ze nooit meer zal kunnen vergeten. Maryams ogen ontmoeten die van de kasteelheer. Haar blik is intens, rauw, gevuld met emoties die geen woorden nodig hebben. Woede. Schaamte. Vernedering. Maar ook een diepgewortelde haat. Haar ogen schreeuwen in stilte, en voor een moment lijkt Achard verstijfd, alsof haar blik hem tot in zijn kern raakt.

Onbewust strekt hij zijn hand uit naar haar wang, alsof hij haar wil troosten. Niet zoals een heer een boerin aanraakt, maar zoals een vader een kind zou troosten. Het is een onverwacht gebaar, bijna teder, maar in zijn intentie zit niets goeds. Het lijkt meer een poging om de macht die hij zojuist heeft uitgeoefend te verzachten, alsof hij haar als zijn eigendom nog even wil geruststellen. Maryams lichaam reageert instinctief. Bij het naderen van zijn hand spannen al haar spieren zich. Haar rug recht zich, haar ademhaling stokt. Haar hele wezen verzet zich tegen deze aanraking, dit nieuwe schenden van haar grenzen. Ze duwt zichzelf onbewust een paar centimeter achteruit, en haar blik wordt scherper, bijna snijdend. Haar ogen smeken niet langer. Ze dwingen. Raak me niet aan.
Achard lijkt het moment te voelen. Zijn hand blijft halverwege hangen, onzeker. Een fractie van een seconde is er iets in zijn blik – is het twijfel? Schuld? Of gewoon irritatie dat zijn wil niet volledig werd uitgevoerd? Hij trekt zijn hand terug, alsof hij een hete vlam heeft aangeraakt. Zijn lippen trekken zich samen in een dunne streep, en hij draait zich abrupt om, alsof hij zichzelf weer moet herinneren wie hij is: een man van macht, onaantastbaar. Zonder een woord te zeggen, loopt hij naar de deur. Zijn brede rug vult het kader. Hij blijft even stilstaan voordat hij naar buiten stapt. In de deuropening draait hij zijn hoofd iets naar opzij, alsof hij overweegt nog iets te zeggen, maar hij besluit anders. De deur zwaait open, en de kasteelheer stapt de kamer uit met een nonchalante houding, alsof wat hij zojuist heeft gedaan niets meer was dan het nuttigen van een maaltijd.

De soldaten staan in de keuken, hun zwaarden al opgeborgen, hun gezichten gevuld met diezelfde spottende grijnzen. "We gaan," zegt Achard kortaf. Zonder Bernard een blik waardig te gunnen, stapt hij de boerderij uit. Zijn laarzen stampen door de modder, en zijn sinistere gevolg volgt hem als een roedel honden. De soldaten lachen nog, maken opmerkingen die Maryam niet kan verstaan, maar hun toon alleen al maakt haar maag omkeren.

De deur blijft op een kier staan. De stilte die volgt, is oorverdovend.

Maryam blijft zitten, haar schouders nu gebogen, alsof de kracht die haar net overeind hield volledig uit haar is weggevloeid. Ze staart naar haar trillende handen, die rusteloos in haar schoot liggen. Een enkele traan glijdt over haar wang, maar ze veegt die niet weg. Ze lijkt verloren in een wereld van haar eigen gedachten, een wereld die getekend is door de gebeurtenissen van die avond. In de andere kamer zit Bernard, nog steeds op dezelfde plek, zijn handen nog steeds bebloed van de nagels die hij in zijn huid heeft geboord. Hij hoort de hoeven van de paarden verdwijnen in de nacht, maar hij kan zich niet bewegen. Hij kan Maryam niet aankijken. Hij kan zichzelf niet aankijken.

Uiteindelijk, na wat een eeuwigheid lijkt, staat Bernard op. Zijn knieën knakken lichtjes onder hem, zijn benen voelen zwaar als lood. Staand tegenover de deur waarachter hij de onmenselijke kreten van zijn vrouw heeft gehoord, blijft hij nog een moment staan, alsof hij hoopt dat de duisternis die in hem woedt, zich plots zal oplossen. Maar de werkelijkheid is onverbiddelijk. Met gebogen hoofd en een gebroken blik schuifelt hij richting de slaapkamer. Zijn voetstappen slepen over de houten vloer, elke stap een pijnlijk contrast met de machtige tred van de graaf die eerder de kamer verliet. Met trillende handen opent Bernard de deur, die langzaam kreunend openzwaait. Hij steekt voorzichtig zijn hoofd door de deuropening, alsof hij zichzelf wil beschermen tegen wat hij weet dat hij zal aantreffen. Zijn ogen, die eerst niet meer dan een fractie van de ruimte durven scannen, blijven hangen op de verwoesting. Maryams kleren liggen verspreid over de vloer, een stille getuigenis van de bruutheid die zich hier heeft afgespeeld.

Zijn blik glijdt verder naar het bed. Zijn adem stokt. Daar ligt Maryam. Haar naakte lichaam is ineengedoken in een foetushouding, haar knieën tegen haar borst, haar armen eromheen geklemd. Haar huid is bedekt met een glimmende laag zweet, en de matras onder haar is besmeurd met bloed. Over haar rug en schouders lopen rode krassen, sommige diep, andere nog vers. Haar gezicht, half begraven in de deken, is leeg en afwezig, alsof haar ziel zich van haar lichaam heeft losgemaakt om te ontsnappen aan de pijn. Bernard voelt zijn maag samenknijpen. Een golf van walging en schuldgevoel overvalt hem. Hij probeert het te onderdrukken, maar het is te laat. Hij strompelt achteruit, klemt zijn hand voor zijn mond, en braakt. Zijn maaginhoud spat op de houten vloer, de zure geur vult de ruimte. Hij kokhalst, zijn hele lichaam schokt, totdat er niets meer over is om uit te spuwen. Zelfs daarna blijft hij naar adem snakken, alsof de lucht in de kamer hem wil verstikken. Zijn hoofd zit vol chaotische indrukken. Flarden van Maryams geschreeuw, het gelach van de soldaten, de zelfgenoegzame stem van de graaf — ze razen als een storm door zijn geest. Beelden van haar naakte, gewonde lichaam branden zich in zijn geheugen. Hij wil wegkijken, maar hij kan niet. Hij wil het vergeten, maar hij weet dat dat onmogelijk is.

Met bevende passen gaat hij naar het bed. Hij knielt naast haar, zijn gezicht een mix van wanhoop en schaamte. “Het spijt me, Maryam,” stamelt hij met een stem die bijna breekt. Hij legt zijn hand op de rand van het bed, durft haar niet aan te raken, bang om haar nog meer pijn te doen. “Het spijt me… het spijt me zo...” Zijn woorden stokken. Tranen wellen op in zijn ogen, zijn hele lichaam trilt als een kind dat net een nachtmerrie heeft gehad. “Hij… hij had me gedood…” fluistert hij, alsof hij zichzelf probeert te rechtvaardigen. Maryam beweegt eindelijk. Haar hoofd draait langzaam naar hem toe, haar ogen vullen zich met iets wat geen verdriet is, maar pure afkeer. Haar stem, laag en scherp als een mes, snijdt door de stilte. “Ga weg,” sist ze, zonder aarzeling.

Bernard kijkt haar aan, zijn lippen bewegen, maar er komen geen woorden meer uit. Haar ogen zijn kil, leeg, en onverbiddelijk. De man die haar altijd probeerde te beschermen, de man die haar veiligheid was, is in haar ogen verdwenen. Bernard brengt zijn handen naar zijn gezicht, snikt geluidloos, en blijft een moment op zijn knieën zitten. Uiteindelijk staat hij langzaam op, zijn schouders gebogen, alsof hij onder het gewicht van zijn eigen schuld gebukt gaat. Hij draait zich om en verlaat de kamer zonder een woord.

De stilte die volgt, is ondraaglijk. Maryam blijft liggen, haar lichaam strak gespannen, alsof elke spier in haar lijf weigert te ontspannen. De enige beweging is het trillen van haar vingers, die zich vastklemmen aan de deken. Ze hoort Bernards voetstappen wegebben, en pas als de voordeur zachtjes dichtslaat, beweegt ze. Langzaam staat Maryam op, haar bewegingen houterig, alsof haar lichaam nauwelijks nog van haar is. Ze wankelt naar de houten kist die in de hoek van de kamer staat. De kist is oud, met verweerde scharnieren, het enige stuk meubilair dat niet is aangeraakt door de kasteelheer. Met trillende handen opent ze het deksel. Haar ademhaling versnelt terwijl ze erin graait en een amulet tevoorschijn haalt. Het glimmende metalen voorwerp, klein en vierkant, weerspiegelt het zachte maanlicht dat door het raam naar binnen valt.

Ze drukt de hanger tegen haar borst, haar vingers eromheen geklemd alsof het haar enige houvast is. Haar lippen bewegen bijna onmerkbaar, en een fluistering vult de ruimte: “SATOR OPERA TENET AREPO ROTAS.” De woorden rollen van haar tong, geladen met haat en vastberadenheid. De amulet begint te gloeien, een dof rood licht dat steeds intenser wordt. Het lijkt te reageren op haar emotie, haar woede voeden en versterken. Haar gezicht, eerst doordrenkt van wanhoop, verandert langzaam. Haar ogen vullen zich met een andere emotie: een vurige haat, een kil, berekend verlangen naar wraak. Haar kaken spannen zich, en haar ademhaling wordt rustiger, gecontroleerd.
Ergens in de verte krijst een kraai.


Het gekrijs van de kraai weergalmt door het bos, een schelle toon die lijkt te snijden door de opgewekte gesprekken van de kasteelheer en zijn vier schildwachten. Hun stemmen, luid en zorgeloos, zijn vervuld van de triomf en voldoening van de gebeurtenissen die eerder die middag plaatsvonden. Het geluid van hun paardenhoeven die op de bosgrond slaan, lijkt een ritme van zelfgenoegzaamheid te markeren. Ze hebben geen aandacht voor hun omgeving. De bomen om hen heen, hoog en majestueus, lijken dichter bij elkaar te staan naarmate ze verder rijden, alsof het bos hen omsluit. De lucht, die eerder helder was, wordt zwaarder, gevuld met een sluier van mist die zich vanuit het niets lijkt te hebben gevormd. Achter hen valt het bos in een onnatuurlijke duisternis, alsof het hen opslokt, elke terugweg afsluitend. Onzichtbare ogen kijken toe vanuit de schaduwen. Het gezelschap voelt het niet, maar er hangt iets in de lucht – een onverklaarbare spanning, een dreiging die steeds tastbaarder wordt.
Dan, boven op een heuvel waar het pad door het bos een scherpe bocht maakt, doemt een silhouet op. Een ruiter verschijnt uit de mist, gehuld in een zwarte cape die glanst in het zwakke licht dat door de bomen sijpelt. Zijn paard, een edel dier, staat stil en krachtig met zijn hoeven stevig in de grond geplant. De mist lijkt rond het dier te dansen, als golven die het omhullen en weer verdwijnen. Maar het is niet het paard dat het gezelschap verstijfd van angst doet staren. Het is de ruiter zelf. Hij is groot en imposant, zijn schouders breed en zijn houding onbewogen. Maar waar zijn hoofd hoort te zijn, is niets. Een gapend zwart gat, slechts een lege kap boven de kraag van zijn cape. De soldaten verstarren, hun lichamen stijf van angst. De kasteelheer, die normaal gesproken blakend van zelfvertrouwen is, kan slechts fluisteren. “De spookruiter… Hij bestaat echt.” Zijn stem breekt bijna aan het einde van de zin.
Een van de soldaten, een jonge man wiens angst zichtbaar is in zijn trillende lippen, trekt aan de teugels van zijn paard. “We moeten hier weg!” schreeuwt hij paniekerig, zijn ogen flitsend naar de schaduwen rondom hen. Zijn paard begint te draaien, onrustig door de angst van zijn ruiter.
“Nee!” roept de kasteelheer scherp, zijn stem nu harder. Hij grijpt de teugels van de jongeman vast, zijn knokkels wit van de greep. “Dat heeft geen zin.”
“Weet jij dan iets beters?” jammert de soldaat, zijn stem bijna hysterisch.
De kasteelheer draait zijn hoofd langzaam naar hem toe, zijn gezicht strak en grimmig. “We moeten samenblijven. Alleen dan maken we een kans.”
De andere soldaten kijken hem aan, hun ogen vol wantrouwen en angst. Een van hen, een oudere man met een litteken over zijn gezicht, spuwt op de grond. “Je bent gek! Dit is geen vijand die je met zwaarden kunt verslaan!”
Maar voordat er nog meer woorden kunnen worden uitgewisseld, beweegt de ruiter. Langzaam, bijna ceremonieel, brengt hij zijn hand naar de schede aan zijn zij. Het geluid van metaal dat tegen leer schuurt, vult de stilte, een kil en onheilspellend geluid. De ruiter heft zijn zwaard. Het is een lang, dun lemmet dat glinstert in het spaarzame licht. De mist lijkt zich rond het zwaard te verzamelen, alsof het de kracht ervan voedt. Hij wijst ermee naar de kasteelheer, de beweging traag en doelbewust. Het is geen dreiging – het is een oordeel. De soldaten deinzen achteruit, hun paarden hinniken nerveus en stampen met de hoeven. De jonge soldaat begint opnieuw te draaien, maar zijn paard struikelt bijna, de paniek van het dier is overduidelijk. “Hij wijst naar jou,” fluistert een van de soldaten, zijn stem nauwelijks hoorbaar door zijn angst.
De kasteelheer slikt. Hij probeert zijn zelfvertrouwen te herpakken, maar zijn handen trillen terwijl hij naar zijn zwaard grijpt. Hij trekt het met een schok uit de schede en heft het op. “Ik ben heer Achard van Lecce!” roept hij met een stem die probeert stevig te klinken, maar verraadt dat hij niet langer zeker is van zijn macht. “Ik buig voor niemand, levend of dood!”
De ruiter blijft zwijgen. Zijn paard stapt een pas naar voren, de hoeven slaan met een dreunende kracht op de grond. De mist lijkt dichter te worden, omhult de soldaten en hun paarden, en het bos wordt nog duisterder. Het gezelschap wordt omsloten door een onzichtbare kracht, een gevoel van onontkoombaar noodlot dat hen verstikt. Een scherpe wind steekt op, snijdend door de bomen en het dikke gewaad van de kasteelheer. De spookruiter blijft stil, zijn zwaard nog steeds naar Achard gericht, als een bevroren wraakengel. Maar in zijn stilte ligt een dodelijke belofte, en het gezelschap weet dat dit slechts het begin is van wat komen gaat.

En dan breekt de hel los.

Het begint met het paard van een van de lijfwachten, een krachtig dier dat normaal niet snel schrikt. Maar nu legt het in pure doodsangst zijn oren plat in de nek en begint het onrustig te stampen. Het snuift luid, een rauw, ruw geluid en voordat de ruiter het dier kan kalmeren, slaat het op hol. Met een angstaanjagend gegil verheft het zich op zijn achterbenen. De lijfwacht schreeuwt terwijl hij uit het zadel wordt geworpen. De hoeven van het paard maaien wild door de lucht, net boven het hoofd van de gevallen man, en dan komen ze met dodelijke kracht naar beneden. Een misselijkmakend gekraak weerklinkt door het bos, het geluid van botten die splinteren en vlees dat wordt vermorzeld. De lijfwacht kermt kort, maar dat wordt al snel verstomd. Het paard, nog steeds in paniek, steigert opnieuw en galoppeert het bos in, verdwijnend in de duisternis.

De overgebleven soldaten kijken met wijd opengesperde ogen naar het tafereel, hun angst groeit met de seconde. Een van hen, jong en roekeloos, probeert die angst te verdrijven met een bloeddorstige strijdkreet. Hij trekt zijn zwaard en stormt op de spookruiter af, zijn zwarte mantel wapperend in de wind. Maar het paard onder hem ruikt de onbekende, bijna demonische geur van de ruiter en raakt in paniek. Het dier briest en zwiept met zijn hoofd, weigert rechtdoor te lopen en schiet plotseling naar links.
De plotselinge wending brengt het paard en zijn ruiter recht tegen een uitstekende rots. Met een luide knal botst het lichaam van het dier tegen de steen, en het brult van pijn. Zijn hoofd schiet omhoog in een wanhopige poging om te ontsnappen, precies op het moment dat het zwaard van de spookruiter neerkomt. Het lemmet, scherp als de dood zelf, doorklieft de nek van het paard met gemak. Een vreselijk gehinnik vult de lucht terwijl het dier op de grond zakt, zijn poten trappend in een laatste reflex. De soldaat, uit het zadel geslingerd, valt zwaar op de grond.

Voordat hij kan opstaan, is de spookruiter al bij hem. Met een vloeiende beweging heft hij zijn zwaard en laat het met dodelijke precisie neerkomen. Het hoofd van de soldaat rolt weg in de mist, en een fontein van bloed spat omhoog terwijl zijn lichaam levenloos blijft liggen.

De overgebleven lijfwachten proberen hun paarden te keren, de paniek straalt van hun gezichten. Maar de spookruiter wacht niet. Hij brengt zijn eigen paard in beweging, en met een dreunend geluid stormt hij op hen af. Zijn paard, gehuld in een duistere energie, beweegt met een bovennatuurlijke snelheid en precisie tussen de bomen door.

Een van de soldaten, te traag in zijn reactie, wordt de volgende. Hij draait zijn paard half om, maar een fractie van een seconde te laat. Het zwaard van de ruiter hakt zonder moeite door zijn nek. Zijn hoofd vliegt door de lucht terwijl zijn lichaam nog stevig in het zadel blijft zitten. Zijn paard, door de schok van het plotselinge bloedbad, slaat op hol en galoppeert dieper het bos in, de dode ruiter nog vastgeklemd op zijn rug.

De kasteelheer, die de chaos ziet ontvouwen, weet dat hij geen kans maakt als hij blijft. Met een ferme ruk aan de teugels stuurt hij zijn paard in een wilde vlucht, het zweet breekt hem uit. Hij hoort het gegil van zijn mannen achter zich, hun laatste kreten voordat de stilte van de dood hen overneemt. Maar de kasteelheer durft niet om te kijken, niet wetend of hij de enige is die nog leeft.

De spookruiter keert zijn lege, onheilspellende blik naar hem toe en zet de achtervolging in. Het geluid van de hoeven van het demonische paard weerklinkt als donderslagen door het bos, steeds dichterbij. De kasteelheer schreeuwt zijn paard toe sneller te gaan, maar het is niet genoeg. Het monster achter hem beweegt met een bovennatuurlijke snelheid, alsof het geen weerstand van de aarde kent.

Wanneer de kasteelheer eindelijk de moed verzamelt om om te kijken, ziet hij iets dat hem het bloed in de aderen doet stollen. De spookruiter haalt een object uit zijn mantel. Het is zijn hoofd, een verwrongen en spottend gezicht met lege oogkassen die lijken te branden met een hels vuur. Het hoofd opent zijn mond in een demonische grijns en wordt door de lucht gegooid, recht op de kasteelheer af.

Het hoofd verandert tijdens de vlucht in een gloeiende vuurbal, een brandende bol die alles lijkt te verteren wat hij aanraakt. De kasteelheer heeft geen tijd om te reageren. De vuurbal raakt hem met een oorverdovende knal, en in een flits van licht wordt hij volledig opgeslokt. Zijn lichaam, zijn paard, alles verdwijnt in een kolkende massa van vuur en rook. Wanneer de stilte weerkeert, is er geen spoor meer van hem te bekennen.

De spookruiter blijft stil staan, zijn zwaard nog in zijn hand. De mist trekt langzaam op, en het bos keert terug naar zijn eerdere stilte. Maar de leegte die achterblijft, is doordrenkt met dood en wraak. Het woud, nu opnieuw gehuld in een spookachtige kalmte, lijkt te fluisteren: het oordeel is voltrokken.

Intussen heeft de enige overlevende de burcht bereikt. De overlevende schreeuwt terwijl hij door de poorten van de burcht stormt, zijn adem zwaar en zijn handen trillen als bladeren in de wind. Zijn ogen, wijd van angst, zijn gevuld met iets dat zelfs hij niet volledig begrijpt – een mengeling van ongeloof en pure, onvervalste paniek. Zijn gelaat is verwrongen, bedekt met bloed en zweet. Achter hem klinkt het gehinnik van de paarden in de verte, maar het klinkt verward en gedempt, alsof het geluid wordt opgeslokt door de wouden die zich dieper en dieper om de burcht sluiten.

"Hekserij!" roept hij in zijn ademloze staat. "Hekserij!" Zijn stem is hees, een schril geluid dat door de stenen muren van de burcht weerkaatst, alsof het een echo is die zelfs de aarde zelf niet kan verbergen.
De wachters bij de poort staren hem aan, verwilderd. De man is in niets te herkennen, zijn gezicht een masker van vuil en bloed, zijn ogen stortten diep in zijn schedel. Ze begrijpen zijn woorden niet, kunnen de ernst van zijn paniek niet vatten. Hij probeert naar hen toe te rennen, maar zijn benen kunnen het niet meer houden en hij valt op de stenen grond, zijn handen slaan wanhopig op de grond.

"Hekserij!" roept hij opnieuw, maar deze keer klinkt het meer als een smeekbede, een waarschuwing die zijn mond niet kan uiten. Zijn handen klampen zich vast aan de randen van de poort, en zijn hele lichaam trilt. "De spookruiter... het is geen man... geen ruiter... het... het is een demon, een wezen van het kwaad!"
De wachters kijken elkaar aan, niet wetend wat ze met de woorden van deze man aan moeten. Maar dan, op dat moment, begint de lucht te trillen. De zachte bries verandert in een koudere, grimmiger wind. Een verontrustend geluid begint te dringen uit de verte, een onmiskenbare ritmische dreun die snel aan kracht wint.

Vanuit de heuvels, steeds dichterbij, komt een andere klank op. Het klinkt als een koor van stemmen die zich vermengen in een vreemde, demonische harmonie. De gezangen zijn diep, onbegrijpelijk, en tegelijkertijd vreselijk hypnotiserend. Het lijkt niet van deze wereld te komen, maar van een andere, een die verstoken is van licht. De woorden klinken in een ritme dat steeds sterker wordt, maar de betekenis is ongrijpbaar:
“Run to the hills, run for your lives…”


---

Dit deel werd aangepast op 23/06/2023 en 4/1/2025
Trefwoord(en): Boerin, Verkracht, Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...